Hij keek nog één keer om. Ik vraag me af of ik hier nog terugkom,
dacht hij. Want hij wist niet wat een feest was en hoe lang een feest duurde.
Misschien gaat een feest wel nooit voorbij, dacht hij. Weet je wat, zei hij
tegen zichzelf, we zien wel.
En uit de diepste diepte van de oceaan zwom hij naar het strand.
Vroeg in de avond kwam hij daar aan. Hij stak zijn hoofd boven de branding uit
en zag dat het hele strand versierd was met algen, wier en schelpen, en met
andere dingen die hij nog nooit had gezien. En hij zag de maan, hoog in de
lucht, en de sterren. En voor het eerst deed hij even zijn ogen dicht. Hij wist
niet waarom. Er rolde iets uit, langs zijn wangen. Vreemd, dacht hij. En wat
bonst er zo in mij?
De meeuw zag hem. ‘Potvis!’ riep hij. ‘Jij bent het!’
Hij vloog op hem af. Dat is dus iemand, dacht de potvis. De meeuw
nam hem mee naar de rand van het water en liet hem plaats nemen in een kuil. En
die avond ontmoette hij de haai, de walvis en de rog, en de stern zag hij en de
albatros, en laat op de avond zelfs de mier.
Ik moet dit goed onthouden, dacht hij, maar hij wist niet waarvoor.
Midden in de nacht bereikte het feest zijn hoogtepunt en vroeg de meeuw of de
potvis met hem wilde dansen.
‘Dat is goed,’ zei de potvis.
Zij maakten hun rug recht, en de potvis legde een vin op de schouder
van de meeuw, terwijl de meeuw een vleugel om zijn middel sloeg.
Toen dansten zij, zwijgend en ernstig, op het maanovergoten strand,
op de klanken van een langzame branding. Iedereen hield zijn adem in en dacht:
zo is er nog nooit gedanst.
De meeuw en de potvis dansten het hele strand over, tot aan de
duinen, en weer terug, langs het water, en zij besloten hun dans met een sprong
die zo hoog was dat zij wel in de lucht leken te verdwijnen. Toen ploften zij
weer op het natte zand neer. Misschien, dacht de potvis, ben ik wel gelukkig
nu. Wat hem betreft mocht de tijd verder stilstaan, die nacht, midden op het
strand op het feest van de meeuw.