De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |||||||||||
Pro Justitia.
|
1. | Cojo of Andries, aankomende D.M. Sanches, laatst gewoond hebbende bij M.M. Smith. |
2. | Mentor of Geluk, aankomende J.H. Wagner. |
3. | Present, aankomende Gracia Abenatar, Weduwe van Salomon Abendanon, laatst gewoond hebbende bij de Weduwe G.P. Heilbron. |
4. | Frederik, aankomende R.D. Samson. |
5. | Christiaan, aankomende M. EckhartGa naar voetnoot(*). |
6. | Winst, aankomende de plantaadje JalousieGa naar voetnoot(†). |
7. | Tom of Tam, aankomende Mary Rose HerbertGa naar voetnoot(§). |
8. | Henry, zeggende te behooren aan den Boedel Mackensie. |
9. | Betsy, aankomende de Weduwe G.P. Heilbron. Alle beklaagden of medepligtigen en gearresteerden ter andere zijde. |
Het Geregtshof te Suriname,
Gezien den eisch en conclusie van den Procureur-Generaal der Nederlandsche Westindische Bezittingen met de processale stukken, daarbij overgelegd;
Overwegende, dat uit de instructie dezer zaak is gebleken:
Dat de eerste, tweede en derde beklaagden en gearresteerden, Cojo, Mentor en Present, zich op onderscheidene tijdstippen, zonder juist te hebben kunnen aanwijzen wanneer, doch, volgens hunne opgaven, eenige maanden vóór dat zij beklaagden in den loop der maand October des afgeloopen jaars successivelijk zijn opgevangen uit het huis hunner Meesters, of waar zij tijdelijk door hunne Meesters waren geplaatst, hebben verwijderd en begeven naar het zoogenaamde
PicornoboschGa naar voetnoot(*), in de nabijheid dezer stad, aan de Savana gelegen, alwaar zij een soort van kamp hebben opgerigt.
Dat de zesde en zevende beklaagden en gearresteerden Winst en Tom, welke eveneens van hunne Meesters waren weggeloopen, zich in den eersten tijd, dat dit kamp was tot stand gebragt, met Cojo, Mentor en Present hebben opgehouden; zijnde Tom met de overige gezegde beklaagden en gearresteerden in hetzelve kamp verbleven tot den 11den September 1832, wanneer hij als weglooper opgevangen en aan zijnen Meester destijds is overgegeven, terwijl Winst, die slechts nu en dan in het aangeduide kamp bij de overige genoemde beklaagden en gearresteerden is verbleven, korten tijd na den brand, waardoor in den nacht van den 3den op den 4den September des verleden jaars een aanmerkelijk gedeelte dezer stad in de assche is gelegd, naar zijnen toenmaligen Meester (zie de 1ste noot op pag. 289) teruggekeerd, vervolgens verkocht en naar de plantaadje Jalousie gezonden is.
Dat Cojo, Mentor, Present, Winst en Tom, terwijl zij zich gezamenlijk in hun kamp in het Picornábosch ophielden, onder het gebruik van dram, welke door Winst in het kamp was gebragt en waarvan een gedeelte op den grond werd geplengd, eenen eed hebben gezworen, waarvan de inhoud en strekking hierop
neder kwam: dat zij beklaagden en gearresteerden overal, waar zulks doenlijk was, zouden brandstichten, om op die wijze zoo vele goederen meester te worden, als zij maar konden; dat zij vervolgens zouden trachten zich met andere weggeloopen Negers te vereenigen en een grooter kamp op te rigten; zijnde tot dat einde door Tom eene verlatene plantaadje aangewezen in de rivier Boven-Suriname (in de nabijheid der plaats, waar zich de bekende weggeloopen Neger Pasop met andere wegloopers ophoudt; hebbende Tom den gezegden weggeloopen Neger Pasop, eenige maanden geleden, binnen deze stad gesproken), en dat zij, na deze vereeniging met andere wegloopers, tegen de Blanken en Vrijlieden zouden vechten, de stad attacqueren, en, wanneer zij van genoegzame wapenen voorzien waren, zich van het land zouden meester maken; terwijl Cojo bij die gelegenheid had verklaard, dat, wanneer zij het land hadden overwonnen, hij zich tot opperhoofd daarvan zoude stellen en hetzelve onder zijne ondergeschikten zoude verdeelen.
Dat Cojo, Mentor en Present, welke zich gedurende den tijd, dat zij in het meergemelde kamp verblijf hebben gehouden, van eene reeks van diefstallen en rooverijen, hierna te melden, hebben schuldig gemaakt, en waaraan Winst nu en dan heeft deelgenomen, op den avond van den 3den September des afgeloopen jaars, ongeveer ten tien uren, met denzelven beklaagde en gearresteerde het kamp in het Picornábosch hebben verlaten, met oogmerk om brand te stichten; dat Cojo, Mentor, Present en Winst, gekomen
zijnde op de hoogte van het huis van zekeren HalfhideGa naar voetnoot(*), in de Keizerstraat dezer stad, Cojo het voorstel heeft gedaan, om aan dit huis brand te stichten, en dit ook heeft willen beproeven, vermits Cojo reeds tot dat einde door de Negerpoort, welke niet gesloten was, naar binnen was gegaan, toen hij beklaagde en gearresteerde door het geblaf van eenen hond, welke op hem kwam aanloopen met de andere genoemde beklaagden en gearresteerden, zich van daar heeft weggemaakt.
Dat Cojo, Mentor, Present en Winst, hunnen weg vervolgende, langs de Keizerstraat naar den Heiligenweg, stand hebben gehouden op de hoogte van het huis van Mozes Nunes Monsanto; dat Cojo, welke eigenlijk zich had voorgenomen om bij M.M. Smith (door hem Missie Peggie genaamd, en bij welke hij door zijnen Meester in dienst was gesteld) brand te stichten, daarvan teruggehouden werd door het denkbeeld, dat hij door de slaven van M.M. Smith, die in eene loots, aan de overzijde van haar huis, de wacht hielden, als ook door degenen, welke ten haren huize gewoonlijk des nachts in de bakkerij werkzaam zijn, zoude kunnen ontdekt worden, en toen het voorstel heeft gedaan om brand te stichten, ten huize van genoemden M.N. Monsanto, zeggende hij Cojo met de localiteit van hetzelve huis goed bekend te zijn.
Dat Cojo zich met Mentor en Present naar de
Negerpoort van het huis van M.N. Monsanto hebben begeven, terwijl Winst zich heeft verwijderd en zich geposteerd heeft op de Knuffelsgracht, nabij de woning van Frans EysbrekerGa naar voetnoot(*), en alzoo schuins over de woning van Monsanto; dat Cojo, over dezelve Negerpoort geklommen zijnde, de houten bout, waarmede dezelve Negerdeur gesloten was, van binnen uit de klampen heeft opgeligt, en dezelve Negerpoort alzoo geopend zijnde, Mentor en Present op de plaats of het erf van M.N. Monsanto zijn gekomen; dat Cojo, Mentor en Present zich vervolgens eenen korten tijd hebben schuil gehouden op het gezegde erf van Monsanto, in de nabijheid van eenen ezelstal, gedurende welken tijd zij te dier plaatse tabak hebben gerookt; dat Mentor en Present daarop zijn gegaan in de keuken op hetzelve erf, waaruit Mentor een bak met eetwaren, bestaande uit bakkeljaauw, makreel en zoutevleesch, en Present eene hoeveelheid banannen, aldaar voorhanden, hebben weggenomen en voor de hand gelegd, om die na het plegen der brandstichting weg te voeren; dat Cojo inmiddels eene hoeveelheid waschgoed, hetwelk op de plaats te droogen hing, en waaronder zich een lap maká bevond, heeft bijeengepakt en tot eenen bundel gebonden, bij de Negerpoort heeft nedergelegd.
Dat Cojo, Mentor en Present, zich vervolgens in het woonhuis van M.N. Monsanto begeven hebbende,
den trap zijn opgeklommen; dat, terwijl Mentor en Present op de bovenste trede van denzelven trap bleven staan, Cojo de slaapkamer is binnengegaan; dat hij aldaar een kindGa naar voetnoot(*) op eene kanapé en eene slavin naast hetzelve op den grond slapende heeft gezienGa naar voetnoot(†); dat Cojo, die door middel van een tonteldoos, welke reeds door Mentor aangeslagen, doch weder was uitgedoofd, op nieuw in de nabijheid van den ezelstal tot vuur had geslagen, vervolgens eenige ontvlambare stoffen, en bepaaldelijk met een zwavelstok, de gordijnen van een ledekant, op gemelde slaapkamer staande, heeft aangestoken en in vlam gezet; dat bij Cojo, daarna de brandende gordijnen boven op het ledekant geworpen hebbende, aan Mentor en Present, die steeds op de bovenste trede van den trap waren blijven staan, eenen wenk heeft gegeven om naar beneden te gaan, waarna hij Cojo de slaapkamer ook verlaten heeft en Mentor en Present onmiddellijk naar beneden gevolgd is; dat Cojo, na deze brandstichting gepleegd te hebben, nog het winkelhuis van M.N. Monsanto heeft opengebroken, en van daar eenige goederen, waaronder stukgoederen, heeft gestolen, welke hij vervolgens zoude hebben geborgen ten huize van zekere Frederika van Puyman en bij den achtsten beklaagden en gearresteerden Henry, wonende de eerste in de zoogenaamde
Böhm-Knie; dat de drie genoemde beklaagden en gearresteerden, Cojo, Mentor en Present, vervolgens langs verschillende wegen naar het kamp in het Picornábosch teruggekeerd zijnde, tien beklaagden en gearresteerden Tom, welke in het kamp aldaar lag te slapen, hebben wakker gemaakt, en aan denzelven hebben gezegd, dat zij Cojo, Mentor en Present het huis van M.N. Monsanto reeds hadden verbrand; voorts aan denzelven Tom de verlichting aanwijzende, welke overal aan de lucht, ten gevolge van den brand, zigtbaar was; dat Cojo zich daarna weder uit het kamp in het Picornábosch heeft verwijderd, terwijl Mentor en Present aldaar zijn verbleven; dat Winst den volgenden dag ook weder in het kamp in het Picornábosch is teruggekomen, met zich voerende een kalkoen, een pandje en een doek, welke hij in den nacht van den brand had gestolen, zonder aanwijzing waar hij den diefstal van gezegde voorwerpen had gepleegd.
Dat korte dagen na den brand van den 3den op den 4den September de vierde beklaagde en gearresteerde Frederik, welke van zijnen Meester was weggeloopen, den beklaagde Present heeft ontmoet en het voorstel van dezen, om mede te gaan naar het kamp in het Picornábosch, heeft aangenomen; dat evenzeer omtrent denzelfden tijd de vijfde beklaagde en gearresteerde Christiaan door Mentor in het kamp is gebragt.
Dat gedurende den tijd, dat Cojo, Mentor, Present, Frederik en Christiaan zich te zamen in het kamp van het Picornábosch hebben opgehouden, dezelve niet minder dan zestien onderscheidene diefstallen en
rooverijen hebben gepleegd, waarvan de meeste met verzwarende omstandigheden hebben plaats gehad, daar zij bij nacht, met braak of in- of overklimming, en sommigen met meer dan één persoon, zijn bedreven geworden; dat Frederik en Christiaan, welke bij gezegde dieverijen en rooverijen meest hebben gediend, om de gestolene of geroofde voorwerpen te helpen dragen, tevens eene groote hoeveelheid dier voorwerpen, voor zoo verre die in gestolen kweek of gevogelte bestonden, hebben verkocht; dat Present ook aan de negende beklaagde en gearresteerde Betsy ook van tijd tot tijd gestolen voorwerpen heeft overhandigd, om die voor hem te verkoopen; dat den achtste beklaagde en gearresteerde Henry eveneens erkent van Cojo gestolen goederen in bewaring te hebben ontvangen.
Dat, terwijl Frederik en Christiaan nog maar korte dagen in het kamp in het Picarnábosch zich bevonden, door Cojo, Mentor en Present is beraamd, om op nieuw brand te stichten, ten huize van de Weduwe Fernandes, door de beklaagden en gearresteerden Missie Bocco genaamd, in de Keizerstraat dezer stadGa naar voetnoot(*); dat Cojo, Mentor, Present, Frederik en Christiaan op zekeren avond, zonder dat zij zulks meer bepaaldelijk anders hebben kunnen aanwijzen, dan dat dit een veertien dagen na de brandstichting, ten huize van M.N. Monsanto, zal geweest zijn, een geruimen tijd na het
vallen van het nachtschot tot het bewerkstelligen dier brandstichting zijn uitgegaan; dat de beklaagden en gearresteerden evenwel voor het huis van de Weduwe Fernandes aangekomen zijnde, Present de overige voornoemde beklaagden en gearresteerden heeft weten over te halen, om dien avond bij de Weduwe Fernandes geen brand te stichten, en zulks, naar voorgeven van hem Present, omdat hij daar ten huize dikwerf tabak en drank kocht; dat de beklaagden en gearresteerden, in het kamp in het Picornábosch teruggekomen zijnde, Cojo met Present hevige woorden heeft gehad, ter zake dat Present oorzaak was geweest, dat Cojo in zijn voornemen, om dien avond bij de Weduwe Fernandes brand te stichten, niet was geslaagd; dat eenige dagen daarna Cojo, Mentor, Present, Frederik en Christiaan op nieuw, een geruimen tijd na het vallen van het wachtschot, uit bet kamp zijn gegaan, met het voornemen om aan het huis van de Weduwe Fernandes brand te stichten; dat zij, op de hoogte van het huis der voormelde Weduwe Fernandes gekomen zijnde, Frederik op de wacht hebben geplaatst, aan den hoek van de Watermolenstraat, op de hoogte van het huis, bewoond door zekeren S. SamsonGa naar voetnoot(*), Christiaan op de hoogte van het waaggebouw, met last van de drie eerstgenoemden, om, indien er menschen mogten aankomen, dit door een afgesproken en door Frederik en Christiaan in judicio aangeduid teeken, bestaan hebbende in fluiten, te kennen te
geven; dat Mentor vervolgens, door middel van een tondeldoos, welke met vuurslag en vuursteen, kort te voren, door Christiaan, voor rekening van Mentor en Present, en wel bepaaldelijk voor de som van twee en dertig centen, was aangekocht bij zekeren vettewarier J. Scheen, vuur heeft geslagen, waarna Cojo de brandstoffen, bestaande in kokosnotenschillen, oude lompen, zwam en korenbladen, heeft nedergelegd onder een plank, aan de deur van de straatzijde, en vervolgens die brandstoffen heeft trachten aan te steken; dat, vermits dit niet spoedig genoeg wilde gelukken; Present eenige stukjes droog hout en krullen beeft bijeengezameld over het huis van de Weduwe Fernandes, in de nabijheid eener destijds nieuw gebouwd wordende keuken, van het huis eener dochter van M.M. Smith, door hem Missie Kettie Peggie genaamdGa naar voetnoot(*); dat Cojo de ontvlambare stoffen, door Present aangebragt, op nieuw heeft trachten aan te steken; dat, deze brandstichting evenwel niet spoedig genoeg willende gelukken, de beklaagden en gearresteerden hieraan geen verder gevolg hebben gegeven, maar, zonder de nedergelegde brandstoffen weg te nemen, weder naar hun kamp in het bosch van Picorná zijn teruggekeerd; hebbende Mentor, in het terugkeeren naar het kamp, nog een diefstal van twee kippen gepleegd, waarmede hij in het kamp is teruggekomen, terwijl intusschen de dienaar der justitie Ludwigson, welke in zijne betrekking iets
aan de Waterzijde te verrigten had, eene kleine vlam op de stoep van de woning der Weduwe Fernandes ziende, derwaarts is gegaan en de zich aldaar bevindende brandstoffen heeft uitgedoofd.
Dat Cojo, Mentor, Present, Frederik en Christiaan, eenige dagen daarna, alwederom uit hun kamp zijn gegaan om brand te stichten, ten huize van den Heer L.D.J. van Bommel, in de KeizerstraatGa naar voetnoot(*); dat zij, voor gezegd huis gekomen zijnde, eerst weder Frederik als wachter hebben uitgezet, aan den hoek van de Watermolenstraat, en Christiaan in de nabijheid van het waaggebouw; dat, terwijl Mentor weder door middel eener tondeldoos vuur had geslagen, Cojo eenige ontvlambare stoffen, welke hij uit het kamp had medegebragt, voor een der deuren van het huis van den Heer van Bommel heeft nedergelegd en aangestoken; dat hij beproefd heeft, om eenige ontvlambare stoffen met zijn stok door eene reet onder de deur heen te duwen, doch dat hij hierin niet heeft kunnen slagen; dat Cojo en Mentor vervolgens de Negerpoort van het huis van den Heer van Bommel, welke gesloten was, hebben weten open te maken, door met een stok een der halve deuren zoo verre open te wringen, dat Mentor de bout, waarmede de deur gesloten was, konde opligten; dat Cojo en Mentor, nu op de plaats van den Heer van Bommel gekomen zijnde, eenige hoenders, welke op het achterste gedeelte van dat erf op eene schutting zaten, hebben gestolen; dat zij beklaag-
den en gearresteerden echter door het blaffen van eenen hond, welke op gemelde plaats naar hen kwam toeschieten, verschrikt geraakt en op de vlugt zijn gegaan, zijnde door Present, Frederik en Christiaan weldra gevolgd, waarna al de vijf beklaagden en gearresteerden langs verschillende wegen naar het kamp in het Picornábosch zijn teruggekeerd.
Dat, buiten en behalven de gemelde brandstichtingen, Cojo en Mentor nog hebben beleden, dat zij brand hebben trachten te stichten ten huizeGa naar voetnoot(*) van de Weduwe Levy Abrahams, in de Keizerstraat dezer stad; dat zij, Cojo en Mentor, tot het plegen daarvan uitgegaan zijnde, Cojo over de Negerpoort is geklommen en dezelve poort, doordien het slot niet behoorlijk was gesloten, heeft opengemaakt, waarna Mentor ook is binnengekomen; dat beide evengenoemde beklaagden en gearresteerden, aan de achterdeur van de Weduwe Levy Abrahams gekomen zijnde, hebben bevonden, dat deze deur niet gesloten was, maar slechts aanstond; dat zij onmiddellijk het huis binnengetreden en naar bovengegaan zijn; dat zij eerst hebben beproefd, om op eene slaapkamer, alwaar eenige vrouwen lagen te slapen, een ledekant in brand te steken; dat zij echter, van dit voornemen terugkomende, naar den zolder zijn geklommen, alwaar Cojo toen een koffer, welke, volgens beschrijving van dien beklaagden en gearresteerden, eenen ronden deksel had, met leder was overtrokken en waarin zich destijds eenig vuil goed bevond, ontvlambare stoffen
nedergelegd en die aangestoken heeft; voegende Cojo hier nog bij, dat hij op dien zolder bekend was, dewijl hij eens voor den Heer Levy Abrahams eene kist, door dezen op eene vendu gekocht, op gezegden zolder had gebragt; dat zij beklaagden en gearresteerden daarop weder naar beneden zijn gegaan en van de plaats van de Weduwe Levy Abrahams nog eenige hoenders en eenig waschgoed, hetwelk aldaar te droogen hing, hebben gestolen; zijnde hetzelve waschgoed door Mentor naar het kamp in het Picornábosch medegenomen.
Overwegende dat dienvolgende de beklaagden en gearresteerden Cojo of Andries, Mentor (alias Geluk), Present, Frederik, Christiaan, Winst en Tom of Tam zich hebben schuldig gemaakt in het algemeen aan de misdaad van weglooperij, aan het maken van een komplot, strekkende om de misdaad van brandstichting overal, waar hun zulks doenlijk was, te bewerkstelligen; vervolgens bij die gelegenheid te rooven en te stelen niet alleen, maar ook zich met andere wegloopers, zoo mogelijk, te vereenigen, om, na deze stad in assche te hebben doen verkeeren, door kracht van wapenen, welke zij alsdan hoopten te kunnen meester worden, de Blanken en overige vrije bevolking in deze Kolonie uit te roeijen, en zich dus te stellen in eenen staat van onafhankelijkheid van het alhier gevestigd Bestuur, hetgeen de misdaad van rebellie constitueert;
Overwegende dat deze beklaagden en gearresteerden, buiten en behalven dat zij zich reeds aan verscheidene handelingen, welke den gequalificeerden diefstal kenmerken, hebben schuldig gemaakt, dan ook het door
hen beraamd plan tot brandstichting, gelijk zulks ten processe bewijslijk is daargesteld, in arremoede hebben ten uitvoer gebragt, en dat op vier herhaalde plaatsen en tijdperken, als: bij Mozes Nunes Monsanto, de Weduwe Fernandes, van Bommel en de Weduwe Levy Abrahams; dat de drie eerste beklaagden, met namen Cojo, Mentor en Present, bij al deze misdadige handelingen moeten aangemerkt worden als hoofdschuldigen, daar zij, met gemeen overleg, gezamenlijk op hetzelfde tijdperk en terzelfder plaatse zijn werkzaam geweest, om de misdaad van brandstichting te bedrijven, waarin zij ook zijn geslaagd, doordien hunne gezamenlijke pogingen, om het huis van M.N. Monsanto in den brand te steken, en waardoor het schoonste en aanzienlijkste gedeelte dezer stad eene prooi der vlammen is geworden, het voor hen gewenscht gevolg heeft gehad; bij welke gelegenheid zij zich aan roof van onderscheidene voorwerpen hebben schuldig gemaakt; terwijl het geheel buiten hun toedoen en hunne oogmerken gelegen was, dat hunne overige pogingen, tot het stichten van brand op de andere plaatsen, niet heeft mogen gelukken;
Overwegende dat de beklaagden en gearresteerden Winst en Tom, ofschoon niet immediaat eenig aandeel aan de misdaad van brandstichting gehad hebbende, evenwel zich hebben schuldig gemaakt aan volkomene medepligtigheid aan dezelve, daar zijlieden zich bij eede met de drie eerste beklaagden, tot het volbrengen van dezelve, hadden verbonden; dat zij van de gepleegde brandstichtingen niet alleen hebben kennis gedragen,
maar ten gevolge daarvan mede hebben geroofd en gestolen, terwijl het in confesso is, dat zij beide met de drie eerste beklaagden en gearresteerden Cojo, Mentor en Present het eens zijn geweest, om, wanneer er zich eene geschikte gelegenheid, na de vernietiging dezer stad, hiertoe mogt aanbieden, de Blanken en vrije bevolking te bevechten en uit te roeijen;
Overwegende dat de beklaagden en gearresteerden Frederik en Christiaan almede vallen in de termen, waaronder de beklaagden en gearresteerden Winst en Tom zijn begrepen, en ook hunne medepligtigheid in al de voorgenoemde misdaden bewijslijk is daargesteld, en alleen in de applicatie der straffe hunnen jeugdigen ouderdom bij den regter in aanmerking kan en mag komen;
Overwegende dat de beklaagden en gearresteerden Henry en Betsy insgelijks bewijslijk moeten gehouden worden zich te hebben schuldig gemaakt aan het helen van eenige door Cojo en Present gestolene voorwerpen, wetende op welke wijze dezelve verkregen waren;
Overwegende dat zoodanige verschrikkelijke misdaden, waardoor niet alleen het leven en de eigendom van elk goed ingezetene aan een ontwijfelbaar verderf is blootgesteld geweest, en waaronder zoo velen onzer brave stadgenooten hebben geleden en anderen door de herhaling der misdadige oogmerken dezer beklaagden hadden kunnen lijden, in een land, waar met ernst en klem de Justitie behoort te worden gehandhaafd, niet ongestraft kunnen blijven, maar, tot afschrik van alle
zoodanige snoode misdadigers, in conformiteit der alhier bestaande criminele wetgeving gestrengelijk behooren te worden gestraft;
Overwegende dat, naar de wetten dezer landen, op de misdaad van brandstichting, vooral met zoodanige verzwarende omstandigheden, als ten dezen hebben plaats gehad, eene gequalificeerde doodstraf, en meestal het levend verbranden der hoofdmisdadigers wordt voorgeschreven, terwijl de medepligtigen, naar het arbitrium des Regters, met eene mindere straffe kunnen worden achtervolgd;
Regt doende,
Veroordeelt de beklaagden en gearresteerden, den Negerslaaf Cojo of Andries, aankomende D.M. Sanches, laatst gewoond hebbende bij M.M. Smith, in deze Kolonie geboren, naar gissing dertig jaren oudGa naar voetnoot(*); den Negerslaaf Mentor of Geluk, aankomende J.H.
Wagner, geboren in Afrika, oud, naar gissing, twintig jarenGa naar voetnoot(*); den Negerslaaf Present, aankomende de Weduwe Salomon Abendanon, laatst gewoond hebbende bij de Weduwe G.P. Heilbron, in deze Kolonie geboren, oud, naar gissing, twintig jarenGa naar voetnoot(†), om gebragt te worden op den Heiligeweg, alhier ter stede, vóór het erf, waarop het huis, aankomende Mozes Nunes Monsanto, eene prooi der vlammen is geworden, en aldaar, ten voorbeelde en afschrik van anderen, ieder aan eene paal gebonden en vervolgens levendGa naar voetnoot(§) te worden verbrand.
Veroordeelt de beklaagden en gearresteerden, de Negerslaven Winst, aankomende de plantaadje Jalousie, in deze Kolonie geboren, oud, naar gissing, vijf en
twintig jarenGa naar voetnoot(*), en Tom of Tam, aankomende Mary Rose Herbert, in Afrika geboren, oud, naar gissing, zestig jarenGa naar voetnoot(†), om gebragt te worden ter plaatse, alwaar men gewoon is criminele executie aan slaven uit te oefenen, en aldaar met den koorde te worden gestraft, dat er de dood na volgt; gestorven zijnde, de hoofden afgehouwen en dezelve te dier plaatse op palen geplaatst en hunne ligchamen onder de galg begraven te worden.
Veroordeelt de beklaagden en gearresteerden, de Negerslaven Frederik, aankomende R.D. Samson, in deze Kolonie geboren, oud, naar gissing, zestien jarenGa naar voetnoot(§), en Christiaan, aankomende M. Eckhart, in deze Kolonie geboren, en, naar gissing, oud veertien jarenGa naar voetnoot(**), om gebragt te worden ter plaatse, alwaar men gewoon is criminele executie aan slaven uit te oefenen, en aldaar, onder de galg, met tamarinde roeden strengelijk te worden afgestraft, en wijders op de executieplaats in boeijen te worden geklonken, ten einde
in dezelve, gedurende den tijd van vijftien achtereenvolgende jaren, op de forteresse Nieuw-Amsterdam of eenig ander militair etablissement, buiten Paramaribo gelegen, ten behoeve van den lande, dwangarbeid te verrigten.
Veroordeelt den beklaagden en gearresteerden, den Negerslaaf HenryGa naar voetnoot(*), zeggende te behooren aan den Boedel Mackensie, in deze Kolonie geboren, oud, naar gissing, vijf en dertig jaren, om ter executieplaatse, voorschreven, onder de galg, met tamarinde roeden strengelijk te worden afgestraft; voorts op den regterschouder gebrandmerkt en wijders in zware boeijen te worden geklonken, ten einde in dezelve, gedurende den tijd van vijftien achtereenvolgende jaren, als voren, dwangarbeid, ten behoeve van den lande, te verrigten.
En de beklaagde en gearresteerde Negerslavin BetsyGa naar voetnoot(†), aankomende de Weduwe Salomon Abendanon, laatst gewoond hebbende bij de Weduwe G.P. Heilbron, oud, naar gissing, dertig jaren, en in deze Kolonie geboren, om ter executieplaatse, voorgeschreven, onder de galg met tamarinde roeden strengelijk te worden afgestraft, en wijders aldaar in boeijen te worden geklonken, ten einde in dezelve, gedurende den tijd van tien achtereenvolgende jaren, als voren, dwangarbeid, ten behoeve van den lande, te verrigten.
Zullende de kosten, ter dezer zake gevallen, voor
zoo verre betreft de beklaagden en gearresteerden Cojo, Mentor, Present, Winst en Tom, op grond van art. 1 der Publicatie van den Gouverneur-Generaal in Rade, van den 5den en 6den December 1828 (Gouvernementsblad van dat jaar, no. 22), komen ten laste van het Hoofdbestuur dezer Kolonie.
En, voor zoo veel aangaat de beklaagden en gearresteerden Frederik, Christiaan, Henry en Betsy, op grond van art. 2 derzelve Publicatie, provisioneel worden gebragt ten laste van het Hoofdbestuur, met autorisatie op den eischier R.O., om, na expiratie van den straftijd van evengemelde vier gearresteerden, dezelve, tegen betaling dier kosten, aan hunne Meesters ofte dier representanten terug te geven, en, bij ontstentenis van zoodanige voldoening, met dezelven te handelen ingevolge de wet.
Met verpligting wijders op gemelde eigenaren of representanten, zorg te dragen, dat de voorschreven gearresteerden Frederik, Christiaan, Henry en Betsy, na hun ontslag, zich nimmer of ooit aan Paramaribo of de omstreken dier stad vertoonen, op poene dat de zoodanigen dier gearresteerden, in handen der Justitie gerakende, zal of zullen worden gesteld ter dispositie van het Gouvernement.
Gelast dat van dit vonnis de gewone aanplakking zal geschieden.
Aldus gewezen te Paramaribo, bij de Heeren Mr. A.F. Lammens, President; Mr. H.R. Haijunga, Mr. C.A. Marchant, F.P. Penard, C. Gollenstede, L. Thijm en J.D. De Meinertzhagen, Leden
van het Geregtshof voormeld, den 10den Januarij 1833 en gepronuntieerd den 19den daaraanvolgende.
(get.) A.F. Lammens.
Onderstond, Ter ordonnantie van den Hove, (get.) A. van Meerten.
Geinterpreteerd bij de pronuntiatie, (get.) A.J. Comvalius, Gezw. Translateur.
(In margine staat:)
Het doodvonnis geapprobeerd, De Gouverneur - Generaal der Nederlandsche Westindische Bezittingen, (get.) E.L. van Heeckeren.
Onderstond, Ter ordonnantie van Zijne Excellentie, De Gouvernements-Secretaris, (get.) G.A. van der Mee.
Voor eensluidend afschrift, De Griffier bij het Geregtshof te Suriname, A. van Meerten.
Het vorenstaande vonnis is op den 26sten Januarij 1833 ter executie gelegd, ten overstaan van den vollen Raad, den Heer Procureur-Generaal en Griffier van den Hove,
(get.) A. van Meerten,
Voor afschrift, A. van Meerten.
- voetnoot(*)
- Margaretha Eckhart, echtgenoote van J.J. de Mesquita, behoorende tot de Nederlandsch-Portugeesch-Israëlitische gemeente; hebbende deze Negerjongen het laatst gewerkt bij E. Barend.
- voetnoot(†)
- Aan de rivier Boven-Commewijne.
- voetnoot(§)
- Eene Mulattin.
- voetnoot(*)
- Eigenlijk Picornábosch: aldus naar zekeren Crisoftinius Casimirus Picorna genaamd, welke aldaar 520 akkers grond in 1723 in bezit had en, ten tijde van den Gouverneur-Generaal Hendrik Temming zijn afgestaan.
- voetnoot(*)
- Bekend onder lett. C, no. 98, aankomende Johanna Catharina Classen.
- voetnoot(*)
- Op den hoek van de Knuffelsgracht en den Waterkant, gequoteerd sub lett. B, no. 140.
- voetnoot(*)
- Een zevenjarig zoontje van den Heer Monsanto, met name Abraham.
- voetnoot(†)
- Op deze slaapkamer zouden zich alstoen hebben bevonden de Mulatten jongen George en de Mulattin Abinniba: een meisje, op Dingsdag geboren, heeten de Negers gewoonlijk Abinniba of Abramba.
- voetnoot(*)
- Bekend onder lett. A, no. 40; de Weduwe Mordechai Fernandes was eigenlijk bij haar schoonzoon D.J. Pinto, welke dit huis toebehoorde, inwonende.
- voetnoot(*)
- Dit huis is bekend onder lett. A, no. 42.
- voetnoot(*)
- Dit huis, bekend onder lett. A, no. 34 en 68, is eene bakkerij, staande over het waaggebouw.
- voetnoot(*)
- Bekend onder lett. A, no. 41.
- voetnoot(*)
- Bekend onder lett. B, no. 115.
- voetnoot(*)
- Cojo of Codjo is een naam, welke de Negers gemeenlijk geven aan een op Maandag geboren wordende jongen; deze Cojo was een fraaije, welgemaakte Neger, klein van gestalte, gezet en sterk gespierd, hebbende eene breede borst, een rond, vleezig ligchaam en eene zwarte, harige huid, vooral de dijen en beenen; verder zeer zwart, kort gekroest haar, hoog voorhoofd en hooge, bogtige wenkbraauwen, de oogen vurig, waarvan het witte geelachtig; fijne, niet platte en smalle neus, kleine mond met dunne, zwarte lippen, een baard onder de kin en veelvuldige bruinachtige dalen in het ronde aangezigt, zware dijen en een weinig kromme, echter goed geproportioneerde beenen, hebbende geene likteekens, maar eenige merken op den linkerarm; van de drie hoofdmisdadigers was Cojo de kleinste van gestalte.
- voetnoot(*)
- Deze Mentor, een zoogenaamde Zoutwaterneger, dat wil zeggen: in het Negerland aan de Kust van Guinea geboren, was van de drie hoofdmisdadigers de grootste van gestalte, zijnde daarbij een zware, breede Neger, met eene roodachtige, eenigzins gevlekte huid, grooten, breeden mond met dikke lippen en een platten, breeden neus, zware jukbeenen (oszygomaticus), vaal kroeshaar, zijnde op het voorhoofd getatoueerd, hebbende aldaar blaauwe geprikte figuren boven den neus; voor het overige was Mentor een vleezige Neger, met likteekens op de billen; hij had eene heldere stem.
- voetnoot(†)
- Present was tenger van postuur, niet vleezig, met eene roodachtige huid, ronde oogen, platten neus, met een kleinen mond en fijne, roode onderlip, hebbende onderscheidene likteekens van vroeger ontvangene straf, zachte stem en van de drie hoofdmisdadigers het meeste spraakzaam.
- voetnoot(§)
- In het originele vonnis staat levendig, alsof het een druk en vrolijk volksfeest, een levendig vermaak was.
- voetnoot(*)
- Winst was, weinige dagen na den brand, door den Heer A.F. Richiardi, Directeur op de plantaadje Goosen, in Matappica, voor zeven honderd vijftig guldens aan de Administrateuren van die plantaadje verkocht geworden; echter is deze koop door regterlijke uitspraak te niet gedaan.
- voetnoot(†)
- Tom had een kaal hoofd, grijzen baard en slecht physionomie; dezelve verhaalde in deze Kolonie te zijn gekomen ten tijde van den toen regerenden Gouverneur-Generaal Mr. Bernard Texier, welke het bestuur den 1sten Maart 1779 aanvaarde en den 25sten September 1783 te Paramaribo overleed.
- voetnoot(§)
- Frederik was mager en rank van postuur.
- voetnoot(**)
- Christiaan had een ongunstig uitzien.
- voetnoot(*)
- Henry had, ten gevolge der roos, een zeer dik linkerbeen.
- voetnoot(†)
- Betsy was eene forsche, zware Negerin met eene roodachtige, gevlekte huid.