De hongertocht
(1936)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
InleidingOp 11 juli 1911, drie jaar voor het einde van de Atjehoorlog, vertrekt er vanuit Meureudoe, een militaire versterking aan de noordoostkust van Sumatra, een patrouille bestaande uit 76 manschappen onder commando van onderluitenant Nutters. De opdracht luidt te patrouilleren in het stroomgebied van de Meureudoerivier en de bende van Habib Moesa op te sporen. Al na een paar dagen is de patrouille het spoor bijster. Het meegenomen voedsel is na tien dagen op. De mannen verzwakken en kunnen ten slotte niet meer verder. Op 19 augustus, 39 dagen na vertrek, wordt de uitgedunde colonne gevonden door een hulppatrouille. Achtentwintig mannen komen van de honger om. Nutters' patrouille gaat de geschiedenis in als de ‘hongertocht’. Hoewel zijn superieuren vinden dat Nutters niet naar behoren heeft gehandeld, wordt de commandant niet van zijn functie ontheven. Wel wordt hij na een jaar overgeplaatst. Omdat zijn positie omstreden is, besluit Nutters nog datzelfde jaar de dienst te verlaten. Hij gaat bij een suikerfabriek werken. Zijn ‘hongerpatrouille’ laat hem echter niet los. Als hij is gepensioneerd, wil hij een ‘boek’ maken van de ervaringen tijdens deze tocht. Hij kan echter niet met het materiaal uit de voeten en vraagt de hulp van Madelon Székely-Lulofs. Op basis van de authentieke verslagen die Nutters haar toestuurt, schrijft zij haar roman De hongertocht. Deze in 1936 voor het eerst verschenen roman is in meer dan één opzicht een belangrijk boek in de Nederlandse lite- | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
ratuur. Het is één van de weinige romans die over de Atjehoorlog (1873-1914) gaat. In het licht van de gebeurtenissen in die oorlog is de beschreven patrouilletocht slechts een voetnoot. De lezer krijgt echter een uitstekend beeld van het leven in de militaire versterkingen. De schrijfster heeft zich gehouden aan het overgrote deel van de feitelijke gebeurtenissen zoals die staan beschreven in het patrouilleverslag. Tevens is De Hongertocht een belangrijk boek in het oeuvre van Madelon Székely-Lulofs (1899-1958). Voor het eerst werkt zij niet aan de hand van haar eigen observaties en ervaringen, zoals bij haar eerdere romans en verhalen in hoofdzaak het geval is. Niet oninteressant is het gegeven dat Nutters een deel van de opbrengst van De Hongertocht krijgt. In het eerste hoofdstuk van De Hongertocht zien we de inlandse militair Kartodinomo, die als hoornblazer met de patrouille van onderluitenant Nyhoff mee zal gaan, in de weer met z'n trompet. De Javaan Wongso staat ‘bezeten door begerigheid’ te kijken naar het instrument, waaruit ook hij al enig geluid kan krijgen. Als Karto in een goed humeur is, mag Wongso namelijk wel eens blazen. Hij kan het signaal ‘Voor de dokter’ geven. Aan het eind van De Hongertocht, als de patrouille al 28 dagen zonder voedsel in het oerwoud bivakkeert, kan een hulppatrouille Nyhoff en zijn mannen niet vinden. Men vraagt om een teken van leven. Karto, de hoornblazer is stervende. Wongso krijgt van de commandant bevel een signaal te geven. Dat hij alleen beverig het signaal ‘Voor... de... dok...terrr...!’ kan blazen is gegeven de situatie akelig toepasselijk. Madelon Székely-Lulofs besluit haar boek met een ‘Open brief aan den patrouillecommandant N.’. Hierin vertelt ze dat zij de beschikking kreeg over al het beschik- | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
bare materiaal dat te maken had met de patrouilletocht van Nutters: de officiële verslagen, kaarten, een dienstportefeuille en een opstel van Nutters over het gebeurde. In het letterkundig museum bevindt zich een niet gedateerd knipsel uit een Indische krant waarin wordt ingegaan op de totstandkoming van De Hongertocht. ‘Het was in 1930 dat de heer Nutters het wedervaren van deze noodlottigen hongertocht in boekvorm neerschreef, waarbij hem van het departement van oorlog alle medewerking werd verleend. (...) Na gereedkomen zond de schrijver het boek aan den Inspecteur van het Wapen der Infanterie, in het begeleidend schrijven de goedkeuring van dezen militairen autoriteit verzoekende. Deze antwoordde, dat het boek weliswaar veel interessants bevatte, doch het was helaas iets te langdradig uitgevallen, terwijl het bovendien te betreuren was, dat het dramatische van het geheel te weinig op den voorgrond trad. De volgende stap van den auteur was, zich in verbinding te stellen met de Uitgevers Mij. “Gebr. Graauw”, die het werk wegens de langdradigheid der geschiedenis niet voor uitgave wilde accepteeren. Door bevriende zijde is de heer N. toen in relatie gekomen met mevr. Székely-Lulofs, die op zich nam dit werk in een roman vorm te gieten. Tussen den heer N. en mevr. Székely werd daartoe een overeenkomst gesloten.’ Als Madelon Székely-Lulofs al het materiaal van Nutters tot haar beschikking heeft, aarzelt ze of ze wel aan deze roman moet beginnen. Ze schrijft aan Herman Robbers, redacteur van Elsevier's Literair Maandschrift, dat Nutters haar heeft gevraagd aan te geven dat hem niet alle blaam van het mislukken van de patrouille kan worden aangewreven. ‘Daarbij heeft hij natuurlijk fouten gemaakt, dus een regelrechte verdediging schrijven tegen de officieele militaire rapporten in, dat gaat niet en wil ik ook niet en ... mag ik ook niet.’ Madelon Székely-Lulofs is zich ervan be- | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
wust dat degenen die alles van de tocht weten, zullen controleren of de feiten kloppen. ‘Romantiseeren en fantazeeren is dus uitgesloten; zodra ik een stap naast de werkelijkheid zet, krijg ik de knip op de neus van degenen, die vinden, dat deze onderofficier wel grote schuld heeft, in casu het toenmalig militair commando in Kota Radjah, de hoofdplaats van Atjeh. De hoofdwaarde van het verhaal is juist dat het historisch is. Ik moet dus de weg inslaan, die Zweig en Ludwig in zulke gevallen bewandelen. Vraag is: heb ik daarvoor de capaciteiten.’ De schrijfster aarzelt alleen over haar capaciteiten als schrijfster en niet over de vraag of ze voldoende op de hoogte is van de omstandigheden, want dàt is ze. In Tjoet Nja Din, het laatste in boekvorm verschenen werk van Madelon Székely-Lulofs, kijkt ze terug naar haar kindertijd en dan blijkt dat de sfeer die zij in De Hongertocht beschrijft dicht staat bij die van haar prilste jeugd. Ze schrijft: ‘Mijn vader was omstreeks het jaar 1900 bestuursambtenaar ter Westkust van Atjeh, te Meulaboh. (...) Overal smeulde de querilla nog; (...), de bivaks der Hollanders werden nog geregeld beschoten en onze patrouilles herhaaldelijk overvallen, (...). In Meulaboh woonden ook de civiele ambtenaren achter het prikkeldraad, hun dames sliepen met de revolver bij de hand en door de poort van het militaire kampement werden nog altijd doden en gewonden binnengebracht en gebonden rebellen uit de rimboe aangevoerd. (...) En toen wij daar weggingen, uit Meulaboh, mijn vader ternauwernood hersteld van een Atjehse dolkstoot in de buik, opgedaan bij een nachtelijk gevecht om een huis vol rebellen, toen moet ik, onbewust, in mij meegenomen hebben, die hele ná-sfeer van de Atjeh-krijg, de fantomen van soldaten en gewonden en gekettingde gevangenen, en de wéérgalm van een schildwachtroep, van een hoornsignaal (...).’ | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
In een lezing uit de jaren '50 komt Madelon Székely-Lulofs nog eens uitvoerig terug op haar kindertijd. Hoewel ze die periode op Sumatra beschrijft als de mooiste jaren van haar jeugd, heeft ze daar ook te maken gehad met spanningen. Hierover schrijft ze: ‘Ik herinner me den tijd van een opstand (...). Dat was ongeveer 1907. (...) Toen de spanningen begonnen, woonden wij in (...) Padang-Pandjang, een vrij groote garnizoensplaats in Midden-Sumatra. (...) Het waren de oude, latente opstandigheden, die periodiek in deze streken losbarstten en eigenlijk een telkens oplaaien waren van de ingeboren behoefte aan vrijheid en zelfstandigheid. (...) Soms nam die opstandigheid het karakter aan van Islamitische haat tegen de Christenen, dus van een soort geloofsstrijd, dan weer werd het een regelrecht verzet tegen oude of nieuwe bestuursmaatregelen. (...) Ik herinner me het aangloeien van dien opstand heel goed. Iets van het vredige en vertrouwde verdween uit de atmosfeer. (...) Het was net, of je als blank kind, de beschermeling was van het heele inheemsche volk en je voelde de groote band, die er bestond tusschen jezelf en Indonesië. Maar als het broeide, dan verging dit alles ineens. (...) En dan voelde je, dat die eenheid tusschen jou en Indië was verbroken, dat zij het overheerschte volk waren en jij behoorde tot de overheerschers. (...) Ik herinner me een avond, tegen zonsondergang, dat ik met vader en moeder over de oprijlaan van onzen tuin liep. We gingen toen al eens niet meer buiten de poort. Daarbuiten werd de wereld met den dag vijandiger. Uit het donker kon een onverhoedsche, fanatieke aanslag komen. Hierbinnen, op ons eigen erf, waren wij veiliger. Bij de poorten stonden de schildwachten, extra bewapend. In het wachthuis, op ons erf, was de militaire bezetting verdubbeld. (...) Het was ontstellend stil overal, beklemmend stil en uitgestorven. En ik zie mijn vader daar nog staan, in zijn witte ambtenaarsuniform, met strakke aandacht die stilte beluisterend en het gevaar | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
peilend, dat daarin voor ons verborgen lag. En toen, opeens, galmden uit een nabij dorp fanatieke stemmen op in een Mohammedaansch gebed en ergens werd een doffe trom geslagen met een angstig makend rhythme. Als ik ooit een opstand heb voelen aankomen, dan was het tóen, daar in Padang Pandjang. Den opstand zelf hebben wij niet meer meegemaakt, want mijn vader werd juist vóór het losbreken er van naar Batavia overgeplaatst. Maar zijn opvolger, de assistent resident Bastiaanse, werd in dat huis vermoord.’ Vanaf haar achtste woont Madelon Lulofs op Java. Een deel van haar middelbare schooltijd brengt ze door in Deventer. Omdat haar ouders bang zijn dat de Eerste Wereldoorlog zich zal uitbreiden, halen zij hun dochter in 1915 terug naar Nederlands-Indië. In 1917 trouwt Madelon Lulofs met een rubberplanter. Ruim tien jaar woont ze op de in haar ogen dodelijk saaie rubberontginningen van Deli (Oost-Sumatra). Om wat om handen te hebben schrijft ze in een plaatselijk blad stukjes over het plantersleven. In 1930 vertrekt ze met haar tweede echtgenoot, Laszlo Székely, definitief naar Europa. Ze vestigen zich in Boedapest. Vanaf dit moment zet Madelon Székely-Lulofs zich serieus aan het schrijven. Ze voltooit Rubber (1931), een roman waaraan ze op Sumatra al is begonnen. Dit debuut wordt een internationale bestseller. In korte tijd schrijft ze nog twee succesvolle romans, Koelie (1932) en De andere wereld (1934) en de verhalenbundel Emigranten (1933). Binnen enkele jaren is ze internationaal en nationaal een veelgelezen auteur. Ook haar man schrijft over Nederlands-Indië. Van zijn hand verschijnen de romans Van oerwoud tot plantage (1935) en - postuum - Rimboe (1949). Nutters kiest de juiste auteur voor de verwerking van | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
zijn belevenissen tot een roman. Als geen ander is Madelon Székely-Lulofs op de hoogte met Nederlands-Indië. Door haar afkomst is ze vertrouwd met de wereld van de bestuurders. In de tijd dat ze op de rubberplantages verblijft, leert ze de wereld van de ondernemers kennen. Bovendien wil Nutters kennelijk iets aan zijn manuscript verdienen, wat hem op eigen kracht niet lukt. Madelon Székely-Lulofs is midden jaren '30 nationaal en internationaal een beroemdheid. Haar boeken verschijnen in grote oplagen en worden veelvuldig vertaald. Nutters en Madelon Székely-Lulofs spreken af dat hij tien procent van de opbrengst krijgt, wat ook daadwerkelijk gebeurt. Voor de schrijfster moet het gegeven voor De hongertocht welkom zijn geweest. In haar tot dan toe verschenen boeken heeft ze haar lezers een beeld willen geven van het leven op de rubberplantages. Met de eerder genoemde werken lijkt dit onderwerp voorlopig uitgeput. Eigenlijk zoekt ze naar iets nieuws. Madelon Székely-Lulofs speelt in 1932 al met de gedachte een roman te schrijven die in Hongarije zou spelen. Dit wordt de roman Het laatste bedrijf (1937). Omdat het land haar nog enigszins vreemd is, durft ze dit nog niet goed aan. Deze omstandigheden zullen van invloed zijn geweest op haar besluit om met het materiaal van Nutters aan de slag te gaan. De hongertocht geeft de schrijfster de kans om haar herinneringen en haar kennis van de militaire acties tijdens de Atjehoorlog in een boek te verwerken. Dat dit een vrij moeizaam proces is, blijkt uit het feit dat ze voor De hongertocht meer tijd nodig heeft dan voor eerdere boeken. In 1933 schrijft Madelon Székely-Lulofs aan Herman Robbers dat ze aan een Atjehroman aan het ‘prutsen’ is. Ze noemt het een probleem dat in De hongertocht de liefde ontbreekt en spreekt van ‘een toneelstuk zonder prima don- | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
na’. Met De Hongertocht levert ze het bewijs dat ze ook zonder prima donna uit de voeten kan. De Hongertocht bestaat uit zes hoofdstukken. De eerste drie, waarvan het eerste in een iets andere vorm in 1935 in De Gids is afgedrukt, gaan vooraf aan het relaas van de patrouilletocht. Ze dienen ter introductie van de hoofdpersonen en geven de lezer een idee van de sfeer in een militair bivak aan het begin van deze eeuw. De namen van de Europese militairen Nutters, De Ridder, Hörnlein en Van Arkel verandert ze in respectievelijk Nyhof, Scholten, Lederer en Van Bakel. De namen van de inlandse deelnemers handhaaft ze. Madelon Székely-Lulofs is zich ervan bewust dat de meeste Nederlandse lezers niet bekend zijn met het dagelijks leven en de omgangsvormen in Nederlands-Indië. In haar romans lost zij dit altijd op door, al dan niet tussen de regels door, uit te leggen wat de Indische gebruiken zijn. Anno 1991, nu het vooroorlogse Nederlands-Indië helemaal ver van de lezer staat, werpt deze aanpak nog altijd zijn vruchten af. De Hongertocht is dan ook nauwelijks gedateerd of onbegrijpelijk. Dat Madelon Székely-Lulofs de eerste drie hoofdstukken nodig heeft om de lezer in te wijden in de problematiek klinkt omslachtiger dan het in werkelijkheid is, want de eerste alinea valt al met de deur in huis: 't is oorlog en er valt een dode. Madelon Székely-Lulofs schrijft over de nasleep van de Atjehoorlog en tekent de sfeer van een afgelegen garnizoensplaats. We zien de strakke hiërarchie en de ingewikkelde verhouding tussen bruin en blank. De patrouille bestaat uit draagkoelies, dwangarbeiders, Indische militairen afkomstig van verschillende eilanden en Europese militairen. De schrijfster neemt uit elke groep een of enkele personen en vertelt iets over hun achtergronden. Het resultaat | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
is dat de lezer een idee krijgt van de uiteenlopende karakters die een militaire colonne bevolken. Een deel van het materiaal dat de schrijfster heeft gebruikt, is boven water gekomen. De belangrijkste documenten zijn afschriften van de originele patrouillerapporten met in de kantlijn commentaar van een superieur. In totaal gaat het om achttien getikte foliovellen. De schrijfster had overigens meer informatie: alle aantekeningen van Nutters en het waarschijnlijk omvangrijke opstel dat hij over zijn patrouilletocht heeft geschreven. De schrijfster houdt zich voortdurend aan de harde feiten. Zij werkt met een alwetende verteller en ze brengt dialogen in. Ter illustratie volgen hier twee en een halve bladzij uit het rapport van Nutters. In de roman is deze informatie verwerkt op de bladzijden 304 tot 355. 4 augustus. Gemarcheerd in Z.W. richting; het aantal zieken werd steed grooter, ook de Eur. serg. de Ridder no 52228 gevoelde zich uitgeput, terwijl mijn krachten eveneens minder werden. Wij spanden ons dien dag nog in, om zooveel mogelijk vooruit te komen. Bivak betrokken aan een kleine aloer. 5 augustus. 's Morgens gevoelde ik mij weer sterk en ging weder vooruit. Na ongeveer 2 1/2 uur gemarcheerd te hebben zakte ik in elkaar en kon geen voet meer verzetten. Wij bevonden ons thans op een helling boven een vrij groote aloer, alhier werd het | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
bivak betrokken. Ik verviel wederom in een zware koorts. Ook de Eur. serg. de Ridder werd zwaar ziek. 6 augustus. 's Morgens was ik niet meer in staat vooruit te gaan, de Eur. serg. voornoemd was nog zwaar ziek, ook het grootste gedeelte der militairen had koorts en buik ziekte.Ga naar voetnoot* De dwangarbeiders die bij mij waren liet ik roepen en [ik] vroeg, wie zich nog sterk gevoelde om met een bericht vooruit te gaan, om zoo mogelijk redding te halen. Drie dwangarbeiders t.w. Sediman, Madin, en Djamoludin, stelden zich beschikbaar om vooruit te gaan. Ik gaf hen het bericht en drukte hen op het hart zoolang mogelijk vooruit te gaan als het kon teneinde een gampong aan te treffen. Hierop vertrokken voornoemde dw. arbeiders.Ga naar voetnoot** Even daarna vervoegde zich bij mij de inl. korp. Toegono, die mij vroeg om met 6 militairen vooruit te mogen gaan, ten einde redding te halen. Hij beweerde zich nog sterk te gevoelen, ook de 6 inl. fuseliers die met hem mee zouden gaan. Hierin kon ik niet dadelijk besluiten en dacht nog eenige oogenblikken na; doch aangezien de nood zeer hoog was en zeer zeker eerstdaags militairen zouden sterven, tevens denkende aan het achtergebleven gedeelte onder Serg. Heurlein, besloot ik dit toe te staan, hem op het hart drukkende uiterst behoedzaam te marcheeren in Z.W. richting en bij ontmoeting van een gampong ofwel Atjehers, hulp te vragen en zoo mogelijk vivres te doen opvoeren. Hem werd ƒ 30, - mede gegeven, waarop genoemd korporaal met 6 fuseliers vertrok. Tevens werd hem meegegeven mijn aanteekenboekje, vermeldende het bericht en tevens het patrouille-rapport tot 6 augustus. | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
Even later werd mij medegedeeld dat, behalve de drie dwangarb. voornoemd, alle dwangarb. en Atj. koelies gedrost waren. 7 t/m 10 augustus. Geen byzonders, wij waren niet meer in staat ons te verplaatsen. | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
den ons stroomende aloer bevonden en dat de navolgende militairen overleden waren: | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
minder goed bij zijn verstand. | ||||||||||||||||
SpanningBij lezing van De Hongertocht is het niet te merken dat de schrijfster met de stof heeft moeten worstelen. De Hongertocht is spannend omdat bijgeloof en noodlot als een rode draad door het boek lopen. Het noodlot komt al na luttele bladzijden om de hoek kijken. De inlandse fuselier Toegono neemt Sadinah, de vrouw van zijn in de eerste alinea doodgeschoten collega tot vrouw. Hij wordt de achtste man van Sadinah. Zij wil hem het voedsel dat ze voor zijn voorganger heeft bereid niet geven. Dat brengt ongeluk. En dan lezen we dat het noodlot zich niet zo gemakkelijk laat afkopen. Op de hellingen van de berg Peuët Sagoë is een meertje. Nyhof krijgt de vraag om daar, tijdens de patrouilletocht, eens polshoogte te nemen. In het officiële patrouilleverslag staat dat de Atjehse koelies door hun bijgeloof niet willen overnachten bij dit ‘meer met de boze geesten’, blz. 84 wat toch gebeurt. Dan haalt de schrijfster de legende aan dat iedereen die het meer aanschouwt verbijsterd en vertroebeld van brein zal moeten dwalen tot hij uitgehongerd en ellendig omkomt. Het boek bevat nog veel meer verwijzingen naar het noodlot. We lezen ergens dat de expeditieleider alleen op zichzelf steunt ‘En op het noodlot’. Daarmee komen we meteen bij de ambitie van onder-luitenant Nyhof, die wil scoren met deze expeditie. Nog voordat de militaire colonne moet vertrekken, verzucht zijn vrouw dat hij hogerop wil: ‘Maar voor hem zou het misschien een kans | ||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
geven (...) op een daad misschien, boven de gewonen plicht van elken dag uit. Iets groters, iets blijvends misschien. Ze weet wel: deze dingen wegen zwaar bij hem.’ blz. 109 Tijdens de patrouilletocht is er tegenslag op tegenslag, maar de ambitie van de commandant wijkt niet en is één van de belangrijkste redenen om niet terug te gaan: ‘Maar als hij teruggaat, verspeelt hij een kans, een reputatie, als hij nu faalt is het uit, nooit meer zal hem een speciale opdracht worden toevertrouwd.’ blz. 225 Pas op de achtentwintigste dag durft Nyhof zichzelf toe te geven dat hij heeft gefaald en dat hem bij terugkeer niets anders te wachten staat dan verantwoording, kritiek en schande. Zijn naam is opgetekend in het geschiedenisboek van het leger, ‘(...) maar niet, zooals hij in heimlijke oogenblikken van menselijke eerzucht heeft gedroomd: omstraald door den glans van moed en beleid, maar ingevat in de zwarte lijst van dood en schuld.’ blz. 323 Als het eerste slachtoffer valt, lezen we dat de Dood zijn plaats inneemt en duidelijk zichtbaar en voelbaar aanwezig is. En hiermee zijn we bij een ander thema: de van leven zinderende natuur, waaraan de dood ondergeschikt is ‘(...) het leven moet voort, er is geen minuut te verliezen, er kan geen seconde van stilstaan zijn, want anders stort dit miljoen maal miljoenen jaren oude stelsel ineen; wat leeft moet voortleven naar de dood toe om te kunnen ontbinden tot nieuw leven, wat sterft moet onmiddellijk opstaan in de nieuwe vruchtbaarheid van rotting en vermolming, er is geen dood, het gaat alles en uitsluitend om het leven, dat onbegrijpelijk is, maar onoverwinlijk, dat wreed is en genadeloos, maar zoet en onweerstaanbaar, het enige, dat is, eeuwig en altijd en opnieuw eeuwig, seconde om seconde in onophoudelijke wenteling en volgens een meedogenloze, maar onaantastbare wet.’ blz. 176 In de brief aan het slot zegt Madelon Székely-Lulofs dat Nutters wil aantonen dat ook anderen schuld hebben aan de | ||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||
ongelukkige patrouilletocht waarbij 19 doden zijn te betreuren. Dat hij weliswaar zijn eigen fouten en vergissingen erkent, maar toch ook een beroep wil doen op begrip voor de omstandigheden waaronder de tocht plaatsvindt. Over de vermenging van feiten en fictie schrijft ze dat ze aan het relaas van Nutters alleen de feiten en omstandigheden heeft toegevoegd zoals zij die begreep. De Hongertocht ontstond uit ‘de werkelijkheid van uw patrouilletocht en het verdichtsel van mijn herinnering en fantasie.’ Na het verschijnen van ‘zijn’ boek is aan Nutters gevraagd of alles klopte wat Madelon Székely-Lulofs schrijft. Nutters: ‘Het verhaal van de hongertocht, van de tocht van de 76 mannen in het Indische oerwoud, waarvan er 28 omkwamen is juist. Er zijn fouten gemaakt. Niet alleen door anderen, maar ook door mij. (...) Ik gevoel mij dan ook niet verongelijkt, besef dat ik mede fouten heb gemaakt. Maar ik sta er voor in dat het verhaal van De Hongertocht juist is.’ (Het Volk, 10 okt. 1936) | ||||||||||||||||
Reacties op De HongertochtVelen hebben antwoord willen geven op de eerder aangehaalde vraag van Madelon Székely-Lulofs of zij de capaciteiten heeft voor een roman als De Hongertocht. De roman krijgt enkele positieve, maar veel meer negatieve kritieken. Hoewel Madelon Székely-Lulofs in 1936 aan Robbers schrijft dat ze zich weinig aantrekt van de slechte kritieken omdat ze zelf zo van deze roman houdt, tobt ze toch met de kritieken van Ter Braak, wiens oordeel zij hoog acht. In een brief aan hem, waarbij ze een verhaal aanbiedt voor het tijdschrift Forum, schrijft ze blij te zijn met zijn kritiek op haar werk. Ze noemt Forum een welkome wegwijzer, waarvan ze elke letter verslindt. Na een nogal negatieve recensie van Ter Braak over De Andere Wereld | ||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
schrijft Madelon Székely-Lulofs aan Herman Robbers dat ze er maar om gelachen heeft en er de wijsheid uit opgestoken, die er ‘ondanks alle venijn’ toch nog wel uit op te steken valt. ‘Want dat is nou het beroerdst van het geval: ik kan die ellendeling niet eens heelemaal ongelijk geven.’ De Indische journalist Zentgraaff en Menno ter Braak, recensent van respectievelijk De Javabode en van Het Vaderland, zijn - om sterk uiteenlopende redenen - negatief over De Hongertocht. Zentgraaff schrijft voordat de roman verschijnt een stuk waarin hij zich alleen baseert op de aankondiging van het boek. Hij stelt dat de mensen in Indië ‘weer een machtig brok sensatie boven het hoofd hangt’ en is bang dat Madelon Székely-Lulofs Nederlands-Indië ‘weer’ zwart gaat maken: ‘Zoo groeien wij ook in internationale vermaardheid, alsof wij hier niets beters deden dan het beest imiteeren.’ (De Javabode, 21/12/1935). Ter Braak doet de discussie over waar of niet waar af met de opmerking dat Madelon Székely-Lulofs een roman heeft willen schrijven en dat een roman iets anders is dan een journaal. Hij hekelt het feit dat mensen die Indië kennen de gewoonte hebben om de roman uitsluitend te beoordelen op het beeld van ‘de toestanden’. Ter Braak noemt De Hongertocht een ‘gemakkelijk te verteren consumptie’ en zegt dat men de roman niet kan beoordelen los van het ‘publiek dat geacht wordt hem te zullen lezen’. Madelon Székely-Lulofs gebruikt zijns inziens teveel woorden en kan de Indische sfeer niet in één zin suggereren zoals E. du Perron in Het Land van Herkomst dat doet. Madelon Székely-Lulofs reageert in een brief aan Herman Robbers enigszins cynisch op de kritiek van Ter Braak. Ze schrijft ze dat ze nog eens een boek gaat maken met als thema het probleem van het in Indië geboren kind, ‘dat tegenover de oude heimat wordt gesteld. Zooiets als dat boek van | ||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
Du Perron, maar natuurlijk niet zoo goed, alleen misschien minder vervelend en zonder notarissen.’ Over Het Land van Herkomst ‘(...) ik heb het boek niet kunnen doorworstelen. Ik lees het alleen bij dagen van minderwaardigheidsbesef, d.i. als ik een beroerde critiek van Ter Braak heb. Ik moet wat meer en vlugger schrijven, want anders ben ik dood voordat ik dit boek van Du Perron uit heb! Mijn Ter Braakse katers duren n.l. tegenwoordig niet langer dan 24 uur en dat is bij zoo'n vervelend boek erg weinig.’ Madelon Székely-Lulofs trekt zich de negatieve kritieken zo sterk aan dat ze in 1951 afziet van een derde druk. Ze schrijft aan Querido dat ze de kritieken op de roman nog eens heeft doorgenomen en dat ze het ‘onbehaaglijke gevoel’ heeft dat ‘we met een herdruk of bewerking een heleboel ongewenst stof zullen doen opwaaien. (...) dat het beter is om dit te laten rusten en niet opnieuw in te gaan roeren.’ Dat Alice von Eugen-van Nahuys van uitgeverij Querido terugschrijft dat heruitgave geen probleem is en dat Zentgraaff eigenlijk de enige querulant was, mag niet baten: De heruitgave gaat niet door. Pas in 1960, twee jaar na de dood van Madelon Székely-Lulofs, verschijnt er een derde druk van De Hongertocht in de Salamanderreeks, zonder de veel bekritiseerde brief, onder de uitgebreide titel De Hongertocht van 1911. In 1963 verschijnt hiervan een tweede oplage. Veel reacties direct na verschijnen van De Hongertocht gaan hoofdzakelijk over de vraag of de gegevens in De Hongertocht historisch juist zijn. En inderdaad, zelfs na tachtig jaar is deze discussie nog altijd interessant. Het antwoord hierop is voor recensenten in de jaren '30 in veel gevallen van invloed op het oordeel over de roman. Degenen die een herdruk van De Hongertocht bespreken staan verder van deze discussie af. In een voorwoord in de | ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
Salamanderuitgave van 1960 schrijft Rob Nieuwenhuys dat dit boek tot het beste behoort dat Madelon Székely-Lulofs ooit heeft geschreven, waarmee hij overigens een relatief oordeel geeft. In een bespreking van de tweede druk van Tjoet Nja Din laat Nieuwenhuys zich echter ontvallen dat hij De Hongertocht een goed boek vindt, ditmaal met de relativering dat hij wel van mening is dat Madelon Székely-Lulofs beter vertelt dan schrijft. Recensenten als Rudy Kousbroek en Aad Nuis zijn uitgesproken positief over de werken van Madelon Székely-Lulofs, die de tijd moeiteloos blijken te hebben getrotseerd. Nuis schrijft dat de boeken van Madelon Székely-Lulofs nu beter naar waarde zijn te schatten nu ze zijn ontdaan van het ‘getrompetter van de roem’. En, zoals eerder al aangegeven, beroemd was Madelon Székely-Lulofs. Weinig auteurs met een dergelijk oeuvre zijn in korte tijd zo beroemd geworden en zo snel weer in vergetelheid geraakt als zij. Waarschijnlijk is Madelon Székely-Lulofs één der meest vertaalde Nederlandse auteurs van deze eeuw. Hoewel De Hongertocht, dat in de jaren dertig slechts één keer is herdrukt, niet zo populair is geworden als Rubber, is het boek vertaald in het Hongaars, het Duits en in het Tsjechisch. Dat nu een zesde Nederlandse druk beschikbaar komt, zegt echter iets over de blijvende waarde. Hopelijk hoeven we niet meer lang te wachten op herdrukken van de overige Indische boeken van Madelon Székely-Lulofs.
Cock van den Wijngaard Alle brieven en de meeste recensies die worden genoemd of geciteerd maken deel uit van de collectie van het Letterkundig Museum in Den Haag. De patrouilleverslagen zijn in kopie in het bezit van C. van den Wijngaard. |
|