Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
4 Het collectiviserings- en het civiliseringsprocesDe collectivisering van de arrangementen voor de bestrijding van tegenslag en tekort heeft ingegrepen in de voorwaarden van het alledaagse bestaan. Binnen de context van dit collectiviseringsproces heeft de opkomst van professionele regimes de grondhoudingen en basisbegrippen waarin mensen hun dagelijkse omgang en ervaring vatten beïnvloed. Deze veranderingen kunnen op drie verschillende niveaus benaderd worden: (1) de cognitieve uitwerking van professionalisering in kringen van leken: proto-professionalisering; (2) het civiliserende effect van de collectivisering van de zorg op de affectbeheersing; (3) de overgang van charitatief gevoel naar sociaal bewustzijn. | |
4.1 Professionalisering en proto-professionaliseringArtsen, maatschappelijk werkers, psychologen en dergelijken zijn gestadig vormend en informerend bezig. Ze bieden hun patiënten en cliënten feiten, uitleg | |
[pagina 252]
| |
en advies. Sommigen van hen publiceren ook in kranten of populaire tijdschriften, schrijven boeken voor een algemeen publiek, of verschijnen op radio en televisie. De kern van hun boodschap - die in de beslotenheid van de spreekkamer of de openbaarheid van de media is doorgegeven - wordt in persoonlijke gesprekken tussen leken herhaald, tot in details besproken, en verwerkt tot een ongeschreven handleiding voor gebruikers van hulpverlenende beroepsgroepen. Patiënten en cliënten zijn de eersten die professionele begrippen en houdingen overnemen en doorgeven aan hun gezinsleden en kennissen. Het formele onderwijs brengt - vaak impliciet, als onderdeel van het ‘verborgen leerplan’ - een algemeen begrip over van de arbeidsverdeling tussen de professies, van de grondbegrippen en gebruiken. Op deze manieren wordt een vereenvoudigde en gecensureerde versie van professionele kennis doorgegeven aan cliënten, patiënten, schoolkinderen en het grote publiek. In de loop van dit proces worden de burgers van de verzorgingsstaat de essentialia van de hygiëne bijgebracht en een beperkt repertoire van ziekten, hun symptomen en geneeswijzen. Ze doen enig inzicht op in belastingen en uitkeringen. Ze krijgen een idee van strafrecht en burgerlijk recht en van juridische procedures. Ze maken zich de notie eigen dat mensen verborgen motieven kunnen hebben die zelfs hunzelf kunnen ontgaan, en dat die een oorzaak van psychische problemen kunnen zijn. Het is deze éducation permanente in de kunst van het moderne burgerschap die mensen vormt tot min of meer ‘competente leden’ van de moderne samenleving.Ga naar eind60 Maar door de algemene beschikbaarheid daalt die lekenkennis ook in waarde.Ga naar eind61 Zodoende zijn de geneeskunde en de artsenstand in achting gestegen, en is de vraag naar medische diensten navenant toegenomen. Deze meer berekenende, meer vooruitziende houding jegens het eigen lichaam heeft een tegenhanger in overeenkomstige houdingen tegenover de psyche, als iets waarvoor gezorgd moet worden, zo nodig door specialisten, psychologen, psychotherapeuten en psychiaters. En een soortgelijke houding doet opgeld als het gaat om relaties tussen mensen. Ook hier werken juridische en psychologische expertise samen in de overdracht van een meer afstandelijke benadering. Mensen zijn minder geneigd zich in een conflict te werpen en het uit te vechten, en steeds meer geneigd om het met enige mentale distantie te bezien. Ze zijn eerder bereid hun eigen positie en die van hun tegenstander in algemene, formele bewoordingen te omschrijven, en te verwijzen naar abstracte regels met bredere geldigheid. Ze zullen niet trachten slechts hun aanvechtingen te beheersen, maar zelfs proberen afstand te nemen van wat zijzelf goed of slecht achten om de praktische regels te vinden waarmee het geschil hanteerbaar wordt. En in dit zoeken naar een meer afstandelijke houding tegenover het eigen lichaam, de eigen affecten of jegens anderen, passen mensen al dan niet met zoveel woorden de grondhoudingen en inzichten toe die zij aan de relevante professies toeschrijven. In al deze opzichten oriënteren mensen zich in het dagelijkse leven steeds | |
[pagina 253]
| |
meer op de grondbegrippen en basishoudingen van de professies, en nemen zij de bijbehorende gedragsstandaard over. Daarmee worden ze niet zelf professionals, maar veeleer professionals in de dop: proto-professionals. Deze protoprofessionalisering - zoals het proces van de medicalisering, psychologisering, juridisering en fiscalisering in het dagelijkse leven genoemd kan worden - is het externe effect van het professionaliseringsproces. Het breidt zich uit naar steeds bredere kringen van leken; het wordt overgebracht door de cliënten van de professies, in het ‘verborgen leerplan’ van het formele onderwijs, en in toenemende mate via de massamedia, die de professionele arbeidsdeling overnemen als een redactionele categorisering van menselijke aangelegenheden. Ongetwijfeld vereenvoudigt een hoge mate van proto-professionalisering in iemands persoonlijk netwerk de toegang tot de professionele dienstverlening. Welingelichte leken weten hun moeilijkheden als problemen voor professionele behandeling te verwoorden, en voor de aldus omschreven problemen de bijpassende professionele dienstverlening te vinden.Ga naar eind62 Op hun beurt zullen professionele hulpverleners eerder bereid zijn cliënten aan te nemen die zich presenteren met problemen waarvoor zij zich competent achten. Deze begripsvorming kan helpen om een aantal vallen te ontlopen. Ten eerste, professionele hulpverleners dringen zich niet zo maar op aan onschuldige of onwetende cliënten of ‘cliëntsystemen’ - zulke mensen of gezinnen hebben meestal al lang geleerd hun moeilijkheden in een of ander beschikbaar protoprofessioneel vocabulaire te verwoorden. Ten tweede, het aanbod van professionele diensten vergroot inderdaad de vraag, uiteraard omdat hoe kleiner de sociale afstand tot de professionele hulp wordt, hoe meer mensen hun problemen in de relevante proto-professionele termen zullen omschrijven. En zoals al eerder is gezegd, het aanbod van professionele diensten mag dan de zichtbare en manifeste vraag vergroten, maar het heeft het leed niet veroorzaakt. Vóór er deskundige hulpverleners waren, gingen de dingen al mis - sinds hun komst gaan ze anders mis. Mensen definiëren hun moeilijkheden nu in termen die ze aan de professionele woordenschat ontlenen, maar blijven daarnaast allerlei andere vocabulaires hanteren die in de samenleving gangbaar zijn. De professionele hulpverlening is slechts één mogelijkheid die kan worden gekozen uit de vele strategieën die de omgeving biedt. Proto-professionalisering is een aspect en een fase van de rationalisering van het alledaagse leven. In dit opzicht hangt het zeer nauw samen met een meer algemene ontwikkeling, die van het civilisatieproces. | |
4.2 Het collectiviserings- en het civiliseringsprocesMet de collectivisering van arrangementen tegen tekort en tegenslag zijn ook de belevingswijzen en omgangsvormen van en tussen mensen veranderd. In grote lijnen tenderen deze veranderingen naar een krachtiger, maar ook meer subtiele en flexibele affectbeheersing en een toenemende aandacht voor de gevolgen die | |
[pagina 254]
| |
het eigen handelen kan hebben voor anderen en voor de eigen toekomst. In dit opzicht heeft de collectivisering in onderwijs, gezondheidszorg en inkomenshandhaving een grotere uitwerking gehad op armen, arbeiders, en boeren dan op de hogere lagen in de samenleving, die deze arrangementen weliswaar mede geïnitieerd hebben, maar die beschikken over alternatieve middelen om de tegenslagen en tekorten in het eigen bestaan het hoofd te bieden. Veranderingen in affectbeheersing en gedragscodes die in eerdere fasen van de geschiedenis opkwamen in de aristocratische en burgerlijke lagen in de samenleving, hebben zich gedurende de afgelopen eeuw langs gelijke lijnen binnen de arbeidersklasse voltrokken. Het collectiviseringsproces heeft het civiliseringsproces onder de lagere maatschappelijke strata bevorderd. Het civilisatieproces in de Europese samenleving sinds de middeleeuwen is geanalyseerd door Norbert Elias.Ga naar eind63 Zijn belangstelling gold vooral de feodale elites, de hoofse samenleving en de ‘beroepsburgerij’. In zijn visie dwong de wedijver tussen sociale groepen binnen steeds dichtere en meer complexe afhankelijkheidsnetwerken de leden tot striktere standaarden van affectbeheersing, ook om de ‘druk van onderen’ te weerstaan.Ga naar eind64 In zijn ‘Ontwerp van een theorie van het civiliseringsproces’ geeft Elias zijn visie op de ontwikkelingen in de lagere strata van de samenleving: Steeds meer zijn de zeer fijn gedifferentieerde Westeuropese maatschappijen met hun hoge mate van arbeidsdeling afhankelijk geworden van de conditie dat ook de onderste agrarische en stedelijke groeperingen hun gedrag en hun activiteit reguleren vanuit inzicht in vervlechtingen op langere termijn en over grotere afstanden. Deze groeperingen zijn dan niet meer zonder meer de ‘onderste’ maatschappelijke lagen. Door de arbeidsdeling wordt het maatschappelijk apparaat zo gevoelig en gecompliceerd, en wordt het geheel zozeer bedreigd door storingen op elke plaats van de lopende banden die er doorheen lopen, dat de leidende groeperingen, die het eigenlijk voor het zeggen hebben, onder druk van de eigen selectiestrijd gedwongen worden tot steeds grotere terughouding tegenover de massa van de bevolking.Ga naar eind65 Het civilisatieproces is kennelijk, net als het collectiviseringsproces, onmiddellijk verbonden met de groeiende interdependentie tussen mensen, of met de verder-reikende en meer intense ‘externe effecten’ van hun daden op anderen. En in zijn meest recente fase werkt dit civiliseringsproces ook steeds sterker door in de arbeidende klassen.Ga naar eind66 Wat Elias ‘de dwang tot vooruitzien en de zelfdwang’ noemt, doet denken aan de idealen van ‘zorg voor de toekomst’ en ‘fatsoen’ die de negentiende-eeuwse filantropen de armen en arbeiders van hun tijd wilden inprenten. Het is ‘meestal onder zware sociale druk’, dat leden van de lagere standen hun opkomende affecten weten te beteugelen en hun gedrag intomen. De veranderingen voltrekken zich niet enkel doordat de welbewuste pressie van geestelijken, of later filantropen en ten slotte maatschappelijk werkers bereidwillig wordt aanvaard, zoals een eerdere en ‘naïeve’ generatie van historici en onderzoekers van het | |
[pagina 255]
| |
sociaal beleid wel beweerd heeft.Ga naar eind67 Evenmin kunnen deze cliënten uit de arbeidersklasse beschouwd worden als slachtoffers van een bureaucratisch-professionele samenzwering om ze te beroven van hun zelfstandige vermogens om hun eigen leven in te richten, zoals een latere lichting sociologen en sociale historici heeft aangevoerd. In het spoor van Illich en Lasch, Foucault en Donzelot, heeft een meer zelfbewuste en kritische generatie auteurs de mentaliteitsveranderingen binnen de arbeidersklasse beschreven als het resultaat van externe inmenging in wat ooit een particulier bestaan was, van een wezensvreemde inbreuk op een persoonlijke sfeer, die teloor is gegaan.Ga naar eind68 Verzorgende instellingen en professionele dienstverlening werden hier ontmaskerd als enkel ‘sociale beheersing’ en ‘disciplinering’, alsof deze cliënten, patiënten, studenten, en uitkeerlingen slechts objecten waren, en niet ook zelf actief deel hadden aan het proces.Ga naar eind69 Als ze al niet beschouwd werden als de onmiskenbare slachtoffers van een onmenselijke bureaucratie, dan werden ze toch afgeschilderd als onnozelen, die niet inzagen dat ze onder het mom van hun ‘eigen bestwil’ werden ingepast in een ‘verborgen agenda’, en heimelijk beroofd van hun zelfstandige bekwaamheid in hun eigen, alledaagse omgeving. In feite kan het proces veel beter begrepen worden als een interactie, van wedijver en samenwerking, collusie en ambivalentie tussen bureaucraten en experts aan de ene (en niet altijd dezelfde) kant, en hun cliënten aan de andere kant. Cliënten uit de lagere klassen, schoolkinderen of patiënten waren even actief bij dat proces betrokken als hun professionele tegenhangers, en geen van beide partijen voorzag of beheerste de uitkomst. En de balans van voldoening en onbehagen in het civilisatieproces is even moeilijk op te maken voor de lagere klassen als voor de andere maatschappelijke lagen die het proces doorlopen hebben. De beperkingen op affectief en impulsief gedrag werden niet slechts van buitenaf opgelegd, maar ook aanvaard. In Norbert Elias' term werden ze een maatschappelijke dwang tot zelfdwang, en ten slotte een zelfdwang die als ich-gerecht, ‘ego-syntoon’, werd ervaren, als geheel en al opgenomen in de eigen persoonlijkheid. Al heel vroeg werden aalmoezen gegeven op voorwaarde dat de armen zich fatsoenlijk gedroegen, maar er bestonden weinig manieren om dat gedrag van dag tot dag te controleren. In de vroeg-moderne armenhuizen werd dat voor het eerst systematisch geprobeerd, maar ook daar was het regime te hardvochtig en te ongeregeld om van de inwoners meer dan een vertoon van volgzaamheid af te dwingen. Pas het lagere volksonderwijs verschafte een kader waarbinnen kinderen langdurig en onder strak toezicht konden worden blootgesteld aan de dwang tot zelfdwang en vooruitzien. De inspanning om een standaardversie van de taal uit te dragen en aan te leren, om die te leren lezen en schrijven, is op zichzelf al een poging om afwijkende, lokale, idiosyncratische gewoonten en spraakgebruiken uit te bannen. De volmaakte scholier was waarschijnlijk degene die heel terloops | |
[pagina 256]
| |
wist over te schakelen van de gedrags- en taalcodes van gezin en dorp op de normen van school en natie, wanneer de situatie dat leek te vereisen - dat wil zeggen: wanneer de code in kwestie het meest gepast leek. Geen van deze veeleisende vaardigheden schonk jonge kinderen onmiddellijke bevrediging; ze vergden allemaal een gerichtheid op een verre toekomst waarin ze ooit wellicht hun nut zouden bewijzen. De school was, en dat beweerden de voorstanders ook, de civiliserende instantie bij uitstek. En het onderwijs vervulde die functie evenzeer door het manifeste lesprogramma als door het ‘verborgen leerplan’, dat een strikte beheersing oplegde over alle lichaamsbeweging en lijfelijke verrichtingen,Ga naar eind70 maar ook over de uitspraak en intonatie en over de pijnlijk nauwkeurige handbeweging bij het schrijven, de onderwerping aan een strak tijdsschema, en de oriëntatie op een toekomst die inderdaad wel heel ver weg moet hebben geleken. De fabriekstucht leek in vergelijking minder streng. Bovendien werden de kinderen niet alleen gedwongen om naar school te gaan, ze werden ook geprest om zelf te willen gaan, en geleidelijk leerden ze hoe met volwassenen in een gezagspositie te onderhandelen over de smalle marges van aanvaardbare ontduiking. Maar ze konden ook aldoor van die ervaring leren. Langzaam maar zeker veranderde de externe dwang tot zelfdwang in een zelfopgelegde dwang en werd tot een ‘tweede natuur’. De negentiende-eeuwse campagnes voor stadsreiniging en de grootscheepse bouw van arbeiderswoningen dwong de arbeiders om zich de strengere normen van reinheid en verschijning eigen te maken, en bood hun ook een betrekkelijk beschutte ruimte waarbinnen de intimiteit van een huiselijk leven kon worden gerealiseerd. Die gezinstaferelen konden voor buitenstaanders verborgen blijven, maar ook juist voor bezoekers worden opgevoerd. Lichaamsverzorging en ontlasting vonden plaats in afzondering achter muren, en muren hielden de ouderlijke intimiteit verborgen voor de kinderen.Ga naar eind71 Terwijl zo de normen van intimiteit en privacy met sociale dwang werden opgelegd, hielp het sociaal beleid ouders en kinderen uit de arbeidersklasse om in hun huiselijk leven aan die normen te voldoen en ze in hun persoonlijkheidsvorming te internaliseren. Elias schrijft:Ga naar eind72 ‘Niet minder typerend voor het civilisatieproces dan de “rationalisering” van het gedrag is die eigenaardige modellering van de drifthuishouding die wij gewoonlijk aanduiden als “schaamte” en “gêne”.’ Het negentiende-eeuwse stedelijke beleid heeft bijgedragen aan de materiële voorwaarden voor deze ‘verlaging van de pijnlijkheidsdrempel’ in de arbeidersklasse. Nergens was de wisselwerking tussen sociale dwang en zelfdwang zichtbaarder dan in de pressie die de leden van arbeidersonderlinges op elkaar en zichzelf uitoefenden. In deze onderlinges moesten de strengere gedragsnormen niet alleen de leden helpen zich te gedragen zoals de naasthogere laag, die van zelfstandige ambachtslieden en winkeliers, maar ook om hun sociale afstand tot de lagere rangen te handhaven. De regels dienden ook om de ‘druk van onderen’ af te weren, uitgeoefend door ongeregelde werklui en paupers, die maar al te vaak elk statusverschil weigerden te erkennen omdat het met een paar weken | |
[pagina 257]
| |
werkeloosheid toch wel verdwijnen zou. De actuariële calculus die de onderlinge verenigingen ertoe bracht de beter gesitueerden toe te laten en de minder gefortuneerden uit te sluiten, was de afspiegeling van een statuscalculus die de leden ertoe dwong de normen van hun ‘meerderen’ over te nemen en de afstand tot hun ‘minderen’ te vergroten. Maar de belangrijkste functie van de onderlinge fondsen bleef toch om een collectief alternatief te verschaffen voor de particuliere vermogensaccumulatie. De geneigdheid tot sparen houdt ook een neiging in tot het ‘ondergeschikt maken van de affecten van het moment aan verder verwijderde doelen’, de gerichtheid op een verder verwijderde toekomst, een constante zelfdwang en uitstel van bevrediging: de kardinale deugd van de ‘beroepsburgerij’. En in de onderlinges dwongen arbeiders elkaar om hun uitgaven te beperken, zoals burgerlijke gezinnen hun leden van jongs af hadden gedwongen om te sparen voor de toekomst. Maar met één verschil, de arbeiders bouwden niet op familievermogens, maar op collegiale solidariteit. Om een aantal redenen, die in voorgaande hoofdstukken aan de orde zijn geweest, waren die onderlinges voor de werkende klasse en de werkeloze armen ontoereikend als bescherming tegen inkomstenderving. Dwingende, nationale accumulatie van overdrachtsvermogen onder toezicht van de staat zou het functionele alternatief voor vrijwillig particulier en collectief sparen worden. Sociale-zekerheidspremies werden onder externe dwang op het loon ingehouden. Hier is dus de sociale dwang niet opgevolgd door meer geïnternaliseerde vormen van beheersing. Integendeel: een groeiende reeks van arrangementen die moeten voorzien in toekomstige tegenslagen is onder staatsdwang opgelegd. Deze arrangementen omvatten gaandeweg ook het loonafhankelijke middenkader en dwingen het tot collectieve accumulatie, waar de zelfstandige middenklasse nog individueel en uit zelfdwang spaart. Twee verwante ontwikkelingen werken hier op elkaar in. Enerzijds wordt een financiële gerichtheid op de toekomst door verzekeringen dwingend opgelegd. Anderzijds vertonen moderne burgers een grotere afkeer van risico: ze zijn steeds meer bereid tegenwoordig inkomen op te geven om het risico van toekomstige tegenslag te vermijden. Deze geleidelijke toename van de hang naar financiële zekerheid heeft zich ook voorgedaan onder arbeiders, die vroeger toch beticht werden van lichtzinnigheid en zorgeloosheid. De werklieden en armen in de pre-industriële samenleving kenden altijd al een eigen, onzichtbare vorm van verzekering: wederkerige verplichtingen tussen familieleden, buren of vakgenoten moesten de meest nijpende behoeften lenigen, al kon daar niet op gerekend worden. Liefdadigheid en bedeling, meestal in natura, redden velen in tijden van uiterste nood. Meenten en kleine moestuinen verschaften daarnaast wat voedsel. Deze vluchtwegen uit de geldeconomie werden de een na de ander afgesneden door industrialisatie, urbanisatie en een reeks overheidsmaatregelen. Gero Lenhardt en Claus Offe hebben de gehele geschiedenis van het sociaal beleid samengevat als | |
[pagina 258]
| |
‘een omvorming van niet-loonarbeiders tot loonarbeiders’; een proces van ‘actieve proletarisering’ dat de onteigende of ‘passieve’ proletariërs dwong hun arbeidskracht af te staan voor loon, en zo bij te dragen tot de accumulatie van de meerwaarde.Ga naar eind73 In de loop van dit proces raakten arbeiders volledig afhankelijk van de arbeidsmarkt, van de geldeconomie, en dus van lonen en van verzekering in geld. Pas toen werd hun afkeer van risico ook zichtbaar voor economisch historici. Arbeiders maakten zich een levensstijl en een bestedingspatroon eigen waarmee de aanpassing aan een lagere levensstandaard ook in ander opzicht moeilijker werd. Zo'n terugval werd nu meer beschamend en vernederend geacht dan vroeger, toen het als een onvermijdelijke fase in een wisselvallig bestaan beschouwd werd. Daar komt bij dat bezit, en vooral onroerend goed dat wordt verkocht onder druk van financiële nood, zelden zijn prijs houdt en al helemaal niet als de markt overspoeld wordt door aanbieders die in dezelfde omstandigheden verkeren. Zo leidde dus ook huizenbezit tot een vergrote afkeer van risico, en daarbij tot een zekere verburgerlijking. Ten slotte is, althans op grond van de marginale utiliteitstheorie te verwachten dat arme mensen, zodra ze in de geldeconomie zijn opgenomen, in het algemeen een sterkere afkeer van risico vertonen dan de rijken: voor de armen kan tegenslag het verschil uitmaken tussen soberheid en verhongeren, terwijl het voor rijken, met enig bezit om op terug te vallen, in het ergste geval gaat om het verschil tussen weelde en soberheid. Om al deze redenen nam met de verbreiding van de geldeconomie over de samenleving tevens de afkeer van risico toe, en groeide ook binnen de arbeidersklasse de vraag naar verzekering. Afkeer van risico betekent een onderschikking van de affecten van het moment aan verder verwijderde doelen, zoals Elias het zou uitdrukken. De meeste mensen hebben deze uitgestelde behoeftenbevrediging blijkbaar geaccepteerd, zonder helemaal te vertrouwen op hun vermogen tot zelfdwang in de beperking van hun uitgaven. De verplichte verzekering functioneert dus als een externe versterking van een vermogen tot zelfdwang dat vooralsnog niet zonder meer als vanzelfsprekend wordt beschouwd. De sociale zekerheid heeft de toppen en dalen van het materiële bestaan afgevlakt, door een deel van het beschikbare inkomen weg te nemen en het in tijden van inkomensverlies bij te passen. De impulsen van het moment en de pressie van lotgenoten om wat binnenkomt ook meteen weer uit te geven hebben aan kracht verloren. Armeluisfeesten en bedelaarsbanketten zijn uit de moderne samenleving verdwenen, evenals zelfopgelegd of noodgedwongen vasten. Met de wanhoop van de honger is ook de extase van de overdaad verdwenen. Met het effenen van de toppen en dalen van het materieel bestaan zijn ook de emotionele hoogte- en dieptepunten gevlakt. En zoals in een tijd van industriële landbouw en internationale voedselhandel de seizoenswisseling van gerechten verdwenen is door een constante toevoer van vlees en groente, zo verdwijnt ook de opeenvolging van gedwongen harde arbeid en evenzeer gedwongen nietsdoen van | |
[pagina 259]
| |
boerenknechts en ongeregelde arbeiders voor een volmaakt voorspelbaar rooster van werk-, verlof- en vakantiedagen. Deze egalisering van de levensloop gaat samen met een nivellering van de contrasten in stemming en gedrag van afzonderlijke mensen - alweer een dimensie van het civilisatieproces volgens Elias. In dat zelfde proces verminderen ook de tegenstellingen tussen de gedragingen van hogere en langere groepen in de samenleving. Terwijl vrije tijd vroeger voorbehouden bleef aan de hogere klassen en terwijl werk de lagere standen kenmerkte, wordt in hedendaagse samenlevingen ieder gezond mens geacht de kost te verdienen met geregelde arbeid.Ga naar eind74 Maar sociaal recht en arbeidswet garanderen tegenwoordig ook de werkende klasse een afgemeten portie vrije tijd. In al deze opzichten hebben het collectiviseringsproces en het civilisatieproces parallel en in onderlinge wisselwerking doorgewerkt op de vorming van gedragsnormen en vormen van affectbeheersing in de arbeidersklasse en de gesalarieerde middenklasse. | |
4.3 Van liefdadigheid naar sociaal bewustzijnIn de afgelopen eeuwen is het vocabulaire waarin kwesties van onwetendheid, armoede en ziekte worden besproken geleidelijk verschoven van een religieus naar een sociaal idioom. Ongetwijfeld vormde het ontstaan van de ‘wetenschappelijke filantropie’ een keerpunt in het vertoog over de armoede en het daarmee gepaard gaande kwaad. Toch trad al ver vóór de negentiende eeuw een verschuiving op van religieuze zorg om het eeuwige zieleheil van de gever naar wereldser overwegingen over het helpen van de armen zodat zij zich in dit leven zouden kunnen behelpen. Maar de verschuivende discussie over de armoede werd steeds gestructureerd door de angsten en verwachtingen die de armen onder de meer gevestigde gelederen van de maatschappij wekten. In vroeger tijden werd de discussie over armoede meer bezield door angst voor de rondtrekkende, vreemde armen dan door ideeën over hun mogelijke inzetbaarheid als boerenknechts of bedienden. Per slot van rekening was er slechts werk voor een beperkt aantal mensen, de anderen moesten verjaagd worden of met een paar aalmoezen gepaaid - een kwestie van residuale pacificatie. Tot op heden worden jonge werkelozen gevreesd als potentiële misdadigers of rebellen. Hedendaagse sociologen die ‘sociale problemen’ zoals misdaad, vandalisme of druggebruik verklaren uit onderliggende sociale en economische achterstand, zetten impliciet een traditie voort van waarschuwingen aan de gevestigde groeperingen dat de armen een bedreiging voor hun veiligheid kunnen vormen als de omstandigheden niet beter worden. De waarschuwing is niet ingekleed in religieuze aansporing of moreel vermaan, maar in de ‘retoriek van de inductie’ die het genre typeert.Ga naar eind75 In het huidige tijdperk, waarin ‘volledige werkgelegenheid’ lang geduurd heeft en werk voor ieder gezond mens nog steeds voorstelbaar is, worden de valide armen als bruikbaar beschouwd, tenminste in beginsel, niet metterdaad, en geldt hun ledigheid als sociale verspil- | |
[pagina 260]
| |
ling. Vandaar dat deze ‘marginale groepen’ niet alleen een gevaar vertegenwoordigen, maar ook een mogelijkheid - en meer dan in vroeger tijden: niet alleen als een reserve-armee van arbeidskrachten, maar ook als een ‘segment van de consumptiemarkt’, als een nieuwe lichting rekruten of een categorie ‘potentiële kiezers’. De discussie over de armoede is in nog een opzicht veranderd. Ondanks de christelijke leer van de gelijkheid van alle mensen, bleef deze gedachte toch vooral een spiritueel inzicht: ‘Zonder Gods genade liep ik daar.’ Het verschil tussen paupers enerzijds, en gevestigde boeren of burgers anderzijds - om van edellieden maar te zwijgen - werd als onoverbrugbaar gezien, alsof het om verschillende soorten ging. Geleidelijk heeft het idee postgevat dat mensen door de sociale omstandigheden gevormd worden, en dat onder gunstiger omstandigheden de armen veel op de rijken zouden lijken. ‘Zonder de klassenreproduktie en de verticale mobiliteit liep ik daar.’ Maar de reikwijdte van het vertoog is nog het meest veranderd. De middeleeuwse liefdadigheidsleer had betrekking op de rechtstreekse ontmoeting tussen een gelovig christen en een arme ziel. In de loop der tijd werden de armen steeds meer gezien als een meer algemene en ver verwijderde categorie. Mensen gingen zich meer en meer bekommeren om omstandigheden buiten hun directe gezichtsveld, in een ander deel van de stad, in een afgelegen landstreek, of zelfs ver weg, in de periferie van de moderne wereld. Deze verschuivingen in het vertoog en in de opvattingen over de armen zijn te verklaren uit de ‘gegeneraliseerde interdependentie’ in de samenleving. De verlenging en versteviging van de interdependentieketens ging gepaard met een groeiend besef van die interdependenties bij de mensen die zo aaneengeketend waren. Dat leerproces voltrok zich in oorlogen, epidemieën, hongersnoden, revoluties en economische crises. Maar ook weer geleidelijk was lering te trekken uit het functioneren van de markt en de arbeidsdeling, of uit de werking van de staat en zijn agentschappen. De morele economen en de sociale denkers die na hen kwamen, interpreteerden de gebeurtenissen in termen van ketens van menselijke actie en hielpen zo oriëntatiemiddelen in termen van sociale interdependenties te verschaffen. Dit besef van de steeds verderreikende en hechtere interdependentieketens, gecombineerd met een bereidheid bij te dragen aan de remedies tegen de tegenslagen en tekorten die anderen treffen, kan ‘sociaal bewustzijn’ genoemd worden. Het is op de eerste plaats een cognitieve toestand. Het impliceert een begrip van verre sociale gevolgen op lange termijn. Het houdt ook een gevoel van gegeneraliseerde verantwoordelijkheid in, en de term heeft daarom tevens betrekking op een morele stellingname.Ga naar eind76
In zijn essay over ‘Het kapitalisme en de oorsprong van de humanitaire gevoeligheid’ verwerpt Thomas Haskell een verklaring van de beweging ter afschaffing van de slavernij in termen van de ‘belangen’ van haar aanhangers. ‘Welke in- | |
[pagina 261]
| |
vloed de opkomst van het kapitalisme in het algemeen ook op ideeën en waarden, via het medium van de klassebelangen gehad moge hebben, veel beslissender was de invloed van het opkomend kapitalisme op de oorsprong van de humanitaire beweging door veranderingen die de markt teweegbracht in de waarneming of de cognitieve stijl.’Ga naar eind77 De ‘op de markt georiënteerde levensvorm,’ betoogt Haskell, beloonde en bevorderde zo ‘een bepaalde berekenende, gematigd assertieve gedragsstijl,’ hij ‘leerde mensen ook hun beloften gestand te doen’ en ‘te letten op de verre gevolgen van hun handelingen.’Ga naar eind78 Haskell ziet deze ontwikkeling als een fase in het civilisatieproces en zijn benadering ‘convergeert’, zoals hij zegt, inderdaad ‘met die van Elias’.Ga naar eind79 Norbert Elias onderstreept het belang van de monopolisering van het geweld in het proces van statenvorming en de beperkingen die deze pacificatie de mensen oplegde: pas toen de samenleving zozeer gepacificeerd was dat economische transacties betrekkelijk ongestoord door gewelddadige actie konden plaatsvinden, kon een ‘op de markt georiënteerde levensvorm’ tot ontwikkeling komen: de civiliserende effecten daarvan laat Elias grotendeels onbesproken. Haskell benadrukt de oriëntatie op marktrelaties, omdat die ‘aanleiding gaf tot nieuwe gewoonten van causale toeschrijving die de weg bereidden voor de humanitaire beweging.’Ga naar eind80 Door deze gerichtheid raakten mensen ervan overtuigd dat ze inderdaad causaal betrokken waren bij het lijden van behoeftige vreemdelingen, omdat hun aandacht gevestigd werd op de verre gevolgen van hun eigen handelingen voor anderen. Door deze levensvorm werd het voor mensen bovendien mogelijk om ‘receptkennis’ op te doen, dat wil zeggen: op ingrijpen gericht, praktisch inzicht. Zij kregen de beschikking over ‘recepten van voldoende alledaagsheid, bekendheid, zekerheid over de effectiviteit, en gemakkelijke hanteerbaarheid.’Ga naar eind81 De oriëntatie op de markt vergrootte dan ook het gevoel van causale betrokkenheid, praktische competentie en vertrouwen in de effectiviteit van menselijke actie. Het cultureel gebruik om beloftes na te komen, dat opkwam met de verbreiding van marktverhoudingen, sterkte bij mensen de kracht van het geweten volgens Haskell, door ‘aan te zetten tot nieuwe hoogten van nauwgezetheid in het vervullen van ethische doctrines.’Ga naar eind82 Haskells redenering verklaart inderdaad de opkomst van de filantropie, van de persoonlijke betrokkenheid bij georganiseerde actie ter remediëring van de tekorten en tegenslagen van vaak verre en onbekende medemensen. Maar ondanks de ingrijpende gevolgen bleef de humanitaire gevoeligheid de gemoedstoestand van een - overwegend burgerlijke - minderheid. Pas in een later stadium raakten ook arbeiders in groten getale betrokken bij deze op de arbeidsmarkt georiënteerde levensvorm, en ontwikkelden zij langs lijnen die parallel liepen aan de patronen die Elias en Haskell hebben geschetst, een ‘proletarische gevoeligheid’: een ‘solidariteit’ die ook onbekende en verre medearbeiders omvatte. Het is al eerder benadrukt dat de arbeiders meer vertrouwen stelden in col- | |
[pagina 262]
| |
lectieve arrangementen dan de kleine burgerij, en hun collectivisme ging vaak samen met een sterke persoonlijke betrokkenheid. Maar naarmate vrijwillige organisaties en vrijwillige fondsen plaats maakten voor dwingende arrangementen op nationale schaal en onder staatstoezicht, werd ook deze persoonlijke betrokkenheid steeds meer verdrongen door de institutionele tussenkomst van de administratieve en professionele deskundigen in dienstverband. Humanitaire en proletarische gevoeligheden hebben steeds meer plaats gemaakt voor een sociaal bewustzijn: een besef van interdependentie en een gevoel van verantwoordelijkheid voor het leed van anderen gaat samen met de overtuiging dat deze anderen geholpen moeten worden: maar niet langer door iemand in het bijzonder: ‘Er moet iets aan gedaan worden’ - niet door de getuige, maar door iets anders, door ‘het’, door het verborgen onderwerp van al deze zinnen in het passief: de staat. De staat is de abstracte, universele en anonieme verzorger van alle leden van de samenleving. Niemand heeft enige rechtstreekse verplichting aan een vreemdeling die een dringend beroep om hulp doet. De moderne bezorgdheid om de zieken en de armen buiten de eigen intieme kring kan des te heviger zijn, omdat het niemand in het bijzonder iets kost - hoogstens een kleine verhoging van premies of belasting. En nu zij zich eenmaal dit infinitesimale aandeel in de collectieve last konden permitteren, lieten mensen zich ook iets makkelijker ontroeren door de aanblik van andermans leed. Het zou verkeerd zijn om dit ‘sociaal bewustzijn’ geringschattend af te doen, alleen omdat het diffuus en abstract is, en niet aanspoort tot rechtstreekse, persoonlijke ingrepen, want het is helemaal niet gratuit. Het impliceert stilzwijgende instemming met een aanzienlijke belastingdruk en met een inkomensherverdeling die weliswaar de verticale verschillen tussen de inkomens nauwelijks aantast, maar die tussen generaties, tussen geslachten en tussen de actieven en niet-actieven aanmerkelijk. Dit sociale bewustzijn verschaft ook een permanente en diepgaande legitimering van aanspraken op schadeloosstelling, uitkering en bijstand, te meer waar het apparaat en de middelen effectief en beschikbaar blijken te zijn.Ga naar eind83 Het sociaal bewustzijn verhoudt zich, kortom, tot liefdadigheid als overdrachtsvermogen tot aalmoezen, en zoals industriële produktie tot ambachtelijkheid.
‘De belangrijkste wijzigingen in de gevoeligheid zijn het gevolg van verschuivingen in de conventionele grenzen aan de verantwoordelijkheid,’ aldus Haskell.Ga naar eind84 De meest ingrijpende verschuiving in deze tijd betreft het gevoel van betrokkenheid bij het lijden van mensen in de ‘Derde Wereld’: het leed van de slachtoffers van hongersnood, oorlog en staatsterrorisme. Vooral televisieverslaggeving heeft het besef van hun lot bij het westers publiek verscherpt. Ook het massatoerisme heeft daar zeer toe bijgedragen. Tegelijkertijd hebben gepopulariseerde versies van sociaal-wetenschappelijke theorieën over economisch imperialisme en internationale handelsverhoudingen bij een westers publiek een notie gewekt | |
[pagina 263]
| |
van de causale betrokkenheid en van de verantwoordelijkheid van staten en bedrijven in het westen. Maar hier doet zich geen vertrouwd recept voor om dit leed te verhelpen met enige zekerheid over de effectiviteit. Dat is de oorzaak van het gevoel van tragiek en machteloosheid dat zo wijd verbreid is in het Westers vertoog over de armoede in de wereldperiferie. Arm als ze zijn, vormen de ‘armen’ in die verre landen toch geen dreiging en bieden ook geen mogelijkheden. Alleen de wat rijkere landen in de Derde Wereld kunnen zich de militaire middelen veroorloven voor een beperkte oorlog of internationaal terrorisme. En dat zijn ook de landen die de meeste mogelijkheden voor handel en investering bieden. Terrorisme is het wapen van de zwakkere leden van de familie der staten, maar niet van de allerzwakste. En het wordt ook niet gebruikt om angst voor de armen in te boezemen of om de rijkste landen te bewegen het lot van de armste volkeren te verbeteren. De kleine elites die deze wapens hanteren doen dat om de belangen van de staat en van hun eigen groep te verdedigen, en die vallen niet noodzakelijk samen met de belangen van de armsten in hun samenleving. Maar de techniek van massacommunicatie en luchtverkeer werkt naar twee kanten: mensen in de Derde Wereld nemen via hun media kennis van het leven in het Westen, en ook zij kunnen reizen. Een groeiende stroom immigranten trekt uit de periferie van de moderne wereld naar de metropolen in de kerngebieden. De rijke landen kunnen proberen hen uit te sluiten, maar ze zijn vaak niet bij machte het tij te keren. Ze kunnen hun grenzen niet permanent over de volle lengte bewaken. Soms bevordert het land van herkomst zelf het vertrek van de migranten, in de hoop dat het de binnenlandse werkeloosheid zal terugdringen en dat de geëmigreerde arbeiders harde valuta naar huis zullen sturen. Anderzijds vormen immigranten in de economieën van de kernlanden een reservoir van goedkope - en vaak illegale - arbeidskrachten. En al wordt hun aanwezigheid betreurd als een aantasting van de openbare orde en de openbare middelen, ze worden ondertussen toch heimelijk en gretig tewerkgesteld in de minst aantrekkelijke uithoeken van de economie. De migrantenstroom uit de armere naar de rijkere regio's creëert voor de centrale landen onmiskenbaar een belang bij het verbeteren van de levensomstandigheden in de periferie. Westerse landen hebben een enkele keer geprobeerd de werkgelegenheid in het land van herkomst van de immigranten te bevorderen, en ze zullen wellicht hun inspanningen vergroten, vooral als de immmigrantenstroom kennelijk bilateraal is, en het probleem dat andere rijkere landen van die inspanning zullen profiteren zich nauwelijks voordoet. Maar opnieuw, ditmaal op wereldschaal, doen zich de dilemma's van collectieve actie voor, en wederom gaat het om een probleem van onderlinge coördinatie door de rijken. Tegenwoordig bestaan er internationale organisaties die tot op zekere hoogte als centrale coördinerende instellingen kunnen fungeren, maar die over zelfs nog minder middelen en geringer gezag beschikken dan de absolutistische vor- | |
[pagina 264]
| |
sten uit de zeventiende eeuw. Ook al herhaalt zich nu op wereldschaal de dynamiek van interdependentie tussen rijk en arm en doen zich onder de gevestigde mogendheden opnieuw de dilemma's van collectieve actie voor, het is geen historische noodzaak dat het collectiviseringsproces zich ook op mondiaal niveau zal doorzetten. |
|