Arm Vlaanderen
(1914)–D.A. Stracke– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Arm Vlaanderen.Hoe deze titel het ook schijne te vergen, we hebben het nu niet, hoofdzakelijk, over het pauperisme in Vlaanderen. Het is wel een feit - de laatste statistieken hebben het nog eens uitgewezen - dat er nog altijd, als tien jaar geleden, één mensch op zes in ons ‘gezegend’ landeke de hand uitsteken moet, om van openbare of bijzondere liefdadigheid dàt te ontvangen, wat hij noodig heeft om niet van honger en gebrek te sterven. Een op zes in het Vaderland, dus denkelijk, of liever nagelvast, één op vijf in ons Vlaamsch Moederland. Zooveel zult gij zeggen? Verwondert u dat? Dan hebt ge wel nooit hooren gewagen van de kantwerksters die een frank, ja zestig centiemen, verdienen per dag. Er zijn, en nog vele, werklieden, zelfs in kleine steden, die van 12-15 franken verdienen in de week, en daarbij 'n huisgezin hebben. Voor nachtwerk betaalt men 2.80 fr. aan een volwassen man, en stukwerkers kunnen na 13, 14 uren arbeid wel 4 frank verdienen, maar dan ook zien dat ze zeven of meer kinderen daarmee spijzen en opvoeden. Twee frank zestig voor iemand die al 12 jaar bij een en denzelfden baas werkt, is voorzeker geen Eldorado, en als zulke menschen gaan Nieuwjaar wenschen, krijgen ze één frank. Onze aardwerkers die zes, acht uur sporen per dag, en in 5 uur zooveel kubieke meters delven als 'n gewone werkman op 8 of nog meer, en daarbij 5 fr. verdienen, zijn blij om die winst, maar of ze het lang zullen blijven? Om wàt te verdienen doen onze Vlaamsche menschen den grofsten, vuilsten, ongezonden arbeid, en dat nog wel op eene wijze, die de Vlaamsche menschen, grof, vuil en ongezond moet maken naar ziel en naar lichaam. Alhoewel nu dergelijke beschouwingen niet eigenlijk mijn onderwerp zijn, moest ik er toch van gewagen, omdat veel er door verklaard wordt van wat hier gaat volgen, en het een en het ander zelfs half verontschuldigt. Lange uiteenzetting is hier overbodig. Ik ken persoonlijk J.V. | |
[pagina 2]
| |
wonende op den B. bij B. In 1907 had J.V. 5 kinderen en kon hij met zijn loon van 1.80-2 fr. niet meer toekomen. Hij trok naar de mijnen. En nu arbeidt en leeft hij sedert dien volgenderwijze: Om 16 uur verlaat hij zijn huizeke, trekt te voet, een volslagen uur, met driftigen pas, naar de dichtste statie, kruipt in den werkliedenwagen en komt te 20 uur ter bestemming aan, daalt in de mijn en werkt er van 21 tot 5 uur. Rond 6 uur vertrekt hij weer en komt, na een andere snelmarsch, als 't wel gaat, rond 10 uur tehuis. Als 't wel gaat, want de treinen!... Het gebeurt dan ook meer dan eens, dat hij, ergens op de reis bemerkend hoe hij geducht zal te laat komen, en de nachtploeg voorzeker ‘gedaald’ is, dat hij rechtsomkeer maakt, en in 't holle van den nacht, drie uur te voet loopt, om rond 1 of 2 uur 's morgends onverwacht tehuis te komen. Indien alles dus wel gaat is hij om 10 uur op den B. terug en eet: soep, dikwijls erwtensoep (zijn vrouw weet ze goed gereed te maken) en aardappelen. Gaat om 11 uur slapen, staat rond 15.30 op, wascht zich, drinkt koffie met brood en - als de 5 kinderen er nog over lieten - slokt de aardappels binnen, en is weg. In de mijn wordt om 23 en 3 uur een oogenblik geschoft om wat naar onder te wurgen: 4 sneden brood met boter en bruine suiker. ‘Vet’ zegt J.B. ‘is niet zoo duur, maar mijn maag kan het daar beneden niet verteren’. ‘Bruine suiker’ zei ik, ‘is vleesch niet beter?’. ‘Pater, 't is ten minste vier maanden geleden dat ik geen vleesch heb geëten’. Goed zoo, en hij verdient? Vier frank en half per nacht. Daarvan moet af: 2.65 voor zijn spoorkaart per week, 2.50 fr. voor zijn pensioen per maand, met de rest mag hij leven en - gelukkig zijn, hij, zijn vrouw, die 'n zwakke maag heeft, ‘ik geloof’ zegt hij ‘van 't vele, harde werken’ en zijn 5 kinderen, het oudste is 'n meiske, dertien jaar. Wat verteert hij? Hij zet nooit 'n voet in de herberg tenzij 's Zondags 's morgens om zich te laten scheren, en drinkt dan wel eens 'n pint, nooit meer dan twee. 's Maandags te vertrekken en enkel 's Zaterdags terug te keeren, als ongeveer 450 man van zijn omtrek doen, bracht misschien wel wat meer op, maar hij blijft liever bij de 150 die doen als hij, want ginder wordt er toch, of ge wilt of niet, onnoodig verteerd. Daarbij, in heel X is er | |
[pagina 3]
| |
geen deftig logies, eenige van zijn vrienden gaan 's avonds drie kwartuur ver om bij eerlijka menschen te slapen. Nu zou ik willen weten, of er in Vlaanderen vele zulke J.V. 's zijn als de mijne, die het zoo hard hebben? nog harder? Hij dacht van ja, want zijn vrouw was braaf en zijn kinders ook, en eens tehuis en wakker, deed hij niets anders dan zingen en fluiten. Of er velen zijn die hem gelijken? Ik hoop het... Of zoo'n leven nog menschelijk is? Het schijnt wel, er zijn er zooveel, die er aan sterven... Als ik, in verbeelding, mijn blikken laat rusten op de meeste mijner lezeressen, die talrijk zijn, (verhoop ik althans) zou ik mij verlegen voelen over pauperisme te schrijven. Menigeen immers onder U., Dames, schijnt er voor gezorgd te hebben, mij een afstraffing in dit geval te beloven, door een opschik, die geen den meesten twijfel laat kiemen aangaande den verbazenden voorspoed van Vlaanderen, voorspoed waarmee de officieele wereld, die er goed in- en er goed voorzit, zoo hoog oploopt, in den vreemde vooral. Laat ons dus liever wat biechten en belijden over de zielsarmoede van ons ras. Geloof mij, dààrover hebben velen tranen geweend, en, als wij er over nadachten en dachten, uren slapens ten beste gegeven. Over die armoede, die mij zoo inscherp heeft getroffen, mocht ik u mijne bevindingen voorleggen. Dit onderwerp is, volgens mijn bescheiden meening, nagenoeg onuitputbaar. En toch in plaats van me tevreden te stellen met het omlijnen en belichten van den huidigen toestand, ga ik het jongste verleden eens ophalen, en zóó (langs een omweg dus), naar mijn doel. Dat zal U enkel vreemd schijnen, die niet wist, dat, voor een geslepen Jezuïet een omweg vaak genoeg het rechtste pad is gebleken. Ik wil u ook nog bekennen, alvorens uwe aandacht te vergen, dat ik, niettegenstaande mijne algeheele openhartigheid (eene Vlaamsche deugd onder de beste), de kristene liefde met zorg, en onophoudend, ben te rade gegaan, in een uiteenzetting, waarvan meer dan een waarheidsbestanddeel nog een tijdje moet worden verzwegen. *** | |
[pagina 4]
| |
In 1831 (schrik maar niet, het is lang nà den zondvloed) telde men op vierhonderd beambten in de bestuurbureelen te Brussel 20 Vlamingen. De overige beambten hadden ook niet geweten wat aanvangen met het spreken of het lezen van het Nederlandsch - een overtollige weelde - vermits er tot in 1844, 27 dagbladen verschenen en geen enkel in 't Vlaamsch. Toen het eerste zich vertoonen dorst, te Brussel, met name: Vlaamsch België, hield het voet bij stuk tot met zijn 277ste nummer. Dan begon het zóó te kwijnen, dat het (alhoewel herdoopt onder den naam van: De Vlaamsche Belgen) zes maanden daarop (ofschoon het driehonderd abonnenten telde) in den kuil der vergetelheid totterde, om nooit weer op te staan. Had dit jonggeboren Vlaamsch dagblad, misschien, zulk hard lot opgeloopen, omdat Le Journal des Débats, het officieel orgaan der Fransche regeering, met de beschuldiging vooruitkwam dat al het Flamingantengeschrijf (rond dien tijd nog al hevig) op Pruissificatie uitliep, en dat Frankrijk dit niet gedoogen zou! noch wou! Zulke woorden klinken bijna als de stem van een bashond! Op deze onmelodische bedreiging van ‘chez-nous’, dachten van Peene en Miry te mogen antwoorden met het dichten en toonzetten van: ‘Zij zullen hem niet temmen den fieren Vlaamschen Leeuw!’ Zóó vroeg reeds was men er bezorgd voor en bang, dat iemand in Vlaanderen, buiten de Flaminganten, van dit leelijk gebroed zou gaan houden! De vrees is waarachtig overtollig gebleken, wij blijven er mee zitten met onzen fieren Vlaamschen Leeuw! Kort daarop verstoutte zich Ledeganck van af de daken te preeken zijn Credo der Vlaamsche beweging: Ik geloof!... een beetje in Brugge, wat meer geloof ik in Gent, maar het meest geloof ik in Antwerpen! Kwam Ledeganck terug, zou hij dan al wat meer gelooven en hopen op ‘Gij zijt niet meer, gelijk weleer!’ Woorden echter, en dus verzen voorzeker, zijn geen oorden. Dat ondervond Sleeckx wel toen hij, ook vol betrouwen en geloof in de Hoofdstad van het Rijk, waarover Ledeganck voorzichtigheidshalve had gezwegen, toen Sleeckx, te Brussel, te vergeefs een vlaamschen geboorteakt eischte voor zijn kind. Om die verregaande stoutmoedigheid werd hij gestraft door de rechtbank van eersten aanleg. Het was toen de droeve tijd, dat er in West-Vlaanderen ten | |
[pagina 5]
| |
gevolge der aardappelziekte 16000 meer overlijdens waren dan geboorten; in vele dorpen stierven er op 30 kinderen 25. Als redmiddel tegen de hongerdood werd toen, onder meer, aangeraden, de vlaamsche boerenmeisjes gauw wat Fransch te leeren, om ze te laten dienen gaan. Daarop kwam het jaar 1850 met de ministerieele belofte dat (vermits zelfs de Vlaamsche stadmeisjes- en jongens het Fransch niet zoo gemakkelijk aanleerden - dat is, toch te Gent, veel verbeterd - als men het voorspeld had) het Vlaamsch op een grondige wijze (d'une manière approfondie) zou worden onderwezen in de Staatsscholen. Om tot dien ongewenschten uitslag te geraken, leerde men zes uren Fransch en twee uren Vlaamsch, het overige, bij middel van het Fransch, zoodat de moedertaal het vijftiende deel van al de lesuren had verkregen. Toch had Leopold de eerste verklaard: J'ai toujours aimé notre bon vieux flamand et je désire qu'il soit traité affectueusement. Daaruit kunnen wij, die geen Koningen zijn, besluiten hoe onmogelijk het is 'n wassend getij terug te drijven, met woorden, wenschen of willen, anders had men wel een dam opgeworpen tegen den stortvloed van 241.000 kilo fransche schoolboeken, die in 1852 uit Parijs hier werden binnen gesmokkeld. 241.000 kilo, dat was veel, zult ge zeggen, ja! en toch maar amper voldoende, geloof ik, als men niet uit het oog verliest, dat wij na 25 jaren Onafhankelijkheid, een fransche wetgeving, een fransch leger, een fransch bestuur, een fransch gerecht, een fransch onderwijs bezaten, en zoo voort in 't Fransch! Niet te verwonderen, dat in die fransche lucht het Vlaamsch geen adem kon scheppen: onze taal verstikte dus, en met de taal het vaderland der ziel. Iemand echter die verstikken gaat, die weert zich, roept en schreeuwt, en toen de schorre vlaamsche klacht tot voor den koningstroon gebonsd had, kregen wij de ‘Commissie der Vlaamsche Grieven’ ingesteld. Die Commissie bracht natuurlijk een gepeperd verslag uit, maar minister Rogier bracht een zeemzoet tegenverslag in, en de vlaamsche grieven werden onder regeeringstoelagen en eerelintjes begraven... in 't putteke. Spijtig genoeg. In dit verslag, nu 57 jaar al onder de zode, vroeg de Commissie datgene reeds, wat we nu nog maar gedeeltelijk hebben bekomen. Ik zeg: gedeeltelijk, dat mag niemand verwonderen, want toen werden | |
[pagina 6]
| |
de Vlaamsche eischen door een ernstig man gedoopt als: Le plaidoyer d'une imagination en délire, un programme révolutionnaire, le plus monstrueux gâchis, en zoo voorts... En zeggen, is 't geen schande! dat de Vlamingen nog altijd blijven werken, om dien ‘gâchis’ er door te krijgen. Toen echter was zulk gebazel Evangelie, en zóó werd het mogelijk, in 1861, te beslissen, met de twee derden der stemmen, dat men niet alleen geen Vlaamsch moest kennen, om, bij een exaam, op de Hoogeschool te geraken, dit ter wille van de studenten, maar dat het verboden was daarbij Vlaamsch te gebruiken, ter wille van de Professoren. Nochtans, omdat er zelfs in Vlaanderen na regen zonneschijn komt, werd er, het volgende jaar reeds, goed gevonden in de Kamer, met 61 stemmen tegen 41, dat: ‘nous espérons que le Gouvernement prendra des mesures, pour faire droit aux réclamations relatives à la langue Flamande, et... reconnues fondées’. Reconnue fondée was in alle geval de klacht van Jacob Karsman niet, die een versje had laten verschijnen zonder den naam van den drukker, wat niet mag, en daarvoor tot vijf frank boet werd veroordeeld, maar in beroep ging, en toen hij zijn advokaat aanzocht om voor hem in het Vlaamsch te pleiten, daartoe verbod kreeg, zich echter beriep op de Grondwet, maar drie maanden gevang opliep, om zijn vlaamsche halsstarrigheid te breken. Al even non fondée de klacht omtrent Coecke en Goethals, die, volgens ernstige menschen beweren, niet zouden ter dood zijn veroordeeld had men ze kunnen verhooren, beschuldigen en vonnissen in hunne Vlaamsche moedertaal. Maar de kruik gaat te water... in 1867 wordt dus gevraagd van wege zekere menschen, die natuurlijk nun ‘prétentions exagérées’ als elementaire rechtvaardigheid willen doen doorgaan, er werd geeischt, dat niemand in het Vlaamsche land tot het ambt van rechter of pleiter zal worden benoemd, tenzij hij de Nederlandsche taal, hum! hoe zullen wij zeggen? de Nederlandsche taal... bewere te... kennen. Vragen is vrij, en weigeren... Daarover wist een zekere Jozef Schoep, een werkman meer te vertellen in '72, toen hij, geen Fransch kennend, ook eens vroeg of hij de geboorteaangifte van zijn zoon niet in het Vlaamsch doen mocht (o driestheid!) op het stadhuis van Saint Jean Molanbecque. Zoo vroeg dus Jozef Schoep, maar omdat hij, bij de opgeloopen | |
[pagina 7]
| |
weigering, de gewone formaliteiten niet wilde vervullen, kreeg hij, wat hij niet had gevraagd, 50 frank boet. In het beroepshof mocht men ditmaal na lang tegenstribbelen (want men noemde die aanmatiging: un enfantillage) in het Nederlandsch pleiten, op voorwaarde de pleidooien, volzin voor volzin, in het Fransch te vertalen, ten voordeele der rechters, hetgeen ook geschiedde. Doch toen men er op aandrong het requisitorium of de beschuldigingsacte ten voordeele van den beschuldigde, ook volzin voor volzin, te vertalen in het Vlaamsch, werd dit vlakaf geweigerd, en vriend Schoep trok ten derde male naar het verbrekingshof, werd daar ook ten derden male (omne trinum perfectum: alle goei dingen zijn drie) veroordeeld. Goedzakkig, lamlendig is ons volk, maar toch brak nu de kruik, en van de zeekust tot aan Maaseik ontplofte de verontwaardigde verbittering. 10.000 mannen, veel voor dien tijd, gingen te Brussel manifesteeren op den Landdag, en eindelijk, werd de eerste rechtherstellingswet, hoe verminkt dan ook en verbroddeld, gestemd in '73, 40 jaar geleden, met 92 stemmen er voor, er tegen, enkel toch nog, drie! Vijf jaar nadien (zijt gij nog niet vermoeid van deze cijfers? neen niet waar! want wij zouden ze van buiten mogen kennen) dus in 1878 werd de wet op het Vlaamsch in Staatsbestuurzaken aangenomen; tweede punt uit ‘le monstrueux gâchis’. Aangenomen, ja! dat belet echter niet, dat nu, na 35 jaren, die wet voor honderde Staatsambtenaars een doode letter en voor miljoenen Vlamingen een doode musch is gebleken. Eenige maanden geleden bracht ‘Hooger Leven’ de a.u.b. officieele opgave, dat van 435 tolbeambten te Brussel er maar 334 zijn die de wet van '78 niet naleven konden, kunnen noch zullen kunnen, omdat ze geen Vlaamsch kenden, kennen, noch zullen kennen, in den volmaakt toekomenden tijd. Als het nu '82 sloeg op de groote klok der geschiedenis (toen waren de meeste onder ons al op de wereld, en ik was zelfs reeds een eindje, hoop ik, boven de jaren van verstand) gebeurde er nog iets, dat niemand niet weten mag noch vergeten. De burgerlijke stand van het zoontje van onzen vriend Jozef Schoep (dat inmiddels was gestorven) werd eindelijk in regel gebracht, nadat de arme dreumes tien jaar op zijn geboorteakt gewacht | |
[pagina 8]
| |
had, zoodat dit Vlaamsch Mirakelkind officieel begraven werd, vóór het officieel ter wereld kwam. Die wondervolle gebeurtenis ging nochtans bijna ongemerkt voorbij, want heel het land was in gisting, om het Nederlandsch nu niet alleen voor het Gerecht en het Bestuur maar ook voor het openbaar Staatsonderwijs verplichtend te maken. De moedertaal der negen tienden der studenten had men sedert 1840 wel grondig aangeleerd, maar dat geschiedde door leeraars, die de moedertaal grondig versmaadden of grondig niet kenden, en daarom het Vlaamsch bij middel van het Fransch onderwezen. In de Athenaea werd, tot in het jaar '64, de moedertaal in de Rhetorika niet meer gedoceerd, omdat de leerlingen ze dan al te grondig wellicht reeds bezaten, en tot in '82 toe verlieten de meeste scholieren, niettegenstaande die kennis, het middelbaar onderwijs ontvlaamscht en verfranscht. Daarin kwam eindelijk de taalwet Coremans-de Vigne langzame verbetering brengen. In '86 krijgen, we, 't is toch een troost, half vlaamsch papier- en metaalmunt. Heeft men daarmee kunnen koopen en betalen de Vlaamsche Academie? die sedert '36 door de Flaminganten gedroomd, sedert '40 gevraagd, in '42 ontworpen, in '56 opnieuw ootmoedig afgebedeld, in '78 nog eens beloofd, in '86 dan verkregen werd, als onze Jubileumgift voor 50 jaren vragens. In '87 verzocht men de officieren genoeg Vlaamsch te willen leeren, om zich met hunne enkel vlaamschsprekende soldaten omtrent dienstzaken uit den slag te kunnen trekken; iets, wat Frère Orban betitelde: een krenking en ongehoorde schennis der Grondwet. De welbekende Bara, die toch geen officier was, had daarbij nog gezegd, dat hij, niettegenstaande al zijn moeite, er nooit in geslaagd was Nederlandsch te leeren. Men moest dus wel gaan inzien in het Vlaamsche land, dat men te veel had gevraagd, en de Senaat besliste, dat de Nederlandsche taal aan de officieren op voldoende wijze onderwezen zou worden. Hoe slipt die Senaatsverordening werd nagekomen, hebben wij verleden jaar nog, zonder verbazing, vernomen. Twee jaar nadien werd de eerste Vlaamsche redevoering uitgesproken in de Kamer, door den Antwerpenaar Coremans, en op derden Mei 1889 werden er van Staatswege 29 gemeenten, die geheel, of overwegend, Vlaamsch waren, gerangschikt tusschen | |
[pagina 9]
| |
de Waalsche, onder meer Brussel en al zijn voorsteden. Dit is echter nu gedeeltelijk hersteld. Te Brussel groot Waalsch Congres dus, dat aandringt op het intrekken door de Regeering van alle Vlaamsche taalwetten tot nog toe gestemd, en het land galvaniseeren wil, om de verkregen Rechten in de Vlaamsche gouwen te beschermen tegen het hoogtij der Flamingantenpretenties. Na dertig jaren, ‘dees langzaamheid past groote zaken!’ na dertig jaren strijd, bekomt ons volk dan ook een Vlaamsch Conservatorium te Antwerpen, met een zekeren - die geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft - met een zekeren Peter Benoit aan het hoofd. In 1897 wordt de wet aangaande de schutterij, ofte garde-civique, afgekondigd, maar in 1903 moet haar vader, (die Goddank nog leeft), Flor. Heuvelmans, verklaren, dat zijn met zooveel leed verkregen kind schandalig slecht wordt opgevoed en behandeld, en dàt nog wel door officieren, die Senators waren en beweerden, ook als wij, te wezen: Flamands de race, de conviction, de coeur et d'âme, mais non de langue, wat ook niet noodig is, confer de Grondwet artikel 23. Het is nu zestien jaar geleden, het was in '97, dat het Nederlandsch als officieele landstaal werd erkend in de Kamer, met 92 stemmen tegen 3. Het derde punt van het ‘programme d'une imagination en délire’. Daarom ook, vermoed ik, werd deze stemming in den Senaat bestempeld als: onvaderlandsch, en tevens aanzien als: volstrekt overbodig, sinds men, sedert 65 jaar, het kunnen doen had met ééne landstaal. Het voorstel der Kamer werd dus verworpen, maar na twee weken beraadslaging werd het heraangenomen door de zelfde halsstarrige Kamer en herzonden naar dito Senaat. Toen begon onze vriend Bara te dreigen, gedurende veertien dagen, te dreigen met Revolutie, 'n hoofdletter a.u.b. Ditmaal werd de gelijkheidswet toch er door gehaald in de hooge Kamer met 47 stemmen tegen 43. Vier stemmen meerderheid. Een senator verklaarde, toen hij niet meer lang had te leven, met last het bekend te maken aan het nageslacht, ‘cette loi flamingante c'est la loi de malheur, la plus dangereuse et la plus mauvaise qui fût jamais’. Dit zoo hartverscheurend en staatkundig Testament belette echter de nooit tevreden Flamin- | |
[pagina 10]
| |
ganten toch niet nog te verkrijgen, dat voortaan de Vlaamsche soldaten, die tot in het jaar onzes Heeren 1899, heel het land door, in het Fransch moesten ondervraagd, verdedigd en gevonnist, niet meer zouden gedwongen worden daartoe een taalman uit eigen zak te betalen, maar in hun moedertaal zouden gedaagd, beschuldigd en veroordeeld worden, als zij het verdienden, hetgeen (helaas!) al te dikwijls gebeurt. Wat er sedert 1900 is geschied, weet, zoo verhoop ik, de jongste onder u te vertellen. De hoofdgebeurtenis was het stemmen der Franck-Segers wet. Ten laatste kwam nog, na hoeveel gewirwar?, de gedeeltelijke erkenning onzer rechten in zake krijgschool en leger. Die enkele greep uit het jongste verleden kan volstaan voor mijn doel, en is de beste verklaring van mijn opschrift, geen fantazia in mol over mijn thema, maar een geschiedkundig bewijs van: Arm Vlaanderen! Hoe was dit alles mogelijk? zult ge vragen; het ware te lang u dat te vertellen, maar, Shakespeare, die van veel dingen meer dan weinig afwist, had het reeds voorspeld en uitgelegd: There was something rotten in Flanders.
***
Waarom dat alles verteld? Omdat er onder U zijn, die dit, alles, of ten grooten deele, niet wisten, omdat de meesten of bijna allen onder onze tegenstrevers uit Vlaanderen en Wallonië dit nooit hebben geweten of immer aan weer vergeten, Er zijn twee bloedeigen dingen, die vele rasvlaamsche menschen niet kennen: hunne taal en hunne geschiedenis; en toch, taal en geschiedenis zijn eten en drinken voor ieder individueel en nationaal, dus ook voor elk Vlaamsch organisme. En daarom is dit organisme ziek en lijdend, en daarom is het rijke Vlaanderen der zoogezegde leidende standen arm, doodarm, omdat het de innerlijke krachten van zijn wezen niet kent en niet opvoedt, of die krachten versmaadt, en teren wil op vreemde spijs, daarom is ons rijke Vlaanderen arm, doodarm aan doorzicht en vooruitzicht, arm, doodarm aan heerlijke daden van liefde, omdat het de lessen van het verleden niet raadpleegt en de taal der ziel, die de taal der liefde is, niet spreekt. Dit wil ik bewijzen. | |
[pagina 11]
| |
Men kent onze geschiedenis niet, en waarom? Vele onzer medeburgers weten oneindig beter te praten over Napoleon dan over, bijvoorbeeld, Karel den Groote. Waarom? Omdat die oudere geschiedenis, die der Middeneeuwen, in politiek, sociologisch opzicht, in letteren en kunst, sterk overwegend Vlaamsch is, en de kennis ervan, en de bewondering er voor, de nationale éénheid ‘in gevaar zou kunnen brengen’; terwijl de moderne geschiedenis en die inzonderheid sedert '30 alles behalve Vlaamsch is, en dus het evenwicht herstelde. Men kent onze taal niet. Waarom? Omdat die kennis toch is, voor velen: onnutigen ballast, voor de meesten: een keten aan handen en voeten, die hunne vlucht in de ‘wereldruimten’ verhindert, terwijl de kennis van het Fransch voor een klompenmaker uit Zoetenaaie gebleken is: een essentieele, dat is een natuurlijke, paedagogische, psychologische, sociale, economische, onuitwijkbare, onherroepelijke Noodzakelijkheid. Omdat ik echter, met mijn bekrompen Jezuïetenverstand, die axiomata, taal en geschiedenis betreffend, niet kan begrijpen, heb ik u een oogenblik in de kijkkast onzer negentiendeeuwsche gebeurtenissen laten blikken, vast overtuigd, dat de verlichtste koppen uit Wallonië en Vlaanderen, die het land hebben te loodsen door de klippen der parlementaire orkanen, voor het oogenblik, geen betere koersnaald kunnen bevragen, dan hun persoonlijke kennis der negentiendeeuwsche historie en der Nederlandsche Taal, om, volgens het uitwijzen dier beide kennissen, te beslissen of ze wèl bevoegd zijn, om van zoo hoog, te bevelen aan hen, die van het een en het ander hunne levensstudie hebben gemaakt. De studie onzer jongste geschiedenis, onder meer, zou hun het volgende doen inzien. Wat de Vlamingen vroegen, werd hun stelselmatig geweigerd, wat ze eischten, werd onder den druk der omstandigheden, uit vrees voor erger, nooit goedsmoeds toegestaan, en dáárom, slechts half toegestaan, en tot een kwart of nog minder in de praxis verklungeld. Men heeft de onrechtvaardigheden, waaronder bukten alle Vlamingen, die verkozen zich zelven te zijn, niet alleen willen doen doorgaan als een rechtmatigen, heilzamen toestand, maar zelfs, als men die onhoudbare stelling opgeven moest, er | |
[pagina 12]
| |
voor gezorgd, door allerlei knepen en streken, dat die toestand feitelijk tòch bleef bestaan, of zoo weinig als het kon werd gewijzigd. Er is geen enkel van de argumenten, die men sedert 1856 in het veld voert, dat men in 1914, na zestig jaren dienst, als versleten aanschouwt. Men begint met te beweren dat het niet waar is datgene waarover we klagen, dan, dat het in alle geval fel door ons wordt overdreven, daarop, dat die toestand voor ons en iedereen, niettegenstaande zekere bezwaren, ook heel wenschelijke gevolgen moet hebben, daarenboven, dat zoo een toestand niet in een omzien kan worden omgezet, maar dat dit alles in geleidelijke ontwikkelingsphasen moet geschieden en dat het veel verstandiger is met weinig tevreden te zijn dan niets te verkrijgen, ten laatste, dat er nog hoogere belangen in het spel zijn, die de Vlamingen aanzetten moesten hunne eischen te laten varen, in te krimpen of te verdagen. Dat wij in een overgangstijdperk zijn, en dus nog wat geduld moeten hebben, hoor ik al zeggen van af mijn twaalfde jaar, en als ik van-Gent naar Brussel reis met een bommel, of van Gent naar Antwerpen idem, wordt ik er altijd aan herinnerd door een treinwachter, die begint met te roepen bij 'n zeker station: Zevvenékène of Skellebellé en dan vertaalt: Zeuveneeke, Schalleballe en zijn ontwikkelingsprocédé besluit met een hardopklinkend: fini! Hij, die de geschiedenis der Vlaamsche beweging bestudeert in de Staatsdokumenten of in een samenvattende studie door Katholiek. Liberaal, Socialist, in het Fransch zelfs geschreven, kan zijn oogen, zijn ooren, zijn verstand, zijn hart niet gelooven, als hij in verbeelding herleeft, wat er gezegd, geredeneerd, gedaan en misdaan werd, ja misdaan. Die onze beweging leert kennen zal dra inzien, dat de Vlamingen immer met nieuwe argumenten, uit den aard zelf der zaak, hunne eischen kwamen stijven, en dat de tegenpartij altijd met nevenbeschouwingen zich trachtte te redden. Hij, die dit verleden kent, zal dus beseffen, dat het doelloos is op dien weg voort te gaan want hij zal leeren, dat die versleten sofismen toch iederen keer hebben moeten wijken, vroeg of laat, voor de macht en de klaarte van het Recht en de Waarheid. Hij, die dat verleden kent, zal beseffen, dat het gevaarlijk wordt op dien weg voort te gaan, want dat die weg leiden kan tot gevolgen, die nog wat anders zullen verwekken | |
[pagina 13]
| |
dan tijdelijke ontevredenheid, over een onrechtvaardig verkregen en dus rechtmatig ontnomen bevoordeelde stelling, dat die weg kan leiden tot onherstelbare, rampvolle gevolgen, die men met recht en diep betreuren zal, als het dan maar niet te laat is. En de kennis van het Nederlandsch? De kennis van het Nederlandsch zou hun onder meer het volgende doen begrijpen. Een, dat ze tot nog toe hebben gesproken als een blinde over kleuren, en nu eindelijk toch eens vernemen kunnen van ‘zienden’ hoe de zaken er uitzien, wit op zwart. Twee, dat het, binnen en buiten, armzalige profeten zijn, die komen beweren, dat het Nederlandsch tot niets dient voor Nederlandsche geesten, harten en zielen, tot niets omdat zij... het niet kennen; maar dat het Fransch tot alles leiden zal, tot alles, vermits zij die taal alleen te bezigen weten, en met haar alleen het zooverre! hebben gebracht. Drie, dat zij, veel meer dan wie ook, uitspraak hebben gedaan in hun eigen zaak en tot hun eigen voordeel, terwijl wij, die twee talen en nog een paar andere beheerschen, uit eigen ontwikkeling, proefondervindelijk, weten te getuigen, hoe het vroegtijdig aanleeren van het Fransch ons wèl heeft gehinderd en geschaad, het later terug aanleeren van ons Vlaamsch ons weer heeft herschapen tot - en geridderd met - de onuitroeibare kracht en de onovertroffen pracht onzer eigen Vlaamsche natuur, die een zegen is voor ons land en ons volk; terwijl wij, die uitgaan tot het arme volk, het leeren kennen en opvoeden willen, uit liefde, door liefde, tot liefde, en uit niets anders, door niets anders, en tot niets anders, wel oordeelen kunnen waaraan zijn achterlijkheid is te wijten en wat het uit die vernedering ophelpen zal; terwijl wij, die vergelijkende Taalkunde hebben bestudeerd, zonder vooringenomenheid, het Vlaamsch zoo hoog kunnen stellen als andere Europeesche talen en hooger als meer dan eene wereldtaal; terwijl wij, die vergelijkende Letterkunde hebben bestudeerd in de bronnen, met bewijzen in de hand, aan iedereen, die Nederlandsch wil leeren, zullen toonen, glashelder, dat, indien onze Letterkunde jonger is dan de Engelsche, Duitsche en Fransche, zij ouder is dan de Spaansche, de Italiaansche, de Deensche, de Zweedsche, de Poolsche, de Russische, dat onze Dietsche Letterkunst, in de dertiende eeuw, niet door het aantal werken, maar door inhoud en vorm, gij hoort wat-ik zeg, door inhoud en vorm, de rijkste | |
[pagina 14]
| |
Europeesche Letterkunde, hetzij de Duitsche of de Fransche, overtreft in meesterstukken, die zijn: de Reinaert van Aernout en Willem, de Karel en Elegast, de Strophische Gedichten en Brieven van Hadewijch, de Lutgart, de Sociale en Lyrische Zangen van Maerlant, de Beatrys. Wij zullen toonen, dat Vondel een dichter is die neven Dante, Corneille, Lope en Schiller en Shakespeare mag staan: de katholieke kerk heeft geen tweede letterkunde doen opbloeien, die zoo de hare mag heeten. Wij zullen toonen, als ze maar Nederlandsch willen leeren, dat onze woordkunst in de laatstleden eeuw, in evenredigheid, zoo vruchtbaar geweest is als van wien ook ter wereld, en dat ze vermoedelijk de glorievolle tradities van de dertiende en de zeventiende eeuw wel opnieuw zou doen stralen tot lichtuitbundelende schoonheid, indien ons volk, waaruit de hoogste kunst steeds is gesproten en eeuwig spruiten zal, niet werd vermuilezeld in zijn burgerij, en niet verbalemond en verploeterd in zijn werkende klas. Dit alles zou hun de kennis der Vlaamsche Beweging en der Nederlandsche taal, onder meer, doen begrijpen, en dat zou voor menigeen zijn ‘ego erravi’ zijn ‘ik heb mij bedrogen’, gevolgd door een vaderlandsche, sociale en oprecht katholieke bekeering. Want die kennis zou hun den blik voorzeker verruimen, hun de middelen doen vinden om, zoo snel als het eenigszins kan, zoo volledig als het allerhande moet, het Vlaamsche volk in zijn Recht te herstellen. Die kennis zou voorzeker ook menigeen doen begrijpen, dat het niet opgaat die ongegronde tegenstelling uit te vinden tusschen Vlaamsch-Katholiek. Waarom niet? Verre weg de grootste meerderheid van hen, die door beroep en stand de wacht rond het Katholicisme moeten houden, hebben van die tegenstrijdigheid, noch in theorie, noch in practijk, iets kunnen bespeuren, vermits gezaghebbende stemmen, zelfs uit het Episcopaat, heel wel, niet alleen de mogelijkheid dier ineensmelting hebben aangetoond, maar de noodzakelijkheid der vereenzelving hebben ondervonden en bewezen, althans in 't algemeen, en vermits geen eene dier gezaghebbende stemmen, in een enkel practisch punt, heeft uiteengezet en klemmend verdedigd, hoe het Vlaamsche program met het Katholieke in strijd was. En hoe zou dat ook kunnen? Is dan de genade en de natuur niet vereenigd in den mensch tot | |
[pagina 15]
| |
één Kristen? En welke rechtvaardige eisch der natuur werd ooit door een uitgesproken plicht van het Geloof geloochend of gedwarsboomd? Zet het Geloof niet voorop de volledigste en heerlijkste menschelijkheid, in al haar zedelijk streven, om die dan te veredelen en te bekronen? Wat is dat voor gebazel, te beweren, dat het Katholicisme, als dusdanig, zou gediend zijn met onrechtvaardigheid of verdrukking, gebaat met achterlijkheid en karakterloosheid, ja zelfs ontaarding; te beweren, dat de belangen der Katholieke Partij indruischen kunnen tegen de elementaire levensbenoodigdheden van het ras, dat de beste steun, de teelmoeder is dier Partij? Voorzeker het Katholicisme is een leer van liefde en geduld, maar niet een systeem van zwakke kortzichtigheid, die, om een hypothetisch en tijdelijk voordeel, de eeuwige principen der Rechtvaardigheid prijs geeft, of haren zegel hecht aan de ziel- en levendoodende leus ‘Melior est condicio possidentis’, dat is: de rust der grooten hoeft niet te worden gestoord. Het Katholicisme verwerpt de bekommernis niet over tijdelijke nadeelen, die de wereldsche voorzichtigheid tracht te vermijden, maar het heeft veel liever een storm te doorstaan en in het bloed der martelaren zijn kleed, zijn lichaam, zijn ziel te herdoopen en sterken, dan zijnen heiligsten plicht, dien het op aarde nastreven moet, te verzaken; te verzaken: de bevrijding der zwakken uit de kluisters van het kwaad, de bescherming der kleinen tegen de macht der verdrukking, de ontplooing van verstand en gemoed, bij iedereen, door de twee machtigste factoren die een volk opvoeden kunnen, zijn landaard, dat is de rijkdom der menscheid, zijn geloof, dat is de zegen van God! Het Katholicisme leert, dat al wat wrok zou doen rijzen, haat zou doen stijven, onkatholiek is, voorzeker; maar het leert even beslist, dat men om al te goedkoope ergernis het recht en den plicht niet hoeft te verzuimen. En, als de kortzichtigheid der menschen de Kerk gedwongen heeft te kiezen, willens nillens, tusschen het voordeel van den rijke en dat van den arme, dan heeft het puur Katholicisme nooit geaarzeld, maar gaf zijn eigen bezittingen prijs, om in den persoon van den kleine en bescherminglooze den Heer Jezus Christus te beminnen, te vereeren, te dienen, te gelijken. | |
[pagina 16]
| |
Dàt is nog immer de plicht en de glorie van het echt Katholicisme. Het beoogt door alle middelen de verbroedering van allen op aarde, maar als het de lasten verdeelt en de rechten bepaalt, weet het Moederhart der Heilige Kerk de rechten der kleinen, zoo breed als het mag, uit te meten, omdat hunne lasten ook de grievendste blijven. Dat men dus niet meer gewage, zelfs in ons eigen kamp, van een politiek met het mes op de keel. Die spreekwijze zou kunnen doen onderstellen dat wij niet den ganschen plicht der kristene naastenliefde hebben volbracht, en ons zelven in plaats van onze zaak willen dienen. En dat hebben wij wel, en dat doen wij niet. Ik heb het mij reeds dikwijls afgevraagd en stel de vraag ook hier onbeschroomd, indien de 50.000 Belgen (meer zijn er niet) die in Vlaanderen geen Vlaamsch kennen, of zich bij voorkeur van het Fransch blijven bedienen, indien ze allen, door een plotselijke gave der talen (die ik hen toewensch) zoo goed Nederlandsch kenden als wij, zouden er dan nog wel 1000 worden gevonden, die het Vlaamsche Program uit overtuiging bleven bekampen? Zouden die 1000 dan, of hoeveel, geen blijk geven, in dit geval, dat zij enkel hun bekrompen, onvaderlandsche eigenzinnigheid willen doorzetten tegen alle eischen van Recht en Verstand? Welnu dan zijn de 50.000 door hun uitspraak veroordeeld. Maar onderstel integendeel, dat al de Vlamingen tot den laatsten barreelwachter toe, zoo goed Fransch spraken en schreven, als Verhaeren en Maeterlinck, dan hoop ik, dan weet ik, dat er nog miljoenen zouden opstaan, om met dezelfde hardnekkigheid ons Program te verdedigen, en dat heel de beschaafde wereld dien strijd zou roemen: rechtvaardig en heilig, en de Katholieke Kerk niet het minst zoo. En door de halsstarrige eigen- en gemakzucht van enkelen zou het Katholicisme in ons land meer gediend zijn, voor nu en de toekomst, dan door de onbaatzuchtige zelfverloochening der velen? Ons katholieke volk heeft meer dan eens in de laatste jaren zijn geld en zijn bloed veil gehad, zonder morren, omdat men beweerde, zelf buiten bewijzen, ‘het belang van het Land en de Partij wil het zóó’, en nu zou die Partij en dit Land geen raad weten, geen uitweg zien, als het zelfde volk, ter wille van zijn economische, ver- | |
[pagina 17]
| |
standelijke en zedelijke ontwikkeling smeeken komt, zijn landaard en taal te mogen bewaren, te mogen volmaken. Want nog eens, wie zal durven beweren, dat de vier miljoen Vlamingen die enkel Vlaamsch kennen of in het Vlaamsch hunne ziel vaardig uitspreken, wie zal durven beweren, dat ons volk, indien goed voorgelicht, indien verzekerd dat het daardoor niets zal verliezen (het is tevreden daar niets bij te winnen) dat dit volk dan niet zou verkiezen zijn oude Vlaamsche Kultuur te bewaren, liever dan een prooi te worden van halfslachtigheid, ter wille van eenige duizende burgers, die dat volk te vaak leerden misprijzen. Dat alles zou de kennis onzer beweging en onzer taal aan iederen Pseudo-vlaming, aan iederen Waal voorzeker en duidelijk leeren. Ze zouden begrijpen, dat wij, niettegenstaande alles, met vertrouwen de toekomst begroeten, omdat het Recht van vier miljoen menschen niet kan en niet mag verdrukt worden en geschonden om een onberekenbare toekomst, die wij God aanbevolen en waarover wij trouwens ook zullen waken. Maar niet alleen met vertrouwen gaan wij de toekomst tegemoet, doch met rechtmatigen trots. Waarom? Luistert. Wij herinneren aan heel België, Europa en de wereld, dat wij, Vlamingen, in de vroegste Middeneeuwen door onzen vrijheidszin, onzen ondernemingsgeest en burgerlijke deugden Europa hebben vóórgestreden, vóórgelicht en opgevoed, dat wij, Vlamingen, van af de dertiende eeuw, door onze weef-, bouw-, schilder-, en muziekkunst onze naburen of overtroffen of evenaarden; nu willen wij, wij willen, dat de twintigste eeuw ook gewage, heinde en ver, van de Vlaamsche Letterkunde en de Vlaamsche Wetenschap, en zoo zal het kleine Katholieke maar taaie Vlaamsche ras een hoofdrol weer spelen op het wereldvolkerenbeschavingstooneel. De Voorzienigheid heeft ons een machtgebied ontzegd over de vlakten der aarde, alhoewel wij dit ook hadden kunnen veroveren misschien, de Voorzienigheid heeft gedoogd, dat ons land door eerlooze middelen of onverstand nog werd beperkt en verdeeld, wij troosten er ons over, zonder narouw; maar hoog op te stijgen in de breede lucht en het glanzende licht van het rijk der geesten en zielen, dàt hebben wij verdiend door onze vroegere grootheid, die rein is gebleven van onschuldig bloed, verdiend door de drie laatste eeuwen van | |
[pagina 18]
| |
helfdhaftig verweer, tegen aanval van buiten, tegen verbastering van bjnnen.
***
Om dit alles eens onbewimpeld en luid te kunnen zeggen heb ik u onzen vrijheidskamp van '30 tot 1900 kortbondig geschetst, want uit dit verleden zal men begrijpen, dat in de toekomst, hetgene nog te doen en te veroveren valt, gedaan en veroverd zal worden door het volk, wat men er tegen hebbe of doe. Ik heb u dat verleden verteld (alhoewel ik alles verzweeg wat, voor ons Katholieken, bijzonder droef of beschamend moet schijnen, maar dat andersdenkenden des te vinniger beschimpen), ik heb u dat verteld, om u te doen inzien, dat eigenbelang alle rechtvaardigheid doodt, dat Liefde tot alle Gerechtigheid praamt. Om het hier luid uit le zeggen, dat er duizende Vlamingen zijn, die slechts eigenbelang kennen en die de Liefde hebben vermoord. Om u te leeren, dat de mensch onverstandig wordt, bekrompen en boos, als hij de oogen sluit voor het recht van den zwakke, en dat men toch te vergeefs aan een rechtmatigen eisch van het volk met hardnekkige koppigheid of vossenlist meent te kunnen weerstaan, hoe rijk en hoe sterk en hoe slim men ook weze. Om u te doen begrijpen, dat onze levenskrachten moeten worden gewijd, zelfs zonder uitslag, aan iets, dat onzen dood overleeft, en Vaderland en Moederkerk nog helpen kan, als wij reeds lang verdwenen. Waarom dat verteld? Om u te leeren, wat u wacht, als gij tegen de heerschende misstanden uwe stem en uwe daden verheft. Om u toch te doen beseffen, dat elke neerlaag nog en toch eene zege is in onzen strijd. Waarom dat verteld? Waarom? Om u openhartig te kunnen zeggen, hoe het ons heeft gespeten en gegriefd en ontmoedigd, zoovele Vlaamsche mannen en vrouwen, meisjes vooral, op dien langen, bangen lijdensweg niet te hebben ontmoet; om het uit te zingen van vreugd, nu de Oostakkersche Paaschkloken over de scharen van Vlaamsche maagden en moeders hunne levenwekkende klanken in een triomfbrommend zegebeieren hebben gestrooid. Maar alvorens te jubelen, laat ons een oogenblik stilstaan, en, in ons zelven gekeerd, onze tegenstrevers en leidende klassen | |
[pagina 19]
| |
vergetend, het uitzeggen, wat? Twee woorden, meer niet. Ik heb er maar twee kunnen schrijven, omdat, hoe ik het keere en wende wat ik ook opwerpe en verklare en inzie en uitleg, hoe kalm ik het overwege, ik er geen andere en geen meerdere gevonden heb, die zoowel hier uitspreken wat ik denk, voel en besef, laat ons een oogenblik onszelven aanklagen en zeggen: Arm Vlaanderen! Niet arm omdat het zoo verasschepoesterd werd, maar arm omdat het zich zoo veraschepoesteren liet. Arm Vlaanderen en waaraan? Arm aan doorzicht en karakter, aan eendracht aan bewustzijn en fierheid, zoo zegt het nuchter menschenverstand, arm aan liefde, liefde tot God en liefde tot den evennaaste, zoo zegt mijn priesterhart. Arm Vlaanderen of liever: rijk Vlaanderen! Rijk aan zelfverachting omdat het zijn geschiedenis niet kent, aan naäperij aan allerblindste vooroordeel, omdat het zijn taal niet kent, rijk aan sleur, slenter, vadsige baatzucht, rijk aan schande rijk aan armoe, ziekte en dood! Ik overdrijf? Wacht, ik hoop, dat er iemand is onder u, die het meent. Ik zegde dus: arm Vlaanderen en zal het zoo blijven noemen totdat alle onrechtvaardigheid geheel is hersteld, en alle rechtsmogelijkheid geheel is verwezenlijkt. Ik zal het arm noemen, zoolang er Vlamingen zijn uit de burgerstanden, die in de kleinste rechtsverkrachting berusten, en niet voelen, dat zij dan een gestolen adelnaam dragen, zoolang er zijn, die niet alle lieldesplichten beseffen en, de dringendste althans, niet grootmoedig vervullen. Korten tijd geleden was ik verzeild in een half godsdienstige betooging, en ik hoorde, hoe een onzer jonge adelijke mannen in zijn koetervlaamsch een papiertje aflas voor 600 goedzakkige burgers en welgestelde boeren. Was ik slecht geluimd of wat? er bekroop mij een geweldige aandrang, om op te springen en het volk toe te roepen: zegt hem, dat hij zwijge, hij heeft geen eerbied voor den Godsdienst en hij versmaadt zijn eigen ras. Ik bleef zitten, want wat had het geholpen? wij versmaden ons zelven! Ik vertelde een paar dagen nadien dit geval aan een tiental zeer beschaafde Belgische menschen, en een niet de minste, zei er op ‘Que voulez-vous! il ne peut pas tout savoir, il connaît un peu d'allemand’. Vlaanderen blijft arm, zoolang het, nevens den drom zijner knapen, geen drommen ziet stappen van | |
[pagina 20]
| |
meisjes, zoolang wij burgers het woord niet vergeten mogen, dat een hooge kerkvoogd sprak met zijn hand op zijn hart en zijn hart op zijn hand: ‘J'ai été ému jusqu'au fond de l'âme, de constater le mépris dans lequel on tient la langue Flamande dans tous les établissements d'instruction pour jeunes filles de mon diocèse.’ Toen wij, knapen, jaren geleden, onder schampere onverschilligheid, toesnauwende gemelijkheid, ons in het gelid kwamen planten, om het eerst den Vlaamschen aanmarsch der jongere krachten te wagen, stond aan ons hoofd een hartenveroveraar, de geestdriftige Paladijn, wien we even zoo beminden als vereerden en wiens graf door liefde blijft geheiligd, het graf van Berten Rodenbach. Vlaanderen blijft arm tot er een Rodenbachzuster ontwaakt. Wij, knapen, zijn ontwaakt tot het bewustzijn van ons leven en roeping bij den koesterenden gloed van edelhooge warmkloppende harten, onder den vaderkus en zegen van lispelende lippen en balsemgeurende priesterhanden, Vlaanderen blijft arm tot er een zuster opstaat naar de ziel van Guido Gezelle. En nu de twintig Vlaamsche jongenskoppen der eerste durvers, naast zich, hebben uitgemonsterd en geschaard een studentenleger, wiens ontzagwekkende drommen onder het zelfde jubelflapperende vaandel, waarop Gods zonne aaien komt de leus van sprankende harten: Alles uit liefde voor Vlaanderen en Vlaanderen met alles uit liefde voor Kristus, nu dit studentenleger opstapt in krachtig, machtig broederdenken -voelen en -willen, nu moeten de meisjes van Vlaanderen, om hun land rijk te maken, nog een zuster ontmoeten naar het hart van Hugo Verriest. Men heeft beweerd, dat ik al de vroegere veroveringen der Vlaamsche beweging niet veel waard acht, of in alle geval niet zoo hoog aansla als wat nog te veroveren valt, en dat is volkomen juist. Zoo oordeel niet ik alleen, maar ieder, die uit zijn oogen wil kijken. Wat hebben wij, middenklas, dan toch al veroverd? Heel onze kamp, binnen en buiten het Parlement, heeft ons hoofdzakelijk gediend om een brok gelijkheid op te eischen van wege den Staat, om van lieverlede uit tweede-soort-burgers te worden rechthebbende Belgen, door onze grondwettelijke ontvoogding, nog niet voltooid. Maar dat alles, in hoofdzaak, is slechts façadewerk of gevelversiering gebleken, door vreemde en ook door | |
[pagina 21]
| |
eigen schuld. Het heeft ons van zekere boeien en lasten bevrijd, het maakte ons halfvrij, maar, wat wij immer en door alles bedoelden en nog niet hebben kunnen verkrijgen, dat is: de kluisters te verbreken, die ons innerlijk wezen verslaven, dat is: het leven op te wekken in onze Vlaamsche ziel, waar zooveel ziekte heeft aan geknaagd in zoo langen, verzwakkenden sluimer. Wie zich wat anders gedroomd heeft, wie de zege nabij dacht, zal wel erg zijn ontgoocheld. Zoolang wij evenberechtiging vroegen naar buiten, en herstel van schreeuwende ongelijkheid in bijkomende zaken, ging het met stooten en horten, immer half, maar het ging toch. Nu, dat wij niet meer alleen iets willen zijn, maar onszelven willen worden in eigen ontwikkeling, wezen en groei, zonder daardoor iemand anders nochtans te schaden; nu, dat wij Vlamingen willen zijn in alles, trots alles, trots allen; nu, dat wij de aarde willen aandragen en de grondsteen leggen, waarop de nieuwe Vlaamsche kultuur moet rijzen tot een tempel van schoonheid en kracht, nu dat wij de kroon willen smeden, die Vlaamsche Kunst en Wetenschap moet omdiadeemen met puur Vlaamsch goud en Vlaamsche juweelen, nu klinkt ons al te vaak een ‘non possumus’ toe, beslist, en hoonend genoeg in zijn stuurschheid. Men heeft ons wel deuren opengezet in een vroeger verslotene woning, maar de lucht en meubels en eten wordt er angstvallig naar Franschen reuk en trant en mode gehouden, gedischt. Als wij de voordeur en de vensters willen opengooien om in volle Vlaamsche atmospheer, midden Vlaamschen optooi, bloedeigen Vlaamsche menschen, op het sappige Vlaamsche eten er in te onthalen, er in te doen leven, dan wordt ons de in- en uitgang versperd en gezegd: tot hier en niet verder. Als wij de wonden willen genezen, waardoor ons, God zij dank! nog rijke bloed in het zand druppelt en zijpelt, onvruchtbaar, en geen enkel Vlaamsch kind meer willen laten dood gaan voor ons ras; als wij wenschen te behouden voor ons volk, wat er nog te redden valt in de oude hoofdstad van het schoone hertogdom Brabant, hoofdstad vroeger door en door Vlaamsch, nooit of nooit tweetalig, dan na de omwenteling van '30; als wij dàt vroegen, en dus met geen almoes meer tevreden zijn, dan hadden wij het wellicht nog niet bekomen, indien de noodklok, al over het land, niet aan het brommen ware gevlogen. | |
[pagina 22]
| |
Omdat dit zoo dikwijls gebeurd is en nog gebeuren zal, daarom zeg ik: Arm Vlaanderen! Wij de middenklas, die staat tusschen de hoogere verfranschte of in alle geval ontvlaamschte leiders en het kleine volk, dat er geen oordeel op nahoudt, wij hebben onzen plicht niet gedaan, en ofwel was ons bewustzijn niet helder, onze overtuiging niet eerlijk, ofwel hebben wij geen apostelijver gekend. Geloof mij, wij moeten een nieuwe kruisvaart gaan preken en strijden. Een strijd, die geen kinderspel is, waarvan de lasten niet meer door de mannen alleen, maar door de vrouwen nog meer moeten worden gedragen. De vermelde veroveringen op politiek gebied heeft ons ras, zonder de vrouwen, trots de vrouwen, behaald, maar nu staan wij voor een taak, die zonder de vrouw der betere standen nergens of nooit, met de vrouw vast en overal zal worden vervuld. Waarom? Omdat alleen, in dien strijd, de liefde verwon en overwint, maar liefde is vooral de roeping der vrouw.
***
Toen het oude Gravenkasteel te Gent van zijn langs-binnenen-buiten aangeplakte huizen ontdaan, van vuilnis en schending gezuiverd, vrij kwam uit de klauw der onteerende machten, stond het griezelig koud en vervallen te wachten op den adem van leven en pracht, die het nu weer bezielt. Zóó staat ons volk van de zwaarste boeien bevrijd, maar slordig gehavend naar lichaam en vermogens, op teere handen te wachten, die het reinigen en liefkoozen, op voedsel te wachten dat leden, verstand en harte verkwikt. Als een oude kathedraal van hare hooge wanden en peilers komt af te schudden het barrocoversiersel, dat ze omknelt in een ultra prozaïsch kleed van plaaster en stucco, dan reikt ze ten hemel hare verbrokkelde zuilen en vakken en bogen, waaraan de tijd heeft geknaagd en de mensch baldadig op heeft gehamerd. Zóó verschijnt nu voor ons de ziel van het Vlaamsche, godsdienstige, eens zoo kunstrijke volk, met barsten en kloven verscheurd, met verweefde tot mergel verwordene lijnen ontsierd. Nieuw leven en kracht in dat lichaam, nieuwe schoonheid en vreugd, nieuw bewustzijn vooral in die ziel, nieuwe fierheid en beschavingsgenot in dien Vlaamschen mensch te doen zinderen en gloeien, dat is | |
[pagina 23]
| |
onze roeping en onze taak eerst en vooral, beschaafde vrouwen en mannen uit Vlaanderen. Nu dat wij het uiterlijke recht, dat ons toekwam, gedeeltelijk althans, hebben veroverd, en de vrijheid stilaan genieten, die ons meester maakt van eigen kracht, nu dat, op politiek en stoffelijk terrein, de wraakroependste grieven verdwenen, nu staan we voor den opbouw, de versiering, de wijding van Vlaanderen tot een hergeboren volk. Tot een hergeboren volk! Een hergeboren volk alleen, en door zijn hergeboorte alleen, zal afeischen kunnen zijn volle rechtsbevrediging zal niet alleen een kommervol bestaan maar een vorstelijk hooger gaan kunnen ontweldigen aan de kortzichtigen of de moedwilligen, die het tot nog toe hebben geweigerd, omdat ze geen ontzag of geen eerbied hadden voor ons ras. Deze taak: ons volk in zijn innerlijk wezen te herscheppen, wordt enkel volbracht door zedelijk vermogen. Om zedelijke kracht te ontwikkelen, moet men vrij zijn van knellenden band, een zeker peil van welstand genieten, bewustzijn bezitten en eigenwaarde beseffen. Daarvoor hebben eenige mannen van Vlaanderen gezorgd, ten prijs van hun goed en bloed. Om hooger nu te gaan langs banen van leven en zegen, moet de ziel uit haar eigen vermogens opdiepen het ideaal van haar streven, de kracht van haar durven, den doorpak van haar volharden, dààrvoor moeten al de middenstanders, vrouwen en mannen, van Vlaanderen nu zorgen met hun hart en hun ziel. Om het recht te bemachtigen kan mannentrots en mannendurf een steun zijn; om kristene beschaving te schenken, om zedelijke grootheid te kweeken, kan de drift niet meer helpen, wel schaden, is de Liefde de eenige kracht. Wordt dus heldinnen en helden der Liefde voor uw volk, uit liefde tot uwen God, in uwe heilige roeping, gij burgers, vrouwen en mannen, uit Vlaanderen. Wordt het, want ons volk heeft zijn hoop op u gevestigd, en wij begrijpen maar al te wel, dat wij zijn verlosser zullen zijn of niemand het worden. In die herschepping immers van ons deerlijk verbasterd volkswezen tot het Vlaamsch-Katholiek ideaal, dat ons voeren moet naar de hoogten van beschaving en heil, heelt ons ras, niet uitsluitend, toch hoofdzakelijk, kracht en macht, hou en trouw van den middenstand alleen te verwachten. Ik ben niet geneigd | |
[pagina 24]
| |
de oprechte en nooit volprezen meewerking van enkele hoogstaanden te ontkennen, te verkleinen, maar het mag gezegd, omdat het waar is, ons volk heeft zich op te werken naar omhoog in een lastig boven-zich-zelven-stijgen-en-rijzen, doch wordt niet genoeg gestut en gesteund door hulpvaardige handen van boven. Ik ken geen ander ras ter wereld, en ik ken er vele, dat, zooals het onze, uit de diepten van eigen wezen en werken, alleen, moet ophalen het ideaal, waar het naartoe streeft en de kracht, die het schoort op den langen weg van zijn opgaan en lijden. Andere volkeren worden door hun vorsten, adel, en al, wat de natie aan hooger staande kringen telt, geleid en gestuwd naar beter en hooger: wij staan nagenoeg alleen in den strijd. Verreweg de meesten van hen, die wij voormannen noemen, zijn uit het volk, door het volk, voor het volk geboren. Sedert gisteren met het krijgsplan vertrouwd, torsen zij op hunne jonge schouders den zwaren last onzer herleving. Hoe getrouw wij ze ook ter zijde staan, er ontbreekt ons een kracht die begeestert en meerukt, den opperhoofdman wiens fladderende helmbos de zege begroet. Er wuiven en slieren wimpels, bannieren en vlaggen en vaandels genoeg over de krioelende scharen van ons opstappend leger, maar de Rijksstandaard van den Zuidnederlandschen Stam, die hoog opschieten moet boven alle hoofden, met het kruis in den zonnegloed flitsend, en uitslaan in zegeflappend wappergejuich over alle steden en dorpen, is helaas nog niet geweven uit vaderlandsche adelstof van stijfstaand brokaat, den gloriedos der mannen, noch uit streelzacht fluweel, de liefdedracht van maagden en moeders uit Vlaanderen. Vaandrigs heeft het volk gekozen van uit zijn scharen, vlug en gezwind, maar een Hoogestandaarddrager is onder ons niet opgestaan, en staat wellicht nooit op, dan in den dag der algeheele zegepraal. Dat niemand dus meene te klein of te zwak te wezen. Arm Vlaanderen heeft alle burgers, alle mannen en nog meer alle vrouwen van doen. Alle vrouwen vooral van doen, met al hunne kracht, dat is met al hunne Liefde. In de beschavingsgeschiedenis of de godsdienstige ontwikkeling van een familie of volk geeft de vrouw en de moeder den doorslag, omdat zij de bronnen van het leven bezit en de heelkracht tegen alle lijden bewaart en uitplengt in grootmoedige zelfverloochening. Zij weet in het | |
[pagina 25]
| |
mannenhart te doen kiemen en rijpen het fiere bewustzijn, het edele krachtbesef, het meeslepend ideaal. Op hare kinderen en omgeving kan ze drukken den onuitwischbaren stempel van den hoogsten adel, die hare roeping omgloort. Een volk in de beslommering der aardsche zorgen zinkt lager en lager, tenzij de vrouw en de moeder het optille, iederen morgen en avond, en het laat blikken scherper en dieper in den glans van haar oog, het doet wenschen en willen beter en schooner in de vreugd van haar woord en haar Liefde.
***
Dat is onze roeping, en die roeping is zwaar. O! hoe laag ligt ons arm, klein volk gezonken ter neer. Hoe ruw en brutaal weet het zich dikwijls voor te doen, als een beest, het woord is er uit! Nu, dat ons ras, door overbevolking gedwongen, de grootindustrie uitoefenen moet en. het zich door meer ontbolstering en hooger loon uit de critische toestanden redt, die het vroeger hielden omkneld, nu, dat het op politiek terrein ook zijn overwegenden invloed heeft ondervonden, meent het volk maar al te dikwijls, als bewijs zijner kracht en stijgende waarde, een uiterst ruwen toon in zijn spreken, een driesten overmoed in zijn handelen te moeten uitstallen. Geen kind meer, geen knecht meer, maar nog onbeschaafd en geen man, is ons handwerkend volk al te vaak in zedelijk opzicht, als een brutale parvenu, die door zijn lawaaierig weeldevertoon zijn omgeving wil overbluffen. Het woelt en tiert, niet zoozeer omdat het in 't bloed zit, maar omdat het geen zelfbeheersching wil kennen en niet eens vermoedt, hoe het zichzelven verlaagt. Ik weet alvast: het Vlaamsch karakter heeft nooit aan oververfijning geleden, de Vlaming is altijd rumoerig en gul en strijdbaar geweest. Ik zou voor mijn volk niet gaan wenschen, dat het werd een stil en stinkend water met diepe en moerassige gronden, maar de stijgende beschaving zou toch wel een kentering tot zelfbedwang en voornaamheid te weeg mogen zetten, zoodat we weer het mooie getuigenis verdienden, dat een Italiaan ons gaf in de zestiende eeuw; de Vlaming is in al zijn optreden krachtdadig, vaak wat uitgelaten zelfs, maar immer zwierig en hoofsch. Helaas en nu? Wat wordt | |
[pagina 26]
| |
er nu binnen en buiten de grenzen van Vlaanderen gezegd? Wilt gij een pummel, die op eigen verlaging gansendonckt en snoeft; zoek hem in Vlaanderen, daar zijn er bij de vleet. Wilt gij een wijf dat niets meer van de vrouw dan de kunne bewaard heeft; zoek ze in Vlaanderen, ge hebt er de keus. Inzonderheid nu dat in zoovele streken door uitwijking of uithuizigheid de oude Vlaamsche Godsdienst en zeden verbasteren, en ons volk ginder ver geen priesters heeft, of enkel onvoldoende zielzorg geniet, valt er een verregaande verloddering en verslonzing van ons volkswezen diep te betreuren. H. Verriest heeft het gezegd: ‘Als de landsche mensch in Vlaanderen buiten geloof en plicht verdoolt, verdoolt hij evenzoo buiten de menschelijkheid.’ Gelijk harde, of nog harder woorden mag men gebruiken voor den steebewoner in dit geval. Niet dat ons volk daarom in alle, of de meeste opzichten, zedelijk lager staat dan in andere landen, waar uiterlijk vernis niet zelden grooter verrotting dekt, maar ons volk diende veel hóóger te staan, dan wie ook, en stelt zich aan alsof het werkelijk lager stond dan velen. Ik ken geen volk, en ik ken er vele (veel meer dan zekere menschen, die mij van overdrijving hebben beschuldigd), dat zoozeer den naam verdient, als het onze, van een woest en baldadig volk. Ik heb met Hollandsche, Duitsche, Engelsche, Deensche, Poolsche, Oostenrijksche, Russische werklieden en boeren vertrouwelijk geleefd, en dat gedurende 10 jaren, men heeft mij omslachtig over Iersche, Spaansche, Italiaansche en Fransche toestanden ingelicht, en ik ken geen volk ter wereld, wien het zoo aan uiterlijke beschaving en zelfeerbied mangelt, als het onze. Ik heb, ik zeg het rechtuit, (om van onze franschmans en mijnuitwijkelingen te zwijgen), onze soldaten op het oog gelijk zij zich al te vaak, onder de wapens, in de spoorhallen en daarbuiten gedragen; onze honderdduizende fabriekwerklui, arme koelies zonder ander genot dan hunnen schaterlach, het overtollige eten, en het onmenschelijke drinken en zuipen met al de uitspattingen, die er op volgen; zelfs bedoel ik onze landbouwers, waaronder het jeugdig element vooral (om nu niet van misdadig bedrijf te gewagen) wanneer het zijn geloof laat kwijnen, te luidruchtig en onbeschaamd zijn driften bot weet te vieren, en waarvan het | |
[pagina 27]
| |
bezadigde deel, helaas zoo dikwijls! een zeer flauw begrip heeft van takt of uiterlijke beschaving. Tot die overtuiging ben ik gekomen, niet terwijl ik achter mijn kachel zat, of bij plechtige gelegenheid, maar toen ik mijn volk bestudeerde binnen en buiten de stad. Die overtuiging als ik ze zóó uitsprak, hebben alle priesters, die ik ondervroeg; niet overdreven geheeten. Zijne doorluchtige Hoogwaardigheid de Bisschop van Brugge heeft niet geschroomd te schrijven: ‘wanneer zullen wij uit ons lief en edel Vlaanderen die akelige tooneelen zien verdwijnen van dronkenschap en baldadigheid waarover heidenen zelve zouden beschaamd en verbaasd staan, waarin bijna al ander kwaad zijn oorsprong neemt, al het kwaad dat niet alleen een christen maar een mensch onteert, den ondergang van het huisgezin, ja den val van gansch een volk bereidt.’ En laat het mij rechtuit er bijvoegen: velen meenen met mij dat West-Vlaanderen op verre na niet, de slechtste is onzer gouwen. Bestijg, als ge lust hebt, en indien ge rijk zijt als ge den moed hebt, een Zaterdagavond vooral, een werkliedentrein, die uit een onzer nijverheidssteden heenstoomt, en zet u in dien ten allen kant vies bespeekeld, bespogen, berochelden wagen, met papier en afval bestrooid, ziet hoe ons volk zich gedraagt, wat het zegt, wat het zingt, hoe het grinnikt, wat het uitsteekt, hoe het tuischt, hoe het slaapt, en zeg mij: is het niet geworden tot een kuddenvolk onder de beschaafde rassen van Europa? Antwoord niet: ‘dat is het uitschot’. Zulk uitschot helaas is er te veel. Het uitschot zijn wellicht zulke, die op den weg van Luttre naar Brussel uit baldadigen, dierlijken moedwil de vensters en deur van hunnen wagen hadden in stukken geslagen, het uitschot zijn wellicht die Kempische werkmeisjes, die als heksen den treinwachter (dien ik ken) hadden gesard en hem nadien van een zedeloozen aanslag betichtten. Een ooggetuige heeft me verteld, hoe een rijke grondbezitter der Kempen, toen hij te Aarschot die drommen uitgelaten wilden aanstormen zag uit den trein, er zulke walging van kreeg, dat hij geen mijnontginning wil aanvragen. Ik ken den Waalschen werkman niet genoeg, om hem met den Vlaamschen te vergelijken, ik weet toch dat die Vlamingen ginder, uit hun steunende midden gerukt, als ballingen leven, maar men heeft mij verzekerd dat het Vlamingen zijn, die in het Luiksche en het Henegouwsche ‘de | |
[pagina 28]
| |
beest uithangen’, als het volk zegt, en de afgrijselijkste stukken bestaan. Laat nu een Staatsminister beweren, dat het Vlaamsche volk immer een strijdersvolk is geweest, en daarom nu nog zoo brutaal en misdadig, wij bedanken voor die ‘militaire superioriteit’, laat nu een volksvertegenwoordiger zeggen dat het alles is te wijten aan slechte economische toestanden; karakter of toestand, het kan mij weinig schelen, het blijft en is in mijn oogen en oordeel eene schroeiende schande en het is, het blijft dàt, voor iedereen, die ons wroetende volk kent en bemint. Ik ben Europa doorgereisd maar heb nergens gehoord, wat men te hooren komt en te lezen bij ons, tot op de publieke gebouwen, tot in de wachtzalen en waterclosets onzer staties en treinen. Ik overdrijf? Ik veralgemeen? Gij, die beweert, toon aan, dat gij het volk kent als ik, en zij, die het mij hebben bevestigd! Ik zeg, wat ik meen, en ik spreek met bewijzen. In Augustus laatstleden, in een uithoek van Zevenburgen, bij de Roemeensche en Servische grens, had ik opzettelijk, derde klas, in een nachttrein plaatsgenomen, die weldra stampvol werd met terugtrekkende werklui, mannen en vrouwen, die in de breedvlakten van Temesvar de oogsten hadden gepikt en geborgen. Mijn gezel hield het er amper uit, want... ze stonken van belang, maar ze hebben zich allen deftig gehouden. Ik overdrijf? Maar nog eens, ik meen redenen te hebben om van ons Vlaamsche volk te eischen, dat het in alles, binnen en buiten, beter en vromer zou blijken, zelfs dan zijn Waalsche landgenoot of welk volk ook ter wereld. Heb ik dat recht? Ons volk gedraagt zich onwellevender dan de meesten. Ons volk, ons industrievolk inzonderheid en onze half verfranschte kleine burgerij kan niet meer spreken. Ik gewaag hier zelfs niet over de platte straattaal, die het gebruikt, walgelijk genoeg en afstootend, maar het weet zich niet meer te bewoorden in nette schilderachtige spraak. Tevreden met een klankenkramerij, die aantoont, hoe de ziel is verbot, weet het geen schakeering der gedachten te vatten, noch uit te drukken. Hoort men vaak hier in 't Zuiden zulke woorden, die in Noord Nederland toch alledaagsch zijn: het is bevallig, mooi, fraai, heerlijk, prachtig, verheffend, verrukkend; het is verrassend, geestig, aardig, vroolijk, leuk, prettig en lollig, enz., enz. Ons volk weet te zeggen: | |
[pagina 29]
| |
het is schoon en plezant. Men hoort uit den mond van burgers woorden, die aan een Hollandschen boer niet zouden ontvallen, of die de boven-Moerdijk werkman enkel gebruikt, als hij door toorn wordt overmeesterd. Eenige jaren geleden had er te Contich een spoorbotsing plaats, waar dooden en tal van gekwetsten bij bleven. De honderden werklieden, die uit de treinen kwamen gestormd, hadden slechts één woord om hun ontzetting, hun vreugd of hun smart te verkonden voor hemel en aard, en het was: stopt uw ooren! het was het walgelijke, zoo door en door Vlaamsche vloekwoord, het ellendige, platte, walgwekkende G-verdoeme-verdoeme! Die zóó spreekt kan zich niet beschaven. De taal is de spiegel der ziel. Die zóó handelt zal zich nog dieper verlagen, en spotten (als het nu reeds geschiedt) met hem, die tracht voornamer te zijn in handel en spraak. Ons volk is onwetend. Wie heeft Dr. van de Perre weerlegd toen hij liet drukken dat er in 1911 op 100 soldaten 21 niet lezen konden en schrijven, daaronder 14 Vlamingen, 7 Walen. In de 4 Waalsche Provincies zijn er 20 % ongeletterden, in de Vlaamsche 30 %. Te Luik zijn er onder de personen boven de 15 jaar, op 100 maar 5 die niet schrijven kunnen, te Gent echter 11, te Eekloo 16, te Aalst 17, te Ronse 19, te Geeraardsbergen 20, te Hamme 31! Te Gent zijn er meer dan 50 % menschen die het eenvoudig rekenen niet kennen. Gebrek aan ontwikkeling baart armoe, en armoe gebrek aan beschaving, bij ons heerscht ontwikkelingsgebrek niet alleen op het platte land, misschien zelf meer in de steden, een armontwikkelde mensch wordt een zielromp, als hij daarbij zijn geloof nog verliest. En helaas! dat hoogste goed, heeft ons volk al te dikwijls verbeurd of verband. Ons volk is ruw, onbeschoft en verdierlijkt. Niet heel ons volk, maar een groot deel van ons volk, dat zijn godsdienst verloochent, en het overige staat niet op het peil van beschaving godsdienst en kennis waarop wij, die het volk beminnen, het eens willen stellen omdat het er staan kan en moet. Op wien valt de schuld? Op het volk, dat in zijn vadsigen, slordigen wandel de geestelijke goederen en vreugden versmaadt, dat pronkt met zijn beest zijn, niet luisteren wil naar beteren | |
[pagina 30]
| |
raad. Aan het volk, dat wars is van schooldwang en geen besef meer heeft van zijn stand en zijn plicht. Aan wie de schuld? De groote schuld is aan de beschaafden onder dat volk. Dit zal misschien nog de een of de andere willen ontkennen. Maar zeg mij dan toch: hoe zal het volk. zich beschaven, indien het geen voorbeelden heeft, die inwerken op zijn denken, voelen, spreken en doen. Indien men het volk afgesloten heeft en afsluiten blijft van hooger beschaving, het als een lastdier ploeteren laat, totdat het zich, om rust en uitspanning te vinden, als een half redeloos schepsel gedraagt, aan wien dan de schuld? Naar wien zal het volk opzien als de burger zich in een ivoren toren heeft afgegrendeld, of slechts een oogenblik er mee omgaat, maar dan, om, practisch en hoonend, zijn meerderheid te bewijzen, aanstonds verwisselt van taal ot een dialect uitbrabbelen komt, en zijn doen en laten vergroft. Het is immers al te gemakkelijk, door een uiterlijken scheidingmuur van taal en gewoonten, zich van het volk af te zonderen en dus den indruk te maken van er boven schijnen te staan. Dat is geen kunst, dat is geen grootheid, dat is geen beschaving, maar een onvruchtbaar gedoe, eene hoovaardige zwakheid en zotheid. De echte adel van het leven ligt noch in 't bloed noch in 't goed, maar in het gemoed. Tusschen het volk staan, maar hooger dan het volk, met het volk omgaan, maar beschaafder dan het volk, de taal spreken van het volk, maar mooier dan het volk, meevoelen met het volk, maar reiner en dieper dan het volk, dàt is een Vlaming, dàt is een mensch zijn van edelen huize, en een weldoener zijn van het volk. O volk! o arm volk van Vlaanderen dat van zijn rijke medeburgers wel aalmoezen ontvangt, maar helaas geene, of te karige Liefde! Wie zal berekenen van hoeveel beschavenden invloed, door de schuld van de hoogere standen, ons volk is verstoken gebleven? Voorzeker niemand. Maar, vermits de plichtbewuste vertegenwoordigers der Kristileer, in ons land, zoo menigmaal hunne gezaghebbende stem verhieven, om die antikatholieke, antivaderlandsche, antisociale burgers te laken, weet niemand ook te beseffen, hoe groot de schuld is in het levensboek van hen, die doof bleven voor hun vermaning. | |
[pagina 31]
| |
Maar wij, die geen Flamands de coeur et d'âme zijn (verlos er ohs van, o Heer!) maar wij die Vlaming zijn, kort en goed, dat is te zeggen heelemaal, wij willen de broers en de zusters ons toonen van den barmhartigen Samaritaan. Niemand wachtte tot later, om dat te worden, iedereen beginne hier nu dat liefdewerk. Verfijnt, vervroomt, verkristent dus uw eigen gemoed, om u sterker te maken in den kamp voor het uiterlijk schoon onzer Vlaamsch-Katholieke beschaving! Ik zou er iedermaal en overal willen over spreken, over die drie groote inwendige kwalen, die de ziel en het lichaam van ons volk verkankeren, tot verrotting toe: Ik zou er willen over spreken, en ik ken geen woorden om mijn overtuiging te verklanken, geen beelden, die mijn visie belichamen, geen tranen die mijn hart uitschreien. Ik heb hetgene voorafging te breed misschien ontwikkeld, nu ga ik heel kort zijn opdat gij des te beter het onthouden mocht. Kon ieder woord dat mijn priestermond gaat spreken als een druppel heet lood op uwe zielen vallen, ik wil het! Wat ik u te zeggen heb moet u branden en schroeien, gij moet er bij kreunen en krijten van smart, om ons arme, arme kinderen. De pronk- en praalzucht vermoordt ons volk hoog en laag. Om die pronk en praalzucht te voldoen in tooisel, huizing, vermaak, wordt er.... ik durf het niet zeggen, de ouderen onder ons vermoeden het, of weten het te goed. Meisjes en vrouwen uit Vlaanderen weest en blijft eenvoudig in opschik en levenstrant! of gij zijt de schuld dat duizende mannen worden tot bedriegers en dieven, en meer dan een wellicht tot moordenaar. Uw ziel! uw ziel! die door uw wezen glanst en gloort, uw ziel is uw schat, die is uw schoonheid, die is uwe macht. De drinkplaag! kom Nederlandsche taal en stort uwen schat uit van woorden die huiveren doen, de drinkplaag ontzenuwt, verlept, verslonst, verkankert, verpest, verettert ons volk, het drinkende, zweigende, zuipende volk van Vlaanderen, de beschaafde wereld door bekend als het zatsmerige volk. Den oorlog, den oorlog aan de jenever en de bierplaag. De ondeugd, die men niet gaarne noemt, omdat ze geen naam heeft, waarover men niet moet blozen, knakt, besmeurt, bemoddert de ziel, doorvreet en doorwroet met stinkende uitkwijlende pest- | |
[pagina 32]
| |
zweren het lichaam van ons eens zoo stoere, schoone, slanke volk; kinderen, mannen en vrouwen uit Vlaanderen, uit Maria's Vlaanderen, weg met de ontucht binnen en buiten, in verbeelding, verlangen, woord en daad, in huis en op straat. Dat slot lijkt wel erg op een preek? Op 'n preek? Maar wat is dan de heele Vlaamsche Katholieke Beweging? Wat anders? dan Kruisvaart voor Recht en voor Deugd. Het Recht heeft men ons lang gestolen en geweigerd, omdat er gebrek onder ons Vlamingen was aan mannen- en vrouwendeugd; aan bewustzijn, aan fierheid, aan Liefde. Nu dat het Recht ons broksgewijze, na morren en sarren, wordt toegestaan, is het nog meer dan vroeger onze plicht te bewijzen, voor hemel en aarde, door menschelijke en kristelijke Deugd, dat wij dat Recht enkel opeischten, om grooter mensch te worden en te blijven, in ons Katholieke-Vlaming zijn, dit Recht enkel opeischten, om het arme volk rijker te maken aan beschaving en levenskracht. En zóó, weldra, veredeld, verrijkt onze eereplaats te heroveren, onder Gods zegen en zon, wetend en voelend dat ons arme Vlaanderen groot en machtig gaat worden aan schoonheid en vreugd. Dr D.A. Stracke, S.J. |
|