'Ida Gerhardt en Gerrit Achterberg'
(1994)–Fabian R.W. Stolk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Ida Gerhardt en Gerrit AchterbergFabian R.W. StolkVan de literaire verhouding tussen Gerrit Achterberg en Ida Gerhardt heb ik altijd slechts een vaag beeld gehad, en dat was er één van onvriendelijkheid. Dat komt wellicht doordat ik me maar weinig heb beziggehouden met Gerhardt; en als zij al mijn aandacht trok, was dat in het kader van mijn interesse in Achterberg. Vanuit die invalshoek heb ik me eens, in het tiende nummer van dit blad, zijdelings gebogen over de Van der Hoogt-prijs-affaire. In wezen was dat geen direct conflict tussen Achterberg en Gerhardt, maar tussen vrienden van de één en een vriendin van de ander. Er is ook niets wat wijst op enige directe omgang, vriendelijk of anderszins, tussen beide auteurs. Toch hebben ze wel gemeenschappelijke trekjes. In literair-historisch opzicht komen ze overeen doordat ze beiden nergens bij horen, niet in een stroming in te delen zijn; maar dat betekent nog niet dat ze wel bij elkáár horen. Niet ten onrechte heeft Anbeek het in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (Amsterdam 1990) over ‘zo verscheiden figuren als [...] Achterberg en Gerhardt’ (p. 92), helaas zonder uit te leggen waar die verscheidenheid in schuilt. Mij dunkt dat Achterberg moeilijk in te delen is, doordat hij in zoveel verschillende stromingen te plaatsen is, uiteenlopend van (post)symbolisme, surrealisme en modernisme, tot Jonge Protestanten en Criterium. Gerhardt daarentegen laat zich echt nergens bij indelen.Ga naar eind1 Ook in biografisch opzicht tonen Achterberg en Gerhardt enkel oppervlakkige overeenkomsten. Ze zijn in hetzelfde jaar geboren; maar dat kan iedereen overkomen. Ze zijn allebei werkloos geweest; maar dat kon iedereen overkomen, in de jaren dertig niet minder dan in de jaren negentig. En beiden zijn werkzaam geweest in het onderwijs. Maar daarin schuilt ook een groot onderscheid: Achterberg is mislukt als onderwijzer in het lager onderwijs, Gerhardt geslaagd als lerares in het voortgezet onderwijs. Op dat gebied is nog een ander onderscheid tussen deze dichters te zien: Gerhardt is een goed opgeleide, intelligente en geleerde vrouw, terwijl Achterberg bij mij altijd de indruk heeft weten te wekken van een psychisch weliswaar | |
[pagina 24]
| |
gecompliceerde, maar intellectueel eenvoudige geest. Om dit laatste te illustreren, enkele vragen die Achterberg in 1943 en 1944 stelde aan Jan Vermeulen: ‘Is de titel “Danaïde” eigenlijk wel goed, voor dat beeld van Rodin, ja ik meen zeker dat 't zoo heet, maar Danaïde komt toch vooral voor in 't meervoud? ('t vat der Danaïden). En Fox Trot staat hier op dansplaten. Is dat de juiste schrijfwijze? En 't woord Miasme betekent ziektekiem? Of nog meer?’ ‘Hoe is de film-term voor een teruggaande beweging?’ ‘Wat is een allumeuse [...]?’ ‘Weet je iets te vinden over: Medusa? (Beteekenis enz.) [...] Hoe schrijf ik hiëroglyphen? en Code civile? Gaf Napoleon ook niet de code pinale? Hoe schrijf je het en wat is het onderscheid? Is code = wet?’Ga naar eind2 Nu was Achterberg geïnterneerd toen hij deze vragen en onzekerheden formuleerde; hij had geen onbelemmerde toegang tot kennisbronnen en weinig mogelijkheden tot intellectuele conversatie. Kennis die boven het niveau van de kweekschool uitging, heeft hij zich zelfstandig, vooral via naslagwerken, meester moeten maken. Maar ook later, buiten de gestichtsmuren, blaakt hij niet van zelfvertrouwen op kennisgebied: ‘Is Kenau Simons Hasselaar goed geschreven?’ vraagt hij in 1954 bijvoorbeeld aan Ed. Hoornik.Ga naar eind3 Toch bevatten Achterbergs gedichten werkelijk een ontzagwekkende hoeveelheid feiten uit de sterrenkunde, wiskunde, natuurkunde, theologie, biologie, literatuur en literatuurgeschiedenis, mythologie enzovoort, enzovoort. Achterberg liet geen aspect van de werkelijkheid en ook geen aspect van de uiteenlopende theorieën omtrent die werkelijkheid onaangeroerd in zijn jacht op de vonk der verzen, zijn zoektocht naar woorden om het ultieme gedicht mee te schrijven. Maar hij speelde niet de geleerde. Als ik een mij onbekend gedicht van Achterberg lees, heb ik vaak de indruk dat hij een hem onbekend woord verkende wat betreft zijn gewone, geijkte betekenis(sen) en er dan in een gedicht mee aan het werk, of aan de haal ging zodra hij dacht het woord begrepen te hebben, ongeacht of dat een eigen, subjectief gekleurd, danwel een juist, intersubjectief begrip ervan was. Op latere leeftijd pas heeft Achterberg er werkelijk rond voor uit durven te komen dat hij een leek was op vrijwel alle kennisgebieden waar hij woorden aan ontleende. In zijn Spel van de wilde jacht, dat de nodige gegevens uit onder andere de Germaanse en klassieke mythologie bevat, schrijft hij zonder spoor van schaamte: ‘Ik zag u staan in d'encyclopedie, / heilige Hecate, gij alle drie’ (‘Trivia’, 892). Deze bronvermelding - die wel het tegendeel lijkt te willen suggereren van geleerddoenerij - en ook de overvloed aan ‘geleerde’ feiten in Ach- | |
[pagina 25]
| |
terbergs oeuvre, alsmede het eigenzinnige gebruik dat hij ervan maakt, zonder zich er ooit voor op de borst te kloppen, hebben bij mij de mening doen postvatten dat Achterberg een eenvoudig man was. Een eenvoudig man met een buitengewone belangstelling voor woorden en wat er met woorden te verrichten is. Niet de beschreven werkelijkheid interesseert hem, maar louter de woorden uit die beschrijving zetten hem aan tot nieuw woordgebruik. Wellicht school daar de volgende gedachtengang achter: wie de werkelijkheid beschrijft, gebruikt woorden; dus wie woorden gebruikt, beschrijft een werkelijkheid. Of: wat bestaat, kan worden beschreven; dus wat beschreven kan worden, kan ook bestaan. Een geheel andere indruk maakt de poëzie van Ida Gerhardt meestal op mij: de indruk dat ze met haar geleerdheid mij, of meer in het algemeen de lezer, wil imponeren (de bundeltitel Sonnetten van een leraar zou een metafoor voor Gerhardts oeuvre kunnen zijn: welgevormde en zeer belerende gedichten). Die docerende indruk wekt zij niet doordat ze veel termen uit de klassieke letteren en mythologie gebruikt; daarin verschilt haar werk niet zo veel van dat van bijvoorbeeld Achterberg. Wat er wel toe bijdraagt, is dat ze Griekse woorden in Grieks schrift noteert (terwijl termen als ‘poiesis’ of ‘psyche’ ook in Romeins schrift bekend zijn) en dat ze het nodig acht veel van deze woorden van verklarende aantekeningen te voorzien. Zo noteert ze in Het levend monogram (Assen 1955): ‘[poiesis] - schepping’, en ‘Het Griekse woord [psyche] betekent: “ziel” en “vlinder”’ (p. 76). Wie die Griekse letters kan lezen, kent ook de betekenis van deze woorden wel; maar wie daartoe niet in staat is, wordt eerst een dubbele hindernis opgeworpen bij pogingen tot deze gedichten door te dringen en vervolgens wordt zij/hij aan het handje geleid. Behalve van dit soort lexicale aantekeningen, voorziet Gerhardt haar gedichten van vormtechnische en cultuurhistorische notities. De volgende staat in De hovenier (Amsterdam 1972) bij het gedicht ‘Sappho’: ‘Dit vers heeft, evenals het volgende, de Sapphische strofevorm. De Griekse dichteres Sappho leefde † 600 v. Chr.’ (p. 73). De lezer die baat zou hebben bij deze aantekening, lijkt mij er niet een die geïnteresseerd is in een dergelijke overeenkomst van vorm en inhoud; wie wel oog heeft voor dergelijke verschijnselen, merkt ze wel op zonder Gerhardts vingerwijzing. Het aantrekkelijke van Achterbergs lekenpoëzie vind ik dat dit soort aantekeningen ontbreekt, en dat de lezer daardoor zelf op zoek kan gaan naar betekenissen en achtergronden van woorden, begrippen en vormverschijnselen, | |
[pagina 26]
| |
met geen andere leidraad dan de wil om een gedicht te begrijpen en te waarderen. Je kan als lezer daardoor de indruk krijgen dat het er nog iets toe doet dat je het gedicht leest: je krijgt de ruimte om een gedicht te exploreren. Het is toch veel aardiger zelf te ontdekken wat er met het sonnet ‘Stenografie’ (926) aan de hand is, dan dit via een aantekening als op een dienblaadje aangereikt te krijgen. Het contrast tussen de poëzie van Achterberg en Gerhardt blijkt het duidelijkst in de respectievelijke af- en aanwezigheid van belerende en vermanende aantekeningen. Gerhardts doceerdrift ontneemt mij als zelfstandige en mondige lezer bijna de lust tot verder lezen. Een voorbeeld uit Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (Amsterdam 1971): ‘De tekst bedoelt niet - ik zeg dit om misverstand te voorkomen - een pleidooi te zijn voor de klassieke opleiding. Evenmin - ook dit om misverstand te voorkomen - betuigt de tekst adhaesie aan het z.g.n. “rode boekje”: dat treurig specimen van slimme en platte consumenten-mentaliteit’ (p. [9]). Als een tekst in staat is zo veel misverstanden op te roepen, dan had de auteur er beter aan gedaan een andere tekst te produceren met minder interpretatiemogelijkheden. Zeker in het tijdperk van het deconstructivisme is een dergelijke aantekening bijna lachwekkend wanhopig: de eenzijdig auteurgestuurde, mono-interpretatieve tekst bestaat niet meer en bestond ook al niet ten tijde van het verschijnen van Twee uur. De poëzie van Gerhardt is door deze didactische strekking nogal ouderwets. Vriendelijker geformuleerd: de poëzie van Gerhardt wordt al klassiek genoemd op grond van de gehanteerde versvormen en het gebruik van klassieke en moderne ‘klassieke’ teksten; daarnaast is ze klassiek te noemen vanwege de autoritaire, unilaterale benadering van het literaire communicatieproces. Dolen en dromen (Amsterdam - Zutphen 1988) bevat ook zo'n interpretatiesturende aantekening: ‘“Dolen en dromen” is geen [...] en evenmin [...]. - Het gedicht gaat over [...]’ (p. 19) Vergelijkbaar is de aantekening: ‘“Mijn vader”, zegt hij, “is een architect.” - Dat deze regel de sleutel is tot het hele gedicht heb ik zelf pas ontdekt toen het was voltooid’ (p. 20). Hoewel deze laatste opmerking de interpretatie evenzeer stuurt, is ze me toch wat sympathieker dan de eerste, omdat er iets in schemert van de onzekerheid van de dichteres ten opzichte van haar eigen gedicht. Dit betekent echter niet dat Gerhardt twijfelt aan haar dichterlijke vermogens. Deze aantekening is namelijk goed in verband te brengen met haar hoge, priesterlijke opvatting van het dichterschap: wat zij schrijft, is van een dermate hoge hand afkomstig dat zij, als intermediaire, de betekenis ervan niet | |
[pagina 27]
| |
onmiddellijk en volledig hoeft te kunnen doorgronden. De twijfel van de dichteres omtrent haar gedicht verzwakt niet de autoriteit van de tekst, maar vergroot deze kennelijk, doordat een en ander wijst op een inspiratie van hoge afkomst. Een reden te meer om Gerhardts poetica gedateerd en ouderwets te noemen. Van een heel andere aard zijn de poetica van Achterberg en de twijfel die uit zijn gedichten spreekt. Waar Gerhardt zegt: ‘Dat wat een vers tot een vers maakt / is niet van sterfelijke oorsprong’,Ga naar eind4 hoor je een dichtende ik-figuur van Achterberg met zijn vrouw discussiëren over hoe een gedicht af zou moeten lopen; op een voorstel van zijn vrouw reageert de dichter met: ‘Zij eiste iets onmooglijks. Aan een beeld / kun je niet willekeurig doorborduren. / Het heeft al meer dan goed is te verduren / van alle associaties die het teelt’ (‘Ballade van de winkelbediende’, 779). Daarmee is echter de woordenwisseling niet afgelopen, want na het slot kent dit gedicht nog een slot en daarna nog een derde slot. Hierdoor kan de principieel niet-gestuurde Achterberg-lezer zich enigszins getroost weten: zoals de lezer steeds moet wikken en wegen om tot een (niet: de) interpretatie te komen, zo moet de dichter piekeren om zijn gedicht tot een afronding te brengen. De afronding of de uiteindelijke interpretatie doen er minder toe, dan de oprechte pogingen die worden ondernomen om daartoe te geraken. Op een interpretatief voorstel kon Achterberg dan ook reageren in de trant van: daar had ik niet aan gedacht, maar ik vind de gedachte wel frappant.Ga naar eind5 Zijn houding ten opzichte van (de interpretatie van) zijn gedichten lijkt op die schijnbaar nonchalante van Nijhoff, zoals die verwoord is in Nijhoffs brief naar aanleiding van een pre-definitieve versie van Ballade van de gasfitter: ‘Zo is het goed, Gerrit. Je hoeft er niets meer aan te doen. Het kan nu verder zijn eigen weg vinden, het zal nu wel vanzelf hoe langer hoe helderder worden.’Ga naar eind6 Natuurlijk kent ook Gerhardt de dichterlijke worsteling met de taalmaterie; zij schreef immers: ‘Bedenk dat ik elk vers met pijn moest kopen’. Maar bovenal is haar dichterschap een priesterschap: ‘Een dichter is in dienst: hij is niet vrij’, luidt het in Sonnetten van een leraar (p. 33). Daartegenover staat dat ook Achterberg ervaring heeft met het noodgedwongen schrijven, zoals blijkt uit het ‘Gebed aan de schrijfmachine’ (222). Maar bovenal is hij de bezeten en soms wanhopige, menselijke zoeker in de taal, zoals blijkt uit onder andere ‘Woord’ (126): ‘En nochtans moet het woord bestaan, / dat met u samenvalt’. Is er van een directe interactie tussen Achterberg en Gerhardt geen sprake, | |
[pagina 28]
| |
via de omweg van intertextualiteit is er wel verkeer, zij het eenrichtingsverkeer, tussen hun poëzie. Ik betreed deze omweg met opnieuw aantekeningen van Gerhardt als leidraad. Om te beginnen één uit Het sterreschip (Amsterdam 1980): ‘Het menen te weten (subs. het menen te moeten weten) “which is which” e.d. kan ik de lezer niet genoeg ontraden. Met een dergelijke instelling verspert men zich, van het begin af, de toegang tot het vers’ (p. 54). Deze opmerking valt moeilijk te rijmen met al die verklarende aantekeningen waarin ze nadrukkelijk aangeeft ‘which is which’,Ga naar eind7 en ‘who is who’.Ga naar eind8 Een opmerkelijk geval van ‘who is who’-verklaring is de aantekening bij nummer XXIV van de Kwatrijnen in opdracht uit 1949. Zonder die aantekening is het kwatrijn (inmiddels) onbegrijpelijk, omdat het een gelegenheidsgedicht is. Volgens de ‘Aanteekeningen’ handelt het ‘Over het rondreizen van Donkersloot e.a. met de dichter Achterberg’ (p. 66). Deze aantekening sloot voor de toenmalige lezer aan bij de actualiteit. De tegenwoordige lezer moet wellicht Hazeu's Achterberg-biografie erop naslaan. Daaruit valt op te maken dat in de jaren na de oorlog vrienden van Achterberg geprobeerd hebben om hem aan geld en bekendheid te helpen, beide middelen om hem een positie in de maatschappij te (her)geven. Hiertoe organiseerden zij voorleesmiddagen: na een inleiding door onder anderen Donkersloot las Achterberg, gesloopt door de zenuwen, zijn gedichten aan liefhebbers voor. Gerhardt verwijst voor informatie hierover in haar aantekening naar ‘pg. 236 van Commentaar op Achterberg.’ Dat betreft het stuk van Jan Vermeulen, ‘Orpheus in niemandsland’. Vermeulen verzet zich daarin niet tegen deze rondreizen, maar hij wijst op het grote contrast tussen Donkers ‘lyrische’ inleiding en de wijze waarop Achterberg voorlas; hij vond dat Donkers inleiding getuigde van ‘onbegrip tegenover Achterbergs poëzie’ (p. 236). Gerhardts vierentwintigste kwatrijn luidt: Die ligt verkrompen onder Gods geweld,
Wiens vers zijn folterpijnen naakt vertelt,
Wordt door zijn vrienden aan beluste drom
Gelijk een zeldzaam beest ten toon gesteld.
Achterberg krijgt in de eerste twee regels inzekere zin een Gerhardtiaanse poetica aangemeten. De poeticale noties daarin zijn immers sterk verwant met die in het motto-gedicht van de bundel: | |
[pagina 29]
| |
Van scheppens pijn de onverhoedsche stoot;
Liefde en haat, tot op de wortels bloot. -
Hoe hèbt Gij, God, mij met dit volk verbonden,
Dat Gij mij tot zóó bitter werk ontboodt.
Achterberg zelf profileert zich in zijn gedichten echter niet als een door God begeesterde dichter; veeleer is hij de met God strijdende dichter, bezield en gevlogen door immanente creatieve impuls, taal-gestuurd en op schepping van leven uit dode materie gericht. Daarbij komt nog dat Achterberg heel goed is te karakteriseren als de dichter van het echec; hij probeert het onmogelijke te verrichten en is zich ook bewust van zijn beperkte mogelijkheden in het licht van dat doel, zoals blijkt uit ‘Woord’ (409): Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer.
Maar hiermee houdt het groeten aan, zozeer,
dat ik wel moet geloven, dat gij luistert;
zoals ik omgekeerd uw stilte in mij hoor.
Achterbergs dichten is een steeds hernomen pogen: ‘Met dit gedicht vervalt het vorige. / Ik blijf mijn eigen [!] onderhorige.’ (‘Met dit gedicht’, 90). Maar: ‘Eens trekt de letter in het eindgedicht / zijn laatste vrije ophaal om u dicht’ (‘Stenografie’, 926). Ik pretendeer natuurlijk niet hiermee een volledig beeld van Achterbergs poetica geschetst te hebben; die is te gecompliceerd om in enkele regels te vangen. Ik wil slechts aangeven dat het beeld dat Gerhardt oproept eveneens niet volledig is, maar vertekend naar haar eigen beeld en gelijkenis. Hoezeer ook de poëzie van Achterberg verschilt van haar eigen, Gerhardt heeft in haar werk meermalen gebruik gemaakt van passages uit gedichten van Achterberg of op andere wijze verwezen naar zijn werk. Naast het vierentwintigste der Kwatrijnen in opdracht zijn te noemen het motto boven de laatste vier gedichten in De slechtvalk, alsmede het daarin opgenomen gedicht ‘Begrafenis van Gerrit Achterberg’; voorts ‘Constellatie’ in De ravenveer, ‘Zum Tode’ in Het levend monogram en ‘De grote stilte’ in Het sterrenschap. Alleen al het slot van dit laatste nagedachtenisgedicht maakt duidelijk dat Gerhardt veel bewondering heeft voor Achterberg: ‘Geen woord bleef waar hij bezig was ontheemd. / Er is geen sterveling die het overneemt.’ Die waardering blijkt ten slotte ook uit de functie die enkele regels van Achterberg hebben in Dolen en dromen. Gerhardt | |
[pagina 30]
| |
omschrijft deze in de toelichtingen bij het gedicht als een tweede stem. Gezien enerzijds de in het gedicht beschreven gebeurtenis, waardoor de ik-figuur ‘volkomen uit de tijd getild’ werd, en anderzijds de inhoud van Achterbergs regels - ‘de tijden kunnen gerust terug / hun uren gaan en zon en maan / hun banen terug door dag en nacht’ - is Achterberg hier in harmonie gebracht met Gerhardt. Maar afgezien van Dolen en dromen en enkele andere oppervlakkige overeenkomsten, lijkt het me dat de gedichten van Achterberg in wezen en in grote lijnen niet harmoniëren met de zangen van Gerhardt. |
|