Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2020. Op den schopstoel zitten,d.w.z. niet vast zitten; gezegd van iemand, die geen vaste plaats heeft, die elk oogenblik van zijn post, uit zijne betrekking of zijn huis kan worden verwijderd; syn. van op stootgaren liggen (Harreb. I, 202 aGa naar voetnoot3)). Kiliaen citeert: Schupstoel, sedes qua quis subito expellitur deturbatur- | |
[pagina 248]
| |
que; schuppen iemanden wt sijnen stoel, deturbare aliquem a sede; Mellema: Op een schupstoel zetten, donner congé à l'improveu, s'en aller sans dire à Dieu. In middeleeuwsche geschriften is meermalen van de schupstoel en schuppen sprake; o.a. in de Rek. der Buurk. 170: Van een vraugen van Maersen, starf opte scupstoel; Rek. v. Utr. I, 137, 15: Den knecht soudmen scuppen; Matth. Anal. 3, 221 noot: By Sunte Katherinen velde, daer die oude scupstoel plach te staen; zie verder Mnl. Wdb. VII, 663 en Frederiks, Oud-Ndl. Strafrecht I, 410. Een schopstoel was een strafwerktuig, waarop vagebonden, kinderdieven, overspelers enz. gestraft werden; het was een soort wip, waaruit men, met de handen op den rug gebonden, omhoog geslingerd werd (hd. Schnellgalgen) om daarna voor honderd of minder jaren uit de stad en haar rechtsgebied verbannen te worden. Reeds vroeg kwam de thans geldende bet. voor; tenminste Sartorius I, 5, 52 stelt op de schop zitten gelijk met een gladden aal bij den staart hebben, en ook in het Mnd. komt schuppestôl reeds voor in den van ‘ein Verhältnis aus welchem einer in jedem Augenblick wieder entfernt werden kann’. Zie Schiller und Lübben IV, 152; Grimm IX, 2011; Rechtsalterth. II, 324; Nav. III, 205; Schuermans, Bijv. 294-295; Erasmus, 84 vlgg. en voor plaatsen uit de litteratuur Lichte Wigger, 22 r; Kluchtspel III, 264; Hooft, Ned. Hist. 7; Brieven, 506, die aldaar de synonieme uitdr. op de wip staan gebruikt (vgl. iemand wippen (Pers, 475 b), op de wip zitten (Harreb. II, LXXXVI; Handelsblad, 24 April 1914, p. 6 k. 3 (ochtendbl.). Zie verder nog Halma, 573: Iemand op eenen schop zetten, iemand zoo los zetten dat men hem verstooten kan als men wil; Sewel, 709; Gallée, 74; 39 b: op den schup-spaon (of op schupstôl) zitten, in onzekerheid zijn; Draaijer, 36 a: op de schöpstôl zitten; Bouman, 93: hij zit op de schop zegt men van iemand wien waarschijnlijk eerlang de huur opgezegd, of die van zijn post ontslagen zal worden; Sjof. 47: Maar och, ze kon toch nergens meer terecht. Ze zat op een schopstoel; Handelsblad, 14 Mei 1914, p. 5 k. 1 (avondbl.): De pachters zitten op een schopstoel. Ziet de eigenaar kans zijn grond voordeelig te verkoopen, dan zegt hij de pacht eenvoudig op; De Cock1, 78: op een schopstoel, schipstoelGa naar voetnoot1) zitten, in een huurhuis wonen (vgl. Loquela, 433); Waasch Idiot. 588; Antw. Idiot. 1099: op 'ne(n) schupstoel zitten, niet zeker zijn van zijne betrekking; in Kl. Brab. op 't waagsken zitten, gezegd van iemand, die elk oogenblik kan worden benoemd. |
|