Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1975. Het zwarte schaap.Hieronder verstaat men een onwaardig lid eener familie, iemand die uitgestooten moet worden, de verschoppeling; de naam kan ontleend zijn aan Genesis, 32, waar wordt medegedeeld, dat Jacob de zwarte schapen uit de kudde verwijderdeGa naar voetnoot2). Zie verder Harreb. II, 238: Er | |
[pagina 228]
| |
loopt al ligt een zwart schaap onder, men heeft meestal in elke familie een onwaardig lid; Kent. 73: Ik dacht gezorgd te hebben dat de familie zoo min mogelijk last had van het zwarte schaap, het afgesneden lid; Handelsblad, 12 Dec. 1920, p. 3 k. 3 (O): Een zwart schaap in de familie, één die z'n moraal evenwicht niet kan bewaren; Nkr. X, 8 Januari p. 8: Ze kwamen dikwijls op de pastorie om de geestelike ongevraagd in te lichten over de toestand van zijn parochie en over het levensgedrag van verscheidene zwarte schapen; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 4: De stem van langen Jan, den onverlaat, het zwarte schaap (zondebok) van heel den Raad. Vgl. het fr. la bête noire, une personne qu'on ne peut souffrir; Antw. Idiot. 1057: een zwart schaap in huis, in de familie, enz. hebben, bet. dat er onder de kinderen van het huisgezin een slecht kind is; eng. a black sheep, een schurftig schaap (fig.). Syn. het zwarte beest zijn in Nkr. VI, 2 Nov. p. 4: Boykot staat je zelfs te wachten, ja jij bent nu 't zwarte beest; fri. it lilke beest wêze, de zondebok zijn; hd. er ist das schwarze Schaf in der Familie, von einem aus der Art geschlagenen Gliede; eng. the black sheep of the familyGa naar voetnoot1). |
|