Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 410]
| |
1051. Hij is kachel,ook hij is kachelig, hij is dronken; hij is half kachel, (wat) aangeschoten. Zie Köster Henke, 29: kachel, stomdronken; bl. 68: Het was een toffe gooser (een flinke kerel), eigenlijk kachel zagje hem gooit; Sjof. 80: Als de kerels naar d'r werk gingen, dan bleven ze soms hier of daar plakken, kwamme drie kwart kachel an de fabriek; bl. 127: Ja Sien, je ben sikker, je ben kachel; Van Ginneken, Handb. I, 513: kachel, dronken; Ndl. Wdb, VII, 835. De verklaring dezer zegswijze is onzeker. Misschien moeten we uitgaan van synonieme zegsw. hij is gepoetst (o.a. in Sjof. 9: De meester, die sterk aan den draad trok (dronk), was 's avonds nog al eens gepoetst), waarin ‘gepoetst’ beteekent (glad, glimmend), dronken, dus synoniem van vet en in de olie, die beide voor ‘dronken’ gebruikt worden, naast zoo vet zijn als olie (in Maasgouw, 1914, bl. 8). Het volt. deelw. gepoetst glimmend, glad kon doen denken aan een kachel; vandaar dat dial. voorkomt nog al kachel in den zin van nog al glad, nog al duidelijk, wiedes (V. Schothorst, 148Ga naar voetnoot1)). Zoo kon ook kachel gebruikt worden van iemand die glom, en ontstond de uitdr. hij is kachel, hij is gepoetst, vet, in de olie, dronken. Waarschijnlijker is het echter wel, dat niet zoo zeer op het glimmend als wel op het roode gezicht van een beschonkene gelet is. Aanleiding tot deze onderstelling geeft het synonieme hij heb de brand, hij is dronken (Köster Henke, 11; Jord. II, 519) en de kachel aanhebben, dat voorkomt in Het Volk, 5 Mei 1914, p. 5 k. 3: Een glunderend kastelein achter de toonbank en er vóór een die de ‘kachel’ aan heeft en tot zich zelf wat te zeggen heeft. |
|