Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2245. Hij weet van Teeuwes noch Meeuwes,d.w.z. hij weet van niets meer, vooral gezegd van een beschonkene. Men houdt Teeuwes en Meeuwes voor verkortingen van de apostelnamen Mattheüs en BartholomeüsGa naar voetnoot2). In de 16de eeuw luidde de uitdr. van Deus (Zebedeus?) noch Meus wetenGa naar voetnoot3); in de 17de eeuw komt ze in den tegenwoordigen vorm voor, blijkens Tijdschrift XX, 298; Tuinman I, 122: Hij wist van Teeuwes, noch van Meeuwes. Volgens Schuerm. Bijv. 195 a zegt men in sommige deelen van Zuid-Nederland ook: hij weet van teezen noch van meezen en hij weet van teeuwen noch meeuwen. Ook in het oostfri.: hê wêt fan gên Têwes of Mêwes, er ist erzdumm (Dirksen I, 98); in Gron. hij wijt van gijn tijwes of mijwes (Molema, 436 b); in Deventer: hie wist van gin Teeuwis of Meeuwis, hij was geheel buiten westen (Draaijer 41); vgl. Peet, 132: Ajakkie, om te rille, zoo 's nachts in het hartstikke donker mit 'n lantaarntje bij al die dooje, die niks meer wiste van teeufes noch meeufes; fri. hy wist fen tewis noch mewis, hij verkeerde in een toestand van bewusteloosheid. In vroegeren tijd ook: hij weet van Geus noch MeusGa naar voetnoot4). |
|