1512. Ieder zijn meug,
d.w.z. ieder moet maar datgene doen waarin hij lust heeft. De zegswijze wordt vooral gebezigd bij verschil van meening over wat een ander prettig vindt. Het znw. meug beteekent hier zin, lust (zie no. 903). Vgl. Tuinman II, 29: Elk zyn meugie. De smaak laat zich niet betwisten; C. Wildsch. IV, 192: Wel lachten de jonge lui daar om, maar ik deed nooit meê; ik dacht altijd het is die lui hun godsdienst, en ieder zijn meug; VI, 28: Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen; Harreb. I, 85: Elk zijn meug, zei Sijmen, en hij at eene beursche peer. Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen (of hij zoende zijn kalf); II, XXVII: Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen voor den dorst; Jong. 166: Maar je was toch geen afschaffer.... Afijn, ieder z'n meug; fri. elk syn meuch, sei de poep, en hy iet figen mei moster; Gallée, 29; V. Schothorst, 174; Bouman, 68. Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 811: Ieder zijn meug, zee den boer, en hij at vijgen uit zijnen zak (of zee 't ventje en 't had nen mol op zijn brood liggen); Waasch Idiot. 434: Dat is mijn meug, dat heb ik geerne, van spijs of drank sprekende; Elk zijn meug, zei Brospot, en hij at zijn kinds pap uit; oostfr. Elk sîm möge, sä de jung', ik ät fîgen un mîn mör ett bônen (Ten Doornk. Koolm. II, 611); andere dergelijke zegswijzen bij Eckart, 366 en Wander III, 690.