Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 412]
| |
(of kakkie) maken of hebben; veel kaks aanhebben, van een zaak die veel drukte veroorzaakt (Waasch Idiot. 319); veul kak maken, veul kak over hem hebben (Antw. Idiot. 610; Waasch Idiot. 319). Vgl. W. Leevend VIII, 63: En daar maaken de Dominées nog zo veel kak van; Harrebomée I, 221: Hij heeft veel kak maar weinig geld op zak; bl. 374: Groote kak op een klein potje; Kmz. 363: Godverdomme wat 'n kak; bl. 21: Nou maak niet zoo'n kale kak; Kent. 123: Nou! nou, leelijke snotneus, maak maar niet zoo'n kak; Lev. B. 194: Kakkie hebben; Kmz. 254: 'n Kakkie op zijn lijf hebben; bl. 337: Die kale kakkie; bl. 185; God, wat make jullie 'n kakkie om niks; bl. 181: Jij mot niet zoo'n kakkie make; bl. 365: Wat hebbe die kerels van jullie 'n kouwe kak op d'r lijf: Mgdh. 50: Het mensch met 'r koue kak; bl. 224: Wat hadde die lui toch 'n kouwe kak over d'r; Het Zevende Gebod, 35: Die 's nou al in de zij met d'r kale kak; Boekenoogen, 1322: kak op zijn lijf hebben, kak maken; een kak of een kakkie, iemand die zich winderig en opgeblazen aanstelt (ook bij Rutten, 104: kak, beslagmaker); kol. 1323: kakkig, kakkerig, pedant. Syn. is kakkelewasie in Prol. 74: Daar hè je zoo'n kakkelewasie niet over te make; Boekenoogen, 390; kakkelewasie, kakkewasie, drukte, lawaai. In Zuid-Nederland is eveneens bekend van iets of iemand veel kak maken, er te zeer mede ingenomen zijn; een kakmaker is een druktemaker (Boekenoogen, 1322; Rutten, 104; Schuermans, 315) evenals een kakhessie (Boekenoogen, 1322) of een kakkeman (Tuerlinckx, 300; in Antwerpen en Land v. Waas een bloodaard); hij heeft veel kak aan of hij heeft veel kak over zich beteekent: hij maakt veel wind (Schuerm. 215; Waasch Idiot. 319 a), evenals veel stront (kak(s) aan zijn gat hebben (Rutten, 223; Antw. Idiot. 446; Teirl. 447) of kak op zijnen start hebben ('t Daghet, XII, 128); kakhans spelen (XI, 96); fri. in bulte kak of in hopen stront yn in lyts potsje, ndl. kouwe kak in een klein potje, groote kak of veel stront op een klein potje, d.i. veel vertoon en complimenten bij iemand van weinig gewicht of verstand (Ndl. Wdb. VII, 873). Vgl. ook fri. geskyt, bestel, complimenten, en ndl. strontjongen, aanmatigende jongen, fri. strontjonge, ndl. pispraatjes, westvl. strontlessen. Zie Ndl. Wdb. II, 275; Onze Volkstaal I, 208. Dit kak schuilt ook in kacke-peys, bij Kiliaen vertaald door pax simulata, ficta; in kakjuffer (bij Coornhert); kakmadam (in Ppl. 35); een kakdienstje (in Sprotje II, 56), kakdame, kakmevrouw, syn. van snertmevrouw, in het Antw. kakkemotje, hoovaardige manier; Land v. Waas: kakkemotjes maken; kaknaaister; in het 17de-eeuwsche a(l)skaks (quasi), in Vlaanderen ook alkaks, d.i. allemaal praatjes! gekheid! allemaal larie! en in kakboodschap (18de eeuw), een verzonnen boodschap, dat herinnert aan het 16de-eeuwsche kackemick, d.i. iets, dat geen ernst is, welk znw. nog in Zeeland onder den vorm kekkemekke bekend is en in de 18de eeuw ook eeuw ook een opgepronkte vrouw, een kakdame, beteekende (zie Halma, Sewel en Ndl. Wdb. VII, 875).Ga naar voetnoot1) Het znw. kak (drek) treffen we ook aan in de zegswijze er is kak (of stront) aan den knikker (17de eeuw; Ndl. Wdb. VII, 873), naast er is iets aan den knikker, er is iets niet in den haak, er schuilt iets achter | |
[pagina 413]
| |
dat niet goed is; ook er is vuil aan den knikker (V. Eijk III, 90Ga naar voetnoot1)), er moet wel iets van dat leelijke geval of gerucht bestaan. Eveneens in Zuid-Nederland volgens Antw. Idiot. 610; Waasch Idiot 801; Teirl. II, 201 (er is kak aan 't gat). |
|