'Gysbreght van Aemstel als tragische held'
(1996)–René van Stipriaan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Gysbreght van Aemstel als tragische heldR. van StipriaanWat moeten we denken van de toneelheld Gysbreght van Aemstel? Vondel geeft zich in het voorwerk bij zijn treurspel Gysbreght van Aemstel Ga naar eind1 veel moeite de titelfiguur gunstig voor te stellen. Althans, Vondel prijst zijn moed en deugdzaamheid, en trekt daarvoor de vergelijking met Aeneas: ‘Zijn deugden staen in top voor elck ten toon, niet min godvruchtelijck als dapper.’ Ga naar eind2 Maar de toeschouwers gaan met de godvruchtige en dappere Gysbreght nog wel het een en ander beleven. Want deze deugden kunnen niet voorkomen dat hij, en met hem zijn naasten en ook de stad waarmee hij zijn lot heeft verbonden, een roemloze nederlaag tegemoet gaan. Het lijken de ingrediënten voor een portret van een klassieke tragische held. Dat zal ook blijken te kloppen, maar daarbij moeten we in Gysbreghts heroïek wel een aantal tragische tekortkomingen willen waarnemen, want vooral daar zal Vondel in het verloop van het spel telkens de aandacht naar toe voeren. Het is ook eerder Gysbreghts falen dan zijn godsvrucht of dapperheid waardoor de gebeurtenissen in het treurspel bepaald worden.
| |
Gysbreght bedrogenTevredenheid kenmerkt Gysbreghts eerste optreden. In de openingsmonoloog doet hij verslag van het terugtrekken van de graafgezinden, die een jaar lang voor Amsterdam beleg hadden geslagen om wraak te nemen voor de rol die de heer van Amstelland zou hebben gespeeld in het komplot tegen Floris V. Het verschaft Gysbreght de gelegenheid zijn betrokkenheid toe te lichten bij de moord op de graaf, ‘Om wiens vervloeckte dood ick lijde zoo onschuldigh’ (vs.29). In het conflict dat in de eerste plaats Geeraerdt van Velsen en Herman van Woerden met de graaf hadden, stond Gysbreght weliswaar aan hun zijde, en zag hij ook de noodzaak in ‘om den vorst zijn' moedwil te besnoeien’ (vs.41). Hij had dit echter binnenslands in een beraad van edelen willen oplossen. Floris had de edelen in hun rechten aangetast, maar de trouw van Gysbreght aan de vorst stond buiten enige discussie. De door Van Velsen en Van Woerden voorgenomen ontvoering naar Engeland was door hem niet gewild, en zeker ook niet de moord die de in het nauw gebrachte ontvoerders uiteindelijk op de graaf begingen. Maar de kwade gevolgen heeft hij er wel van moeten ondervinden. Er is een breed bondgenootschap ontstaan dat wraak wil voor de moord en dat uit is op vernietiging van hem en zijn stad. Inmiddels zijn er al jaren verstreken. Gysbreght heeft vele vernederingen moeten slikken en heeft zelfs tal van jaren in ballingschap doorgebracht, maar de wraakzucht bij zijn tegenstanders nam er niet door af, getuige het beleg voor Amsterdam. | |
[pagina 360]
| |
We treffen Gysbreght aan op het ogenblik dat dit beleg na precies een jaar, op kerstavond, door een overhaaste vlucht van de vijand plotseling wordt opgeheven. Het zal blijken de opmaat te zijn voor een catastrofe en voor de definitieve nederlaag van Gysbreght, maar daar heeft hij zelf op dat ogenblik nog niet het geringste vermoeden van. En juist dat laatste gegeven zal blijken veel betekenis te hebben. De aftocht van de vijand maakt onderdeel uit van een vernuftig opgezette krijgslist van zijn tegenstanders. Een vermeende overloper, Vosmeer, brengt Gysbreght in de waan dat een schip volgeladen met rijshout, dat buiten de ommuring van de stad ligt, daar door de vijand inderhaast is achtergelaten en nu als gemakkelijke buit kan worden binnen gehaald. Het is de bekende parallel met het paard van Troje. Het schip blijkt vol krijgsvolk te zitten; wanneer het eenmaal binnen de stadspoorten is gebracht, wachten de soldaten hun kans af en overrompelen dan de stad van binnenuit. Vanaf dat ogenblik is de stad voor Gysbreght verloren, maar het duurt tot de interventie van de engel Rafael, voor hij tot dit inzicht komt, en hij zich tot een definitieve ballingschap laat bewegen. De list met het schip is de tweede keer dat een tragische wending in Gysbreghts positie door bedrog van anderen tot stand komt. Want in de openingsmonoloog had hij al uiteengezet hoe hij door misleiding in het komplot tegen Floris betrokken was geraakt: ‘Neef Velsen, lang geterght, van eige wraeck geprickelt,/ En Woerden hebben my hier listigh in gewickelt,/ En 't schoonste voorgestelt, en eerst de zaeck verbloemt/ Met wonderbaeren glimp’ (vs.33-36). Het ontlast Gysbreght enigszins van schuld, zeker in eigen ogen, maar hij heeft dit nog niet opgemerkt of hem wordt wederom een rad voor ogen gedraaid. Deze keer door de overloper Vosmeer, die zonder omhaal aangeeft een groot bedrieger te zijn. Ga naar eind3 Wat meer is, Vosmeer verklaart zelfs dat de belegeraars met het schip vol hout een list in de zin hadden om in de kerstnacht Amsterdam te kunnen overvallen. Omdat het verhaal van Vosmeer een aantal gegevens bevat die overeenstemmen met een verslag dat Gysbreght iets eerder van de abt van het kartuizer klooster, Willebord, had aangehoord, schenkt hij de overloper onvoorwaardelijk geloof. Ga naar eind4 Aan dit falen van Gysbreghts oordeel wordt in de eerste bedrijven, zo lijkt het, niet bijzonder veel aandacht geschonken, maar de cruciale betekenis is onmiskenbaar. Niet alleen voor het lot van Gysbreght en de zijnen, maar ook voor de interpretatie van de zeer complexe opbouw van het treurspel. | |
Het oordeel over GysbreghtDe uit de vakliteratuur te destilleren visies op de toneelfiguur Gysbreght lopen uiteen van idealisering tot ontluistering. Met daartussen een aantal interpretaties waaruit een nuancering en vaak zelfs een zekere twijfel of verwarring spreekt. De idealisering van het personage Gysbreght lijkt het meest vanzelfsprekend te beantwoorden aan Vondels keuze van een Amsterdamse geschiedenis voor een belangrijke gelegenheid als de opening van de Schouwburg. In de figuur Gysbreght zouden een aantal maatschappelijke en religieuze waarden tot uitdrukking worden gebracht die Vondel aan zijn stadgenoten wilde voorhouden. Dit is een zienswijze die bijvoorbeeld door Knuvelder in zijn handboek wordt uitgewerkt. Ga naar eind5 De meest recente editeur van dit drama, Mieke B. Smits-Veldt, vertolkt een verge- | |
[pagina 361]
| |
lijkbare gedachte: ‘Gijsbreght behoort tot het “type” van de edele, moedige en onbaatzuchtige christelijke stadsheer, die zich in nood wil opofferen voor zijn burgers.’ Ga naar eind6 Hier worden door Smits echter wel enige kanttekeningen bij geplaatst die op de eventuele ‘schuld’ van Gysbreght ingaan. Deze schuld zou aangewezen kunnen worden in de deelname aan het komplot tegen Floris, of in de roekeloze overmoed waarmee Gysbreght de hopeloze strijd met de overweldigers voert, of in de eventuele vermetelheid waar zijn aanvankelijke godsvertrouwen van lijkt te getuigen. Smits meent dat Gysbreght niet is te beschouwen ‘als absoluut onschuldig’, met name in zijn roekeloos verweer overschrijdt hij bepaalde grenzen, maar zijn goede bedoelingen staan altijd voorop. Ga naar eind7 Het portret dat Vondel van Gysbreght schetst, sluit daarmee aan bij het gunstige, door begrip en mededogen gekenmerkte beeld dat Hooft in de Geeraerdt van Velsen al van hem gegeven had. Het begrip ‘schuld’ domineert de laatste decennia de discussie over Gysbreght, en leidt tot diametraal tegengestelde opvattingen. Anton van Duinkerken zwengelde in 1966 de discussie aan met een beschouwing over de hoogmoed van Gysbreght. Ga naar eind8 Van Duinkerken betoogde dat Gysbreghts aanvankelijke vreugde en tevredenheid een typisch geval van tragische hybris vertegenwoordigt die de held in een ‘schijnsituatie’ doet verkeren. Dat blijkt niet alleen uit de krijgslist die zich op dat ogenblik al aan Gysbreght en zijn veste voltrekt. Gysbreght is er tevens van overtuigd dat het einde van het beleg aantoont dat God zijn onschuld erkent en de zaken voor hem een goede keer laat nemen: ‘Van zijn gewetens-rechtvaardiging uit meent Gysbreght, dat hij de Godheid in de kaart kan kijken. Dit is een strafbaarder vergissing dan het hechten van geloof aan bedrieglijke woorden, uitgesproken door een gewoonlijk sterk als marqué gespeelde spion.’ Ga naar eind9 De religieuze dimensie in de schuldvraag is door anderen als een te moderne visie gekarakteriseerd; zoals door G. Van Eemeren die naar voren brengt dat Vondel voorstond ‘dat men [...] altijd op God mocht vertrouwen’. Ga naar eind10 Dat wil nog niet zeggen dat Van Eemeren de zienswijze van Van Duinkerken geheel verwerpt. Hij brengt er twee elementaire nuanceringen in aan, die Gysbreghts schuld minder absoluut maken. Ten eerste ondergaat Gysbreght een loutering, hij komt uiteindelijk tot het juiste inzicht en onderwerpt zich ootmoedig aan Gods wil. Ten tweede moet Gysbreghts eventuele schuld worden bezien tegen de achtergrond van een veel grotere schuld die uit het brute en wraakzuchtige optreden van zijn vijanden blijkt. K. Langvik-Johannessen heeft, voortwerkend op Van Eemerens analyse, de schuldvraag toch weer wat willen aanscherpen door de hoogmoed van Gysbreght in het middelpunt te plaatsen. Ga naar eind11 En dan niet alleen in religieuze zaken, maar vooral ook in het opereren als krijgsheer en als eerstverantwoordelijke voor het lot van de bedreigde Amsterdamse bevolking. Op tal van momenten slaat Gysbreght goede raad in de wind en brengt hij zichzelf en anderen in doodsgevaar. Het is daarbij onmiskenbaar dat niet alleen de vijand, maar ook Gysbreght zelf, in het heetst van de strijd, gedreven wordt door ongebreidelde wraaklust. Ga naar eind12 Hoewel Vondel in zijn tragedie een literair personage ontwikkelde, waarin hij een aantal sprekende parallellen met Vergilius' held Aeneas aanbracht, bleef Gysbreght uiteraard herkenbaar als historisch persoon. De kennis onder Vondels tijdgenoten van de gebeurtenissen rond de moord op Floris en de daaropvolgende wraakoefeningen, zal voor een belangrijk deel berust hebben op Hoofts | |
[pagina 362]
| |
Geeraerdt van Velsen. In dat spel wordt de verkrachting door de graaf van Van Velsens vrouw Machteld als de bron van het conflict uitgewerkt. Geeraerdt van Velsen, bezeten van wraakzucht, smeedt dan een komplot waar Gysbreght min of meer à contrecoeur in betrokken raakt. Vondel nam deze geschiedenis ook als het vertrekpunt van de handeling, maar tegelijkertijd bleek hij in het hanteren van historische bronnen zeer vrij te werk te gaan. Hij contamineerde, vormde om, hanteerde anachronismen, en schiep daardoor een geheel nieuwe legende die hoogstens een ideëel verband met de feitelijke geschiedenis onderhield. Ga naar eind13 Vondel zal ook niet de illusie hebben gehad, of zelfs hebben gewild dat het erudiete deel van het publiek zijn intrige als historisch juist opvatte. Het verhaal van de verkrachting van Machteld van Velsen gold, sinds een analyse van de middeleeuwse overlevering door Petrus Scriverius, als een apocrief verhaal. Ga naar eind14 En de visie op de komplotteurs, Gysbreght incluis, was in veel geschiedwerken weinig positief; Scriverius houdt het erop dat ze vooral uit nijdigheid, uit een overigens niet altijd misplaatst idee in hun rechten beknot te worden, een samenzwering zijn aangegaan. Ga naar eind15 De kritische bejegening van Gysbreght in de eigentijdse geschiedschrijving, lijkt aan een idealiserende interpretatie het fundament te ontnemen. Maar doordat Vondels omgang met de historische feiten tegelijkertijd zo vrij is, zelfs in het teken van welbewuste legendevorming staat, mogen we aannemen dat Vondel een geheel eigen en coherente visie op het personage Gysbreght van Aemstel uit wilde dragen, waarbij de ondergang van zijn heerschappij over Amsterdam en Amstelland aannemelijk zou moeten worden. Dat de oorzaak van die ondergang in termen van ‘schuld’ gevat moet worden, lijkt voor veel interpreten voorop te staan, maar zo vanzelfsprekend is dat niet. Van Duinkerken legde in zijn uiteenzetting van de zogenaamde ‘schijnsituatie’ aan het begin van het spel de nadruk op de door Gysbreght beleden ‘onnozelheid’ voor zijn betrokkenheid bij het komplot: ‘Of zoo ick schuldigh ben, en heeft het my gemist,/ 't Is uit onnozelheid, en zonder argh of list.’ (vs.31-32), waarna Gysbreght wijst op de listigheid van zijn bondgenoten waardoor hij om de tuin is geleid. Ga naar eind16 Van Duinkerken vat ‘onnozelheid’ hier op als ‘onvoorzichtigheid’ of zelfs ‘domheid’. Hij komt tot de conclusie dat Gysbreghts domheid geen reden kan zijn om hem van schuld te betichten, en ontwikkelt vervolgens de ‘hoogmoed’-these. De schuld-vraag determineert voor Van Duinkerken de interpretatie, terwijl er mijns inziens aan het begrip ‘onnozelheid’ juist voor het begrip van het handelen van Gysbreght wel het een en ander ontleend kan worden. ‘Onnozel’ is een telkens weerkerend begrip in het stuk; het lijkt in veel gevallen ‘onschuldig’ te betekenen, Ga naar eind17 maar op een aantal plaatsen heeft het een bredere, om niet te zeggen minder onschuldige betekenis. Het is zonder meer een begrip dat in een zeventiende-eeuwse context met omzichtigheid behandeld moet worden. Editeur Smits-Veldt geeft bij de bovengeciteerde passage voor onnozelheid de omschrijving ‘een zuiverheid van gemoed’ en wijkt daarmee af van Van Duinkerkens interpretatie. Naar het mij lijkt, wordt ‘onnozelheid’ met het in het geding brengen van het gemoed naar een ethisch niveau gebracht dat hier niet aan de orde is. Gysbreght geeft hier het waarom aan van het feit dat hij in de ogen van anderen schuldig lijkt. Het is omdat hij misleid is, en dit kon gebeuren door eigen onnadenkendheid of achteloosheid. Ga naar eind18 Er is in het spel nog een vergelijk- | |
[pagina 363]
| |
bare passage waarin het oordeel in het geding is. Die bevindt zich in het verslag dat Badeloch doet van haar droom waarin Machteld van Velsen is verschenen. Machteld vernam hoofdschuddend de vreugde van Badeloch over de triomf van Amsterdam en werd zelfs boos: ‘Onnoosle, zijtghe nu van vyanden ontslaeghen?/ En slaeptghe zoo gherust? en vreestghe niemants laegen?/ Daer ghy, om mijnent wil, op 't alderuiterst zijt,/ En naest aen uwen val?’ (vs.793-796). Wederom wordt onnozelheid hier betrokken op het niet bedacht zijn op andermans listigheid (‘laegen’). De portee van dergelijke passages lijkt te noodzaken tot een op oordeelkundigheid gerichte interpretatie van het handelen van de hoofdpersonen op cruciale momenten in het spel. De plank wordt misgeslagen, vele jaren geleden door Gysbreght temidden van zijn bondgenoten, en nu opnieuw bij de beoordeling van de aftocht van de vijand. Badeloch krijgt dit voor de voeten geworpen, maar de achteloosheid die Machteld haar verwijt geldt a fortiori voor Gysbreght. Het element moedwil ontbreekt in dit falen en tegelijkertijd wordt het tekortschieten van het oordeel geaccentueerd. De noties ‘onschuld’ en ‘onnadenkendheid’ lijken daardoor in het het hier te pas gebrachte begrip ‘onnozel’ op een veelzeggende manier met elkaar verbonden te worden. Het waarom van het tekortschieten van het oordeel wordt daardoor op een pregnante manier in het middelpunt geplaatst. Hoe kan het toch dat Gijsbreght telkens op cruciale momenten de situatie averechts beoordeelt? Het is voor de beantwoording van deze vraag noodzakelijk de kwestie van Gysbreghts eventuele ‘schuld’ even te laten rusten. De tegenstelling tussen goed en kwaad die daarin centraal staat, zou de aandacht afvoeren van het delicate karakter van de beoordelingsvraagstukken die door Vondel naar voren worden gebracht. Behoedzame interpretatie is eenieder geboden, niet alleen de personages, maar ook de beschouwers. | |
Karakter en gemoedEen veel gehoorde opvatting over het Nederlandse renaissancetoneel luidt dat een verfijnde psychologie of karaktertekening er niet in gezocht moet worden. Editeur Smits-Veldt is ook deze zienswijze toegedaan, Ga naar eind19 en plaatst Gysbreght van Aemstel in een exemplarische traditie: ‘Het primair-didactische doel van een toneelschrijver was het uitbeelden van een aantal exemplarische typen, wier handelen inzicht moest geven in deugdzame of ondeugdzame menselijke neigingen. Hoofdpersonen van tragedies waren vaak figuren die door één alles overheersende hartstocht als jaloezie of wraak hun omgeving en zichzelf te gronde richtten, maar de hoofdpersoon kon evengoed een onschuldig en nobel mens zijn die zijn tegenspoed op standvastige wijze onderging.’ Ga naar eind20 Uit het voorgaande is al duidelijk geworden dat Smits de laatste omschrijving van toepassing acht op Gysbreght. Maar over diens standvastigheid valt juist in het licht van de toenmalige psychologie wel het een en ander op te merken. Hartstochten hebben daarin een cruciale positie, en in het geval van Gysbreght een niet zo positieve, althans langzaam maar zeker verschaft Vondel aan de lezer/toeschouwer inzicht in het gemoedsleven van de Amsterdamse heer. Diens gemoed blijkt behoorlijk van slag te zijn. | |
[pagina 364]
| |
Wanneer men in het vroeg zeventiende-eeuwse toneel een gebrek aan psychologie constateert, dan wordt daarmee veelal bedoeld dat personages niet worden geschilderd als volledige persoonlijkheden met een uitgebreid scala aan karaktertrekken. Het Nederlandse of Westeuropese renaissancetoneel afmeten aan deze eis, moet leiden tot sterk anachronistische oordeelvellingen. Er speelt in de sinds omstreeks 1600 opbloeiende toneelcultuur wel degelijk een bepaalde vorm van psychologie mee. Maar dat is een andere psychologie dan de meer recente, wat we maar zullen noemen, ‘karakterstudie’. Elders Ga naar eind21 heb ik erop gewezen dat we er bij het vroeg-zeventiende-eeuwse toneel op bedacht moeten zijn dat daarin het oordeelsvermogen en de hartstochten (of affecten) op elkaar inwerkende factoren zijn. De gemoedsbewegingen in het individu kunnen de diverse verstandelijke functies - uiteenvallend in zintuigelijke perceptie, het vermogen tot vernuftig redeneren en het vermogen tot juist oordelen - sterk beïnvloeden. Deze in het stoïcisme wortelende gedachtengang was tegen het einde van de zestiende eeuw in verschillende toonaarden geactualiseerd door invloedrijke neostoïsch-geïnspireerde moraalfilosofen als Lipsius, Coornhert en Spiegel. Daarbij stond enerzijds de vraag centraal hoe dergelijke gemoedsverstoringen herkend en geanalyseerd konden worden. Anderzijds ging er veel aandacht uit naar de vraag hoe het individu het woeden der hartstochten voor het oordeel en daarmee voor zijn ethisch handelen gunstig kon beïnvloeden. In veel toneelspelen, en dan niet alleen ernstige maar ook komische, manifesteren dergelijke moraalfilosofische vraagstukken zich weliswaar enigszins op de achtergrond maar de psychologische implicaties ervan zijn daarentegen vaak goed herkenbaar. Ga naar eind22 De kennis van de gemoedsbewegingen werd bovendien nog gevoed door de algemeen gezaghebbende Galenische geneeskunde, waarin pathologische verschijnselen veelal werden beschreven als een verstoring van een ideale verhouding tussen verschillende lichaamsvochten. In beginsel betreft dat typisch fysiologische processen, maar vaak hebben die belangrijke psychische neven- of zelfs hoofdeffecten. Deze psychische uitwerkingen kunnen eveneens veelal als hartstochten, of wat neutraler als gemoedsbewegingen, omschreven worden. Het bekendste voorbeeld mag het, ook zodadelijk nog aan de orde komende, melancholische ziektebeeld genoemd worden. De patiënt lijdt aan een overmaat aan zwarte gal en versombert en dit brengt een aantal niet onbelangrijke repercussies voor de geestelijke vermogens met zich mee. Het begrip van de wisselwerking tussen de gemoedsbewegingen en het oordeel is essentieel voor de interpretatie van veel renaissancetoneel, en dat geldt, zo wil ik hierna proberen aan te tonen, ook voor Vondels Gysbreght. Het is veelzeggend hoe Gysbreght in de openingsmonoloog deze thematiek al aansnijdt, niet sprekend over zichzelf maar over zijn tegenstanders die naar zijn idee bezeten zijn van wraakzucht. Deze wraakzucht maakt hen blind voor de ware toedracht van de zaak: ‘verblinde menschen, zeght,/ Indien geen wrock en wraeck uw oogen en verblinden,/ Zoud ghy niet stofs genoegh tot Aemstels onschuld vinden?’ (vs.116-118). Ga naar eind23 Gysbreght komt overigens in het vervolg van de proloog nog wel over zijn eigen gemoedsleven te spreken, en stelt zichzelf voor als een toonbeeld van stoïsche standvastigheid. Hij is tevreden over de gang van zaken tijdens het beleg, waarbij hij in eigen ogen adequaat leiding gaf aan de verdediging en nooit de | |
[pagina 365]
| |
moed verloor: ‘En noit bezweeck mijn moed in droeve nederlaegen:/ Noch 'k blies my zelven op in voorspoed, noch zocht roem/ In 's vyands ondergang’ (vs.150-152). Maar in het verdere verloop van het spel zullen bij Gysbreghts gemoedsleven een aantal accenten geplaatst worden die deze beleden standvastigheid doen verbleken. En dan zal ook de proloog in een geheel ander licht komen te staan. In het uur der vreugde blijkt Gysbreght zich wel degelijk, om het met zijn eigen woorden te zeggen, op te blazen. | |
De melancholische GysbreghtVan Duinkerkens omschrijving van de eerste scènes als een door Gysbreght opgeroepen ‘schijnsituatie’ brengt mijns inziens het juiste perspectief aan waarin de erop volgende gebeurtenissen geduid kunnen worden. Wanneer in het derde bedrijf de boodschap komt dat Amsterdam wordt overrompeld door vijandelijke manschappen, en Gysbreght zich naar het strijdtoneel begeeft, beseft Badeloch de wending in hun lot en de uitwerking die dat op het gemoed van haar man zal hebben. Daarbij spreekt ze uit haar recente ervaringen: ‘Mijn goede vrome man gaet quijnen, en verbijt/ Zijn leet des daeghs, en brengt de nachten door met waecken./ Ick vind hem menighmaal met traenen op de kaecken:/ En vraegh ick, wat hem deert? hy zucht, en antwoord niet,/ En kropt zijn hartewee, en dubbelt mijn verdriet.’ (vs.856-860). Het zijn ook in onze ogen begrijpelijke uitingen van verdriet, maar er zijn enige details in aangebracht die attenderen op een diepgaande gemoedsverstoring bij Gysbreght. De slapeloosheid, het zuchten, het zoeken van eenzaamheid waren bekende kenmerken van de melancholicus, met name bij een wat voortgeschreden ziekteproces. Ga naar eind24 Johan van Beverwijck geeft een opsomming van de symptomen bij ‘droefheyd’ die nauw aansluit bij Badelochs beschrijving: ‘De voornaemste zijn, een ghestaedighe vreese, sonder te konnen slapen, een saluw wesen [=vaal gezicht], droevighe ende in-gevallen oogen; altijdt vol ghedachten, ende suchten te zijn, ende eenigheyt te soecken.’ Ga naar eind25 Het is hierbij overigens de vraag wat oorzaak is en wat gevolg, droefheid kan tot slapeloosheid leiden, maar evenzeer kan slapeloosheid melancholie teweegbrengen. Ga naar eind26 Het wordt uit Badelochs verdere woorden duidelijk dat de benarde en letterlijk uitzichtloze omstandigheden waarin de Van Aemstels al jarenlang verkeren, bijna geen geloof in een goede wending toelaten: ‘Weet hier van eenigh mensch, ick weet'er van te spreecken:/ Als ick den ganschen tijd mijns levens overreken,/ Van mijne bruiloft af, van dat ick zat verlooft:/ Wat stormen zijn my niet gewaeit al over 't hoofd?/ Wat toren is zoo hoogh, van waer ick deze baeren/ En zee kan over zien van al mijn wedervaeren?/ En wie zagh noch het end van dien begonnen strijd?/ Hier mee ga ick mijn' man, naest God mijn toevlucht, quijt.’ (vs.865-872). Hiermee geeft Badeloch aan dat zij eveneens in de greep van buitengewone droefheid is, en in het verdere verloop van het spel zullen ook bij diverse andere personages uit het Amsterdamse kamp gemoedsverstoringen als droefheid, wanhoop, angst, doodsverlangen en razernij aan het licht komen. Ga naar eind27 De razernij doet zich uiteindelijk vooral bij Gysbreght voor, al zal hij zich nog lang goed houden. Wanneer Arend tussentijds aan Badeloch verslag doet van de | |
[pagina 366]
| |
bloedige strijd in de straten en kerken van Amsterdam en van de grote verliezen die er geleden worden, getuigt hij van Gysbreghts grote standvastigheid: ‘In zoo veel rampen hiel hy al den zelven moed.’ (vs.1210). En dat stemt overeen met wat we van Gijsbreght weten: hij is een moedig strijder en kan zijn leed verbijten. Maar Badelochs direct daaraan voorafgaande referentie aan Gysbreght als ‘mijn droeve man’ past evenzeer in het verhaal, het is een zijde van Gijsbreght die haar bekend is, maar voor anderen tot nu toe verborgen is gebleven. Wanneer even later Gysbreght zelf weer opduikt en verslag doet van de val van het raadhuis, geeft hij te kennen hoe hij deze gebeurtenis op een eenzaam uitzichtspunt meemaakte: ‘'k Was al mijn vrienden quijt, en stond verbaest [verbijsterd] en stom.’ (vs.1355). Hij meent in die tijdelijke versuffing een goddelijke stem te horen die hem vermaant naar zijn familieleden om te zien. Maar als hij naar het klooster gaat waar zijn oom Gozewijn en zijn nicht Klaeris zich moeten ophouden, krijgt hij geen gehoor. Vervolgens kiest hij door in een dorre boom te klimmen wederom een hoog uitzichtspunt om het klooster te kunnen observeren, en dan wordt de toestand hem opnieuw te machtig: ‘En [ik] luisterde en zagh toe, hoe 't met d'abdy verging./ My docht dat ick 't misbaer met bey mijn ooren ving,/ En zagh, doen ick een poos verbaest had zitten proncken,/ Een' dicken roock en smoock, en na den roock de voncken.’ (vs.1375-1378). De nederlaag tekent zich steeds duidelijker af, maar het is alsof daardoor Gysbreghts moed en vastberadenheid alleen maar worden aangevuurd tot totale roekeloosheid. Vooren die als onderhandelaar van de vijand Gysbreght een voorstel doet tot overgave met kans op lijfsbehoud, krijgt alleen maar krijgshaftige taal tot antwoord. Hoezeer Gysbreght met de consequenties van een voortgezette strijd (nodeloos bloedvergieten en hoe dan ook een roemloze nederlaag) wordt geconfronteerd, hij blijft erin volharden. Wanneer vervolgens Badeloch met een uiterste smeekbede haar man probeert te bewegen tot een aftocht met haar en de kinderen, gaat de roekeloosheid over in een toestand van volledige razernij. In een visioen waarin hij zijn toekomstige krankzinnigheid ervaart, kiest hij voor een collectief sterven. Waar hij eerder nog in zijn vijanden de wraakzucht kwalijk nam, daar is hij het nu zelf die een tomeloze en nodeloze wraakzucht predikt: ‘Het is de jongste dagh, en met dit huis gedaen./ Noch zal het wraeckeloos zoo niet te gronde gaen:/ Daer moet een groot getal met ons ten hemel vaeren./ Koomt volghme, daerwe flus in 't harnas bezigh waren,/ In 't midden van den moord. 'k gevoel een nieuwe kracht.’ (vs.1771-1775). Acute razernij is de laatste fase in een keten van gemoedsverstoringen waaraan Gysbreght onderworpen is. Van Beverwijck geeft in zijn Schat der ongesontheyt een aantal oorzaken die dergelijke vormen van ‘uitzinnigheid’ bevorderen, waaronder bekommering, waken, angst en gramschap. Ga naar eind28 En hij beschrijft ook de symptomen die de lijder aan ‘frenesye’ vertoont: ‘sonder te konnen onderscheyden de waerheyt van de logen, het goet van 't quaet, wat recht ofte onrecht, wat redelick is, ofte geen slot en heeft, noch wat de tijt, ende plaetsche toe-komt: doen derhalven, die dese Wtsinnigheyt in 't Hooft geslagen is, alles met knorren, kyven, haestige, ende dullen sinnen.’ Ga naar eind29 Badeloch zal ook nadat de razernij zich bij Gysbreght ten volle openbaart, de pogingen haar man bij zinnen te brengen niet opgeven. Dit wordt de opmaat voor een aanroeping en ook daadwerkelijk optreden van een deus ex machina, wat | |
[pagina 367]
| |
uiteindelijk tot de lotskeer zal leiden. Ze smeekt Broer Peter een gebed op te zenden; de geestelijke doet wat hem gevraagd wordt, en de verschijning van de engel Rafael is het gevolg. Gysbreght buigt zich voor God en volgt de raad om met de overgeblevenen uit te wijken naar Pruisen voor een definitieve ballingschap. Eindelijk strookt zijn inzicht met de eisen van de situatie. In de reeks gebeurtenissen die eraan is voorafgegaan, is het daartegenover opvallend dat zijn oordeel telkens faalde op het moment dat het erop aankwam. Juist doordat het Gysbreght verder aan de belangrijke krijgsmansdeugden als moed en altruïsme niet ontbreekt, wordt dit falen van zijn oordeelsvermogen een extra nadruk gegeven. Het bedrukte gemoed, de verstoring van zijn geestelijk evenwicht, is daarvoor een belangrijke verklaring. Wat zich in de staat van razernij in acute vorm manifesteerde, gold op een elementaire manier ook voor de toestand van zwaarmoedigheid: de patiënt neemt voor waar aan wat vals is en ontwikkelt daardoor waandenkbeelden. Dit falen van het oordeel onder invloed van waandenkbeelden kan zich soms tot een bepaald domein van kennis beperken. Ga naar eind30 Bij Gysbreght lijken echter vele onderdelen van zijn bestaan onder de zinsvertroebeling te lijden: zijn politieke inzicht, zijn krijgsmankunde, zijn verstandhouding met Badeloch en ook zijn religieus besef. | |
De hovaardige GysbreghtVanaf het einde gezien, in de schroeilucht van het verdelgde Amsterdam, krijgt het optreden van Gysbreght een bijzondere tragische lading. Eindelijk zijn diens inzichten in overeenstemming met de eisen van de situatie, en dat houdt hier in dat hij berust in de gedwongen ballingschap, al is dat door interventie van God. Tegen de achtergrond van Gysbreghts steeds voortschrijdende gemoedsverstoring krijgt ook zijn hoogmoed een scherper omlijnde betekenis. Want hoogmoedig mogen we Gysbreght toch wel noemen aan het begin van het spel. Hij rekent zich immers zeker in zaken waarin hij geen zekerheid vermag, wat tot uiting komt in de beroemde openingsregels: ‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten/ Erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten’. Ga naar eind31 Dit kan als hoogmoed geïnterpreteerd worden omdat iemand in zijn positie voorzichtiger zou moeten zijn. Vondel laat dit door zijn held, in de vreugde over het verlopen van het beleg, via een prachtige situationele paradox tot uitdrukking brengen. Gysbreght verklaart dat hij altijd voor zijn verwanten en onderdanen zo nodig zijn leven had willen offeren: ‘Dat weet hy, die het al bezichtight uit den hoogen,/ En wat in duister schuilt, met zijn alzienden oogen,/ Ontdeckt tot op den grond, en alle harten kent,/ Waerom hy oock mijn Recht gehandhaeft heeft in 't end’ (vs.81-84). Alles in deze bewering zal in zijn tegendeel komen te verkeren. Gysbreght doet het hier nog voorkomen alsof óók hij over ‘alziende’ ogen beschikt, niets is minder waar, en wat meer is ‘'t end’ is nog niet daar, en hij zal sneller dan hij kan vermoeden van zijn rechten ontheven worden. Ga naar eind32 Maar deze hovaardij is niet de kern van de zaak; Gijsbreghts vermetel inzicht in Gods bedoelingen is slechts een van de vele wijzen waarop hij blijk geeft van een falend en vooral van een te haastig werkend oordeel. Het is hiervoor al aan | |
[pagina 368]
| |
de orde gekomen hoe hij in het tegemoettreden van de spion Vosmeer veel te lichtvaardig geloof hecht aan diens woorden, en dat dergelijke foutieve taxaties kenmerkend zijn voor Gysbreghts opereren op cruciale momenten. Maar ook in diverse details laat Vondel het mankerend oordeel van Gysbreght, vaak op een pregnante antithetische of paradoxale manier tot uiting komen. Gysbreght constateert dat de vijanden hun wapenrusting inderhaast hebben achtergelaten, ‘Van ingebeelden schrick’ (vs.18) zoals hij vaststelt, terwijl de inbeelding op dat ogenblik vooral aan zijn zijde is. Vergelijkbare dubbelzinnigheid doet zich ook tegen het einde van het spel voor, wanneer Badeloch, gesteund door Broer Peter, Gysbreght tot een vlucht probeert te bewegen, maar deze antwoordt: ‘Wat razerij is dit! wat onverzetbre zinnen!’ (vs.1794). Het wordt Gysbreght bij deze foutieve taxaties ook niet altijd even gemakkelijk gemaakt, zoals wanneer hij van Badeloch het relaas van de waarschuwende droom waarin haar Machteld van Velsen verscheen te horen krijgt en hij niet zonder reden opmerkt ‘De droomen zijn bedrogh. ghy vreest uit misverstand.’ (vs.759). Maar juist nu blijkt een droom een kern van waarheid te bevatten. Dat dergelijke passages beogen de kwestie van Gysbreghts dwalend oordeel zoveel mogelijk in het licht te plaatsen, lijkt me onmiskenbaar. Meer rechtstreeks gebeurt dat in de ruzie tussen Gysbreght en Badeloch over de noodzaak te vluchten. Gysbreght dringt erop aan dat Badeloch met de kinderen de wijk neemt, maar Badeloch weigert zonder hem weg te gaan. Waarop Gysbreght haar belooft: ‘Ick volgh u eer ghy 't weet.’ (vs.1680). Badeloch stelt echter nuchter, met een oog op de uiterst penibele krijgstoestand, vast: ‘Daer weetghe luttel van.’ (id.). Broer Peter die op dat ogenblik nog de zaak van Gysbreght bepleit, probeert Badeloch te bemoedigen, door op de gunstige bemiddeling van God te wijzen: ‘Mevrouw, betrouw op hem, hy kan ons wel bescharmen,/ En voert zijn eigendom door water vier en vlam.’ (vs.1686-1687). Wederom brengt Badeloch een correctie aan op de hovaardige grootspraak, door de bitter-ironische repartie: ‘Gelijck de brand getuight van 't gloeiende Amsterdam.’ (vs.1688). Badeloch is hier, maar ook elders het personage dat het meest rechtstreeks commentaar levert op het falen van haar man, zoals op het ogenblik dat de tijding komt van de overrompeling: ‘Is dat triomf? heet dat zijn vijanden verjaegen?/ Nu kentmen Haerlem eerst: nu blijcken Egmonds laegen.’ (vs.853-854). Heet dat zijn vijanden verjagen, een retorische vraag waarmee de listigheid van de vijand verbonden wordt met de lichtvaardigheid van Gysbreght. | |
Het oordeelkundig repoussoirHet is niet aannemelijk dat het in onze ogen zo onvoorzichtige en lichtvaardige opereren van Gysbreght moet worden toegeschreven aan een wat grofmazige behandeling van dergelijke materie door Vondel. Juist de berichten die uit het vijandelijke kamp komen, tonen aan dat het behoedzaam en prudent opereren in militaire zaken wel degelijk Vondels aandacht heeft. De vijandelijke voorlieden Diederick van Haerlem en met name Willem van Egmont handelen met veel belangstelling voor detail en met een scherp oog op onzekere factoren, zoals blijkt uit de tenuitvoerlegging van de voorgenomen list in het tweede bedrijf. | |
[pagina 369]
| |
Nog duidelijker komt het contrast tussen de roekeloosheid van Gysbreght en de behoedzaamheid van de aanvoerders van de graafgezinden tot uiting in de onderhandelingen die Vooren met Gysbreght tracht te voeren. Ga naar eind33 Vooren doet het voorstel tot overgave met kans op genade. Gysbreght meent dat hij hierdoor in zijn eer wordt aangetast, en wil doorvechten met als zeker gevolg dat velen met hem de dood in gedreven zullen worden. Maar Vooren brengt twee accenten aan die het hart van Gysbreghts ridderethiek raken, de opvatting van eer en van wijsheid: ‘Is 't eere dat een held zich zelf verreuckeloos?’ (vs.1559); om er bij Gysbreghts volharden, die zegt dat het zijn gewoonte niet is om genade te smeken, aan toe te voegen: ‘'t Is wijsheid datmen zich zomwijl te buiten ga/ En zijn gewoonte staeck, en stel 't gevaer voor oogen.’ (vs.1572-1573). Deze wijze raad zal Gysbreght niet vermurwen. De vraag of hij het woord van Vooren mocht geloven, blijft in het stuk open, maar het licht dat door Voorens bedaarde adviezen op Gysbreghts roekeloosheid valt is navrant. Ook hier wordt weer een van de situationele paradoxen naar voren gebracht die Gysbreght van Aemstel mede tot zo'n bijzonder en rijk drama maken. Vooren geeft Gysbreght expliciet de raad (‘t was raedzaemst’) het op een vredesverdrag aan te sturen, wat Gysbreght tot een scherpe afwijzing brengt: ‘Mijn moeder leerde my, dat ick geen' raed zou leven/ Met vyanden, waer van men 't argste moet vermoen./ Mijn heer, ick heb uw' raed voor dees tijd niet van doen.’ (vs.1602-1604). Gysbreghts moeder was in haar lessen ongetwijfeld wijs, maar was Gysbreght niet reeds eerder deze dag de kennelijke bedrieger uit het vijandelijke kamp, Vosmeer, zonder enige bedenking in diens adviezen gevolgd? | |
Het ethisch repoussoirHet optreden van Vooren en anderen uit het vijandelijke kamp, die zoveel meer oordeelsvermogen vertonen, wil uiteraard nog niet zeggen dat Vondel ze min of meer ten voorbeeld stelt aan Gysbreght en daarmee aan het publiek. De twee ethische kwesties die in het stuk gaandeweg scherper omlijnd worden, de vraag naar de grenzen van godsbetrouwen, en de vraag naar het belang van bestuurlijke wijsheid, worden niet in dergelijke exemplarische tegenstellingen tussen personages opgelost. De verschillende personages kunnen ook niet eenduidig met ‘goed’ of ‘slecht’ worden gekarakteriseerd, en dat geldt zeker voor de dappere, trouwe maar dolende Gysbreght. Voor het begrip van het spel Gysbreght van Aemstel is regelmatig verwezen naar Hoofts Geeraerdt van Velsen, niet alleen omdat het spel er een vervolg op is, maar ook omdat een aantal gezichtspunten die Hooft tot uiting wilde laten komen, bij Vondel terugkeren. Ga naar eind34 Wat daarvan zij, het toneelminnende publiek zal bij het ondergaan van Gysbreghts nederlaag en de definitieve aftocht naar verre streken, waarschijnlijk ook aan een ander stuk van Hooft hebben moeten denken. Behandelde Baeto (1617, voor het eerst gedrukt in 1626) Ga naar eind35 niet ook de ballingschap van een aristocraat, als gevolg van binnenlandse twisten, in Baeto's geval zelfs beperkt tot hofintriges? Gysbreght en Baeto worden beiden in de eerste bedrijven op een zeer doortrapte manier bedrogen, en er ontstaat daardoor een gewelddadige situatie. Vanaf dat moment lopen de stukken uiteen, Ga naar eind36 althans, wanneer | |
[pagina 370]
| |
we kijken naar de intenties van de twee helden. Baeto staat voor de keuze een gewapende strijd te beginnen, die hij naar het schijnt ook kan winnen, maar hij ziet er na rijp beraad van af, en gaat vrijwillig in ballingschap. Hij belandt in het gebied van de monding van Maas en Rijn en sticht daar een nieuw rijk, het land der Bataven, de verre voorvaderen van de Hollanders. In zijn besluit, dat zelfopofferend, dapper en vooral wijs was, kan Baeto niet anders dan een deugdheld heten. Ook niet toevallig is Baeto een Amsterdams toneelpersonage die een geslaagde immigrant verbeeldt, terwijl Gysbreght daartegenover een verslagen emigrant is, wiens rol in Amsterdam en in de verdere geschiedenis is uitgespeeld. Amsterdam zal desalniettemin, volgens de profetie van Rafael binnen driehonderd jaar herrijzen, maar zonder de Van Aemstels. In Hoofts spel spreekt de droomgestalte van Baeto's vrouw, de vermoorde Rycheldin, een vergelijkbare, over anderhalf millennium reikende, profetie uit, Ga naar eind37 maar hier wordt Baeto voorgesteld als stichter van een natie die door de eeuwen heen stand zal weten te houden. Zoals de duurzaamheid van Baeto's volksplanting in de rivierdelta zich verhoudt tot de op en neergaande welvaart van Amsterdam, zo verhoudt zich de deugdheld Baeto tot de tragische figuur Gysbreght. Mocht Vondels held ‘minder’ zijn dan die van Hooft, Vondel heeft allicht gedacht dat zijn stuk ‘beter’ was. Misschien heeft hij de held van zijn Gysbreght van Aemstel zelfs in een zekere wedijver met Hooft geconcipieerd, en daarbij een aantal structurerende noties te pas gebracht die hij, mogelijk via Heinsius' De tragoediae constitutione (1611), aan Aristoteles ontleend kan hebben. Gysbreght van Aemstel staat bepaald niet bekend als een aristotelisch stuk. Ga naar eind38 Maar de vergelijking met Hoofts Baeto roept de gedachte daaraan onwillekeurig op; volgens Aristoteles diende de tragische hoofdfiguur niet in alle opzichten deugdzaam dan wel ondeugdzaam te zijn, maar iets er tussen in. Of zoals Vondel het later verwoordde in de ‘Opdracht’ bij Maria Stuart (1646) - met de verontschuldiging in dat spel niet aan Aristoteles' zienswijze te voldoen -: ‘De tooneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, datmen een personaedje, in alle deelen zoo onnozel, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen; maer liever zulck eene, die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh houde, en met eenige schult en gebreken behangen, of door een hevigen hartstogt tot iet gruwzaems vervoert wert’. Ga naar eind39 Gysbreght beantwoordt aan dit aristotelisch profiel. De (vermeende) rol in het komplot tegen Floris, het gebrekkige en soms hovaardige oordeel, en de melancholische, uiteindelijk tot razernij voerende gemoedsverstoring, vormen de tragische accenten in een verder deugdzaam personage. Over een dergelijk personage wordt door Heinsius, onder verwijzing naar de Ethica Nicomachea bovendien opgemerkt dat hij onwetend dwaalt, dat wil zeggen dat hij misdoet zonder daartoe de intentie te hebben, en ook dit lijkt op Gysbreght van toepassing. Ga naar eind40 Er kan misschien ook inzake de structuur van Gysbreght van Aemstel in aristotelische termen nog wel iets opgemerkt worden, maar dat valt buiten het bestek van dit artikel. | |
[pagina 371]
| |
oogde. Het behandelde inheemse stof, maar met een zeer tragisch spelverloop. Een spel als Baeto kon als een aankondiging van eigen, Hollandse, grootheid opgevat worden; maar terwijl de Gysbreght een dergelijke profetie ook bevat, is de context waarin zij gepresenteerd wordt met veel meer onzekerheden gelardeerd dan in Hoofts spel het geval is. Want hoewel deze prognose van een engel afkomstig is en bovendien door de Gouden Eeuwse glorie van Amsterdam waarheidskracht blijkt te hebben, heeft de lezer/toeschouwer in het voorgaande menige toekomstvoorspelling gefnuikt zien worden, en hij mag daardoor op zijn hoede zijn. Gysbreght van Aemstel blijkt een grote en geschakeerde hoeveelheid metaforen te bevatten van het type dat ik hier maar met ‘onbetrouwbare analogieën’ zal benoemen. Gysbreght in de eerste plaats en ook diverse andere personages ontwikkelen regelmatig een krachtige beeldspraak. Ze ontlenen daar vervolgens gunstige verwachtingen aan, maar komen uiteindelijk veelal bedrogen uit. Bovendien blijken de reien, vaak toch een bespiegelend onderdeel van de tragedie, nogal eens een averechtse visie op de actuele situatie te vertolken. Het meest sprekend is in dat opzicht de rei bij het eerste bedrijf dat van de ‘Amsterdamsche maeghden’, waarin gejubeld wordt over de overwinning, en waarin evenzeer een bepaald hovaardig element bespeurbaar is als in Gysbreghts aanvankelijke conclusies. Ga naar eind41 Maar ook een personage als abt Willebord doet mee in de hovaardige jubel, en trekt voor de zich terugtrekkende troepen een schriftuurlijke vergelijking. Ga naar eind42 Gysbreght en zijn broer Arend delibereren daartegenover graag in dierlijke termen over de aftocht. Arend spreekt over zijn verkenningstocht achter de vluchtende troepen als het opjagen van een kudde onnozele schapen door een wolf; en Gysbreght voegt eraan toe ‘Noit kraeide haen, als hem de kam was af gebeten./ Een dogh en baste noit, maer droop, als hy 't verloor,/ Met ingetrocken staert, en hangende ooren, door.’ (vs.296-298). Een min of meer expliciete verwijzing naar het gebruik van onbetrouwbare analogieën ligt besloten in de woorden van de oude Gozewijn van Aemstel, die de vijand in aantocht ziet, maar zich in het gezelschap weet van Klaeris van Velsen, de naamgenote van de heilige Clara van Assisi. Clara had eens bij een belegering enkel door te verschijnen in de kloosterpoort de vijand op de vlucht doen slaan. Terwijl hij de overeenkomsten overdenkt, vraagt Gozewijn zich af ‘Waer vind ick onderscheid in dees gelijckenisse?’ (vs.980) om vervolgens een volmaakte analogie tussen Clara en Klaeris te scheppen, en daarmee verwachtingen te wekken, die echter niet zullen uitkomen. Ga naar eind43 Hoewel er zich nog een moment voordoet waarop dat wél lijkt te gebeuren; maar het is wederom een van die situatie-paradoxen dat het juist de aanwezigheid van Klaeris is, die het moorddadig vuur aanwakkert op het moment dat het lijkt te doven. De bode die verslag doet van de slachting in het klooster, beschrijft een korte flauwte bij Haamstee en zijn troepen op het ogenblik dat ze oog in oog staan met de kloosterlingen: ‘Ick zie de deughden zelfs, Geloof, en Liefde, en Hoop,/ Met haere zusteren, die tegens Ondeughd strijden,/ En na den zege staen door kruis en medelijden./ De vyand stond versuft, en deisde om deze zaeck:/ Maer 't aenzien van Klaeris beweeghde 't hart tot wraeck’ (vs.1428-1432). Er zou uit het verloop van het spel nog een aantal voorbeelden Ga naar eind44 aangevoerd kunnen worden, maar het is interessanter te kijken naar een ander niveau waar- | |
[pagina 372]
| |
op ditzelfde fenomeen zich lijkt te manifesteren. Vondel voorzag dit treurspel van een groot aantal literaire en historische referenties en analogieën, waaraan de erudiete en historisch-bewuste toeschouwer of lezer zijn hart kon ophalen. Maar het kan niet anders of de herkenning van de verwijzingen moet in veel gevallen op verwarring zijn uitgelopen. Dat is ook de moderne filologen overkomen die veel werk hebben gemaakt van het bepalen van de precieze aard en geldigheid van de parallellen, waarvan die met het tweede boek van Vergilius' Aeneis de meest bekende en meest omvangrijke zijn. Ga naar eind45Vondel had zelf voor een groot aantal parallellen de sleutel verschaft in het ‘Voorspel’ dat in de druk het spel voorafgaat. Maar wie de parallellen volgt en er een conclusie aan wil verbinden, stuit op moeilijkheden. Ga naar eind46 De analogieën lijken in veel gevallen niet zuiver te zijn en niet afgerond te worden. Juist waar de analogie zijn diepere betekenis zou moeten krijgen, in het verband tussen de brand van Troje en de daarop volgende stichting van Rome door Aeneas, verflauwt de parallel. Gysbreght neemt als een alter Aeneas na de ondergang van Amsterdam de wijk naar Pruisen om er een stad te stichten. Maar van die stad is niets meer vernomen, en die gebeurtenis heeft bovendien geen betekenis voor Amsterdam. Ga naar eind47Voor de toeschouwer die de analogie Aeneas-Gysbreght volgt, loopt de parallel uit in een tegenstelling: waar Aeneas' rol bij de val van Troje in het teken staat van zijn stichting van Rome, daar vindt Gysbreghts optreden zijn betekenis in diens actieve, zij het onbedoelde, bijdrage aan de val van de eigen stad. Wederom laat Vondel een krachtige analogie verkeren in haar tegendeel. Ga naar eind48 | |
't gieren van de naeldW.A.P. Smit meende dat Vondel met het doorbreken van de analogie een diepere bedoeling moet hebben gehad, en brengt een verband aan met de overkoepelende thematiek van het stuk, waarin zijns inziens Gysbreghts al te snel oordelen over Gods bedoelingen centraal staat. Ga naar eind49 Het is nu van belang te beseffen dat de parallel juist voor de lezer/toeschouwer betekenis heeft, maar binnen het spel voor de personages en gebeurtenissen de facto niet. Vondel brengt de lezer in de verleiding de parallel Aeneas-Gysbreght tot interpretatief richtsnoer te maken, maar deze zal vervolgens bedrogen uitkomen. De lezer ziet zijn verwachtingen niet bewaarheid worden, en wordt daarmee dichter naar de centrale thematiek gevoerd. De kardinale zinsnede van het stuk, het is al vaak opgemerkt, is Rafaels verklaring van de verwoesting en toekomstige verrijzenis van Amsterdam die Gysbreght moet opwekken te berusten: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (vs.1831). Het is een zinsnede met een bijzondere reikwijdte, want ze lijkt tegelijkertijd ook een verklaring te bieden voor alles wat tegenstrijdig, paradoxaal en veranderlijk is in het spel. Ga naar eind50 Vondel ontwikkelt in het spel twee vormen van godbetrouwen; de eerste vinden we voornamelijk bij Gijsbreght en is het beeld van de immer gunstige God die zekerheid verschaft. Dit is een godsbeeld dat door de gebeurtenissen gefnuikt wordt. De tweede bestaat uit een ootmoedig wenden naar God, die alles vermag en in Zijn bedoelingen ondoorgrondelijk is. Hij heeft een wereld vol onzekerheid en veranderlijkheid geschapen. Die wereld kan met een religieus gesterkt en | |
[pagina 373]
| |
daardoor moedig hart tegemoet worden getreden, en vooral met het besef van die veranderlijkheid. Dat is tegelijkertijd een besef van het wonderlijke en paradoxale, in het stuk het meest pregnant verwoord in de rey van edelingen; een in paradoxen gevat gebed, dat voortdurend refereert aan het kerstverhaal en eindigt met de bede dat koning Herodes met zijn aanslag op de kinderen van Bethlehem zijn doel mag missen. Wie daarin een referentie ervaart aan de situatie waarin de stad Amsterdam verkeert, volgt de dwingende suggesties van de toneelauteur Ga naar eind51, maar de analogie met de heilsgeschiedenis mag, hoewel Gysbreght het lijf weet te behouden, verder niet op diens roemloze ondergang betrokken worden. De engel Rafael die Gysbreght zijn bestemming voorhoudt, profeteert ook over de macht die Amsterdam nog eer er driehonderd jaar verlopen zijn, zal ontwikkelen en scherp is daarin wederom de tegenstelling met het wedervaren van Gijsbreght. Een strijd tegen de feodale macht (‘'t graeflijck hoofd’, in dit geval Filips II) wordt nu wel gewonnen. En uit deze strijd komt Amsterdam deze keer glorieus te voorschijn: ‘In 't midden van den twist, en 't woeden nimmer moe,/ Verheft uw stad haer kroon tot aen den hemel toe’ (vs.1839-1840). En dan voert Vondel ogenblikkelijk de aandacht naar de activiteiten van de Amsterdammers op de wereldzeeën: ‘En [“uw stad”] gaet door vier en ys een andre weereld vinden,/ En dondert met geschut op alle vier de winden.’ (vs.1841-1842). Het zijn woorden die onwillekeurig de lezer terugvoeren naar de huiveringwekkende slotpassage van het ‘voorspel’. Ook daar wordt de hedendaagse glorie van Amsterdam gememoreerd, en gevat in termen van zilver en goud. Maar vervolgens leidt Vondel deze symboliek een wereld binnen waar gevaar heerst, waar het moeilijk is te kiezen, en waar de kompasnaald, die in de buurt van de noordpool telkens een andere richting uitwijst, geen houvast meer biedt: ‘En 'k zie eer lang ons zilvre kruissen/ Bezaeit met goud van starren eerst ontdeckt,/ En't wapen, tot een hemelsch teecken,/ Om hoogh, van mist noch aerdschen damp bevleckt,/ Den zeeheld hart en moed in spreecken,/ Daer hy, beducht door 't gieren van de naeld,/ In d'yszee drijft en dwaelt.’ (‘voorspel’, vs.56-62). Ga naar eind52 Nog eens wordt hier het besef van onzekerheid en veranderlijkheid aangebracht, en tevens het belang van moed en vertrouwen in hemelse tekenen. Maar de formulering blijft iets verontrustends houden, wat vooral wordt bewerkstelligd door de naald die ‘giert’ en de zeeheld die ‘dwaelt’. ‘Hoe kort kan 's werelds pracht verandren’ zo luidde het al iets eerder (‘voorspel’, vs.22). Zo Vondel met zijn spel een bijdrage beoogde te leveren aan de feestvreugde over de opening van de prachtige nieuwe Schouwburg, dan was dat door het hoognodig temperen van die feestvreugde en, in het verlengde daarvan, het vertrouwen in Amsterdams grootheid en macht. Want vermetele oordelen en geruststellende metaforen werden in de Gysbreght op uiteenlopende manieren in een verontrustende context geplaatst. Welke toeschouwer ervaart niet het het bittere contrast met de uitbundige jubel van het eerste bedrijf, wanneer aan het einde de Van Aemstels stilletjes in een nevel afvaren? Voor dezelfde nieuw te bouwen Schouwburg dichtte in 1637 Vondel een spreuk die de architraaf van de galerij op het toneel moest gaan sieren: ‘Twee vaten heeft Iupijn. Hy schenckt nu zuur, nu zoet,/ Of matight weelde en vreught met druck en tegenspoet.’ De matiging tempert de gemoedsbewegingen, en | |
[pagina 374]
| |
heeft zo een heilzaam effect op het oordeel en het ethisch handelen. De Amsterdammer die zich op dat ogenblik op de top van de wereld wist, hoefde in zelfgenoegzaamheid niet aangemoedigd te worden. Hij hoefde daartegenover ook niet alleen het zuur tot zich te nemen. Het zuur en het zoet, beide, maar dan wel op paradoxale wijze. |
|