Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijToon: Een dorstig Hart dat voor de honden vlied.
Zond-rouwige ziele.
1. HElp God! ag help! Zie aan uw arme Maagd,
Die onder 't pak van lijden, 't welk zy draagd,
| |
[pagina 40]
| |
By naa beswijkt; haar hart om vangd een nood,
Die 't leeven brengd op d' oever van de dood;
Iaa 't waater is my aen de lippen, Heer!
Ag haal my op, of ik moet zinken neer.
Wat 's d' oorzaak, Heer! dat ik zoo treurig schrei?
En in mijn Geest zoo veele dooden ly?
Gewis, dit is, om al mijn zonden groot;
Want 't loon daar van is niet als d'eeuw'ge dood.
2. Vergeefze my, verhoor mijn droeve bee.
Wilt dog goed zijn, uw naam die brengd het mee.
Betoon aan my uw goedheid, goede Heer!
Hierom val ik vuur u op 't aanschijn neer,
En hang, en kleef, jaa sleep U agter aan,
En zal U ook niet eerder laaten gaan,
Voor dat Gy my, o Heer! gebenedijd,
En mijne ziel een weinig hebt verblijd
Door het gevoel van vreede en genaa,
Vergun my dog dat Heemelsche Manna.
3. Een blikje maar, een straaltje van uw liefd
Vergun my, Heer! (indien het u beliefd.)
Stroi vonkjens van uw vuur des Altaars of
Op mijne ziel, zoo zingdze uwe lof.
Uw overvloed verminderd daar door niet,
En 't baat my veel in dit mijn swaar verdriet:
Dog soo het uwe goetheid niet behaag,
Maar wil, dat ik dit pak nog langer draag;
Al wat Gy doet, o Heer! is wel gedaan,
Wild my in 't einde, maar eens hier van ontslaan.
G. Tr. [Goddelijke Troost]
4. Dat 's goed, o ziel, dat hy het zoo bevat,
Dit treuren is een ziel-heil-rijken schat,
Gy dwaalde zeer, eer gy dus waard verneerd,
En 't vals bedrog des Weerelds had geleerd.
Bedroefd naa God te zijn een korten tijd
| |
[pagina 41]
| |
Daar door word gy in eeuwigheid verblijd.
God slaat wel gaa uw traanen en gebeen,
En teldze op, jaa ligt wel een voor een,
't Gezugt dat vlugt van u tot God om hoog
Veel snelder als de pijlen van een boog.
5. Uw Hoofd, Gods Zoon is u zoo voor getreen,
Volg gy Hem naa met all' zijn waare leen:
Dit leeven dog is maar een stipje tijd,
Wanneer gy oogd op d' onverganklijkheid.
Als gy nu werd uw Hoofd en Heer gelyk,
Soo neemd hy u voor eeuwig in zijn rijk:
Zond Z. [Zond-rouwige ziele.]
Wat raad hier toe?
G. T. [Goddelijke Troost]
Naak willeloos tot hem,
Die 't al vermag. Hy roept, volg maar zijn stem.
Zond Z. [Zond-rouwige ziele.]
Hier ben ik Heer! hervorm my tot een beeld,
Al waar den aard van uwen Zoon in speeld.
6. Mijn smaak, mijn spraak, mijn gang, en oogen-leen,
Mijn wil. Mijn hart, laat alles zijn besneen,
Mijn hand, mijn voet, mijn leeden, klein en groot
Wild die al t' saam nu brengen in den dood.
Schoon dat dit baard in my een grooten strijd,
Wijl 't Vlees den Geest zijn welvaard zeer benijd,
Den Satan ook nu hy bemerckt verliez,
Bruld als een Leeuw, nu ik het best verkiez:
Maar 't schaad my niet, al is hy vol van nijd,
Want gy mijn rots en eeuwig bol-werk zijt.
7. Uw lieven Zoon die randen hy wel aan,
Hoe zoud het dan met my nu beeter gaan?
Als ik uw troost maar in mijn hart gevoel,
Soo vind ik rust, al maakt hy groot gewoel.
Zie dog mijn jeugd en jonkheid goedig aan,
En leer my Heer, op uwe weegen gaan:
| |
[pagina 42]
| |
Dog zoo ik wal, laat my dan leggen niet,
Want dan was ik voor eeuwig in verdriet.
Maar regt my op, en leid my, met uw hand,
De kruis-weg door, naa 't eeuwig Vaaderland.
8.Ik waard'er graag, een zieltje min of meer
En engd'er niet, mijn over goede Heer!
Uw Heemelrijk is wijd en groot genoeg,
Die 't minst daar heeft ,die heeft 'er nog genoeg.
Help goede Heer! ik kan en moet'er zijn,
Al waart natuur nog al veel swaarder pijn.
G. T. [Goddelijke Troost]
Schep moed, o ziel! Gods gunst zult gy ontfaan,
En met de Heer, (hoop ik) zal 't ook wel gaan;
Gy hebt nu reeds gedaan een goede keur
Want gy niet meer leefd naa gemeen sleur.
9.Maar pronk en praal en 's Weerelds ydelheid
Met haar schijn-goed hebt gy adieu gezeid.
En 't Aards gesteld voor eeuwig uyt uw zin,
Want in u hart huizd nu een Heemel-min:
Nu moet'er maar zijn angstelijk gewaakt,
Of 't kom ligt weer, 't geen ernstig is verzaakt.
Zie toe, dat gy met Demas niet beswijkt,
Nog met de Vrouw van Loth noit om en kijkt:
Een Schip om strand een baaken is in Zee:
Past gy niet op 't zal u geschieden mee.
10. Volg stip het best, en dat uit alle kragt,
En zijt, en zijt geduurig op de wagt,
Op dat gy vroom uw korte daagen end,
Hier in 't vergeet, maar by den Heer bekend.
Wat u ontmoet draag u tog onbesmet
Naa Godes wil, en worstel in 't gebed;
Iaa hang God aan met bidden en geween
Om in de Geest met hem te worden een:
Op dat als 't komt dat eenmal koomen moet,
De wisse dood, u van hier scheiden doet.
| |
[pagina 43]
| |
11. Gy dan verblijd moogd spreeken uit de borst
Kom Heere, kom, naa U mijn ziele dorst,
Ontfang mijn Geest, bewaart' in uw hand
Om 't zijnder tijd in 't eeuwig Vaaderland
By U te zijn, verheerlijkt, als uw Zoon,
Met 't witte kleed en d'eeu'ge leevens kroon,
Wat is dat groot, daar mee te zijn vereerd,
En alle rouw in vreugden omgekeerd!
Zond Z. [Zond-rouwige ziele.]
Loof nu, mijn ziel, mijn ziel loof uwe God,
Van wien u komt dit eeuwig zaalig lot.
J.H. |
|