Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina *2r]
| |||||||
Voorreeden.SChoon de Geschriften, in dit boek begrepen, ten meestendeel onvolmaakt, veel minder van de Schrijver overgezien, beschaaft en verbetert zijn, zo heeft men echter niet ondienstig geoordeelt de zelfden in 't licht te geven, dewijl zy niet weinig nut aan de geletterde Werrelt, en geen kleine kennis aan de weetgierige Lezer zullen toebrengen, die, zich met geen waarschijnelijkheit, of gezach vernoegende, bondige redenen, en onfeilbare waarheden begeert. En hoewel het voor een boek, in 't welk het geen, dat daar in is begrepen, meetkunstiglijk betoogt word, (gelijk in een groot gedeelte van dit Werk is geschied) van geen groot belang is, dat men weet van wie de Schrijver is gesproten, en hoedanig zijn leven heeft geweest; (wat regel van te leven hy gevolgt heeft blijkt genoechsaam uit zijn Schriften) zo hebben wy echter goet geacht, dit weinige, voor zo veel zijn leven betreft, van hem te zeggen: Dat hy, van zijn kintsheit af, zich in de letteren geoeffent, en in zijn jongelingschap veel jaren lang voornamelijk in de Godgeleertheit bezich geweest, en, nu die ouderdom bereikt hebbende, daar in het verstant rijp en bequaam is om de natuur der dingen na te | |||||||
[pagina *2v]
| |||||||
vorsschen, zich tot de Wijsbegeerte overgegeven heeft; doch dat hy, noch van zijn Meesters, noch van de Schrijvers dezer wetenschappen volle vernoeging ontfangende, en van een brandende begeerte tot te weten aangedreven, besloten heeft zelf te beproeven wat hy daar in zou vermogen; daar toe de Geschriften van de vermaarde Heer, Renatus Deskartes de welken in die tijt hem voorquamen, grotelijks dienstig zijn geweest. Hy dan, zich van alle werreltsche beslommeringen en bekommernissen, die gemenelijk aan 't onderzoek der waarheit hinderen, ontslaande, heeft, om te minder in zijn bespiegelingen, door zijn gemene vrienden, gesteurt te worden, zijn geboortestat Amsterdam verlaten, en, verre van zijn bekenden, eerst te Rijnsburg, daar na te Voorburg, en eindelijk in 's Gravenhage, zijn woonsteê genomen, in welke leste plaats hy in dit jaar 1677. op d' eenëntwintigste van Februarius, ruim vierënveertig jaren out zijnde, aan zekere ziekte, de Tering genoemt, overleden is. Hy heeft, behalven zijn gewone bezigheit in de wetenschappen, zijn bezondere oeffening in de Gezichtkunde, en in 't slijpen van Vergrootglazen en Verrekijkers genomen; daar in hy grote ervarentheit had getoont, en daar af men, zo de doot hem niet wechgerukt had, groter blijken had mogen verwachten. En hoewel hy zich (om zo te spreken) van alle de werrelt afgetrokken had, zo is hy echter, uit oorzaak van | |||||||
[pagina *3r]
| |||||||
zijn geleertheit, en groot verstant, aan zeer veel lieden bekent geworden, gelijk uit de Brieven, aan hem geschreven, en van hem beantwoord, klarelijk blijkt. Hy heeft zijn meeste tijt in de naspeuring van de natuur der dingen, en in het geen, dat hy uitgevonden had, in ordening te stellen, om het zelfde aan andere menschen deelächtig te maken, besteed, en zeer weinig tot uitspanning, en om de geest te verfrisschen, gebruikt. Zijn brandende yver tot d' uitvinding der waarheit is zo overmatiglijk groot geweest, dat hy, volgens de getuigenis der gener, daar hy by woonde, in drie achterëenvolgende maanden niet buiten zijn huis geweest is: ja hy, om daar in naar zijn begeerte te mogen, en te konnen voortgaan, heeft niet goet-gevonden zelfs het ampt van Professor, of Hoogleeraar in d' Akademie, of hoge School te Heidelberg, van de deurluchtigste en hooggebore Keurvorst en Paltsgraaf hem opgedragen, aan te nemen; gelijk uit de drie- en vierënvijftigste Brief te zien is. Uit deze zijn zucht tot waarheit, en grote naer-stigheit in 't onderzoek der zelfde zijn voor veel jaren voortgekomen, het eerste en tweede Boek van Renatus Deskartes Beginselen der Wijsbegeerte, volgens een meetkundige Ordening geschikt en betoogt; gelijk ook zijn over-natuurkundige Gedachten, en voor weinig jaren zijn Tractatus Theologico-Politicus, of Godgeleerde staatkundige Verhandeling, daar in zeer veel diepe en aanmerkelijke dingen, die de Godgeleertheit, en de hei- | |||||||
[pagina *3v]
| |||||||
lige Schrift, en daar beneffens de ware gronden van een gemene Staat aangaan, verhandelt worden. Uit de zelfde zucht en naerstigheit zijn ook alle de Geschriften gesproten, die in dit boek begrepen zijn, en de welken wy hier, onder de Tytel der Schriften van B.d.S. enz. aan de Lezer meêdeelen. Dit is 't alles, dat, van enige waarde zijnde, wy uit zijn nagelate papieren, en uit enige afschriften, onder zijn vrienden en bekenden berustende, te zamen hebben konnen rapen. 't Is gelooffelijk dat 'er by d'een, of by d' ander noch wel iets van onze Schrijver berust, 't welk hier niet gevonden zal worden: maar men vertrout ook dat daar in niets bevat zal wezen, 't welk de Lezer hier niet meermalen gezegt zal vinden; 't en waar misschien een klein Geschrift van de Regenboog, 't welk hy, gelijk men weet, gemaakt heeft, en dat, zo hy 't niet verbrant heeft, gelijk gelooft word, noch by d' een, of d' ander, zonder dat men weet by wie, berust. De naam van onze Schrijver is op de Tijtel, en elders alleenlijk met de voorste letteren daar af uitgedrukt; 't welk om geen andere reden is gedaan, dan om dat hy, weinig tijts voor zijn o verlijden, uitdrukkelijk begeert heeft dat men zijn naam niet voor zijn Zedekunst, die hy beval te doen drukken, zou stellen, zonder echter reden daar af te geven, de welke, naar onz oordeel, geen andere heeft geweest, dan dat hy niet gewilt heeft dat zijn wetenschap naar zijn | |||||||
[pagina *4r]
| |||||||
naam genoemt zou worden: dewijl hy, in 't Aanhangsel van 't vierde deel zijner Zedekunst, in 't vijfentwintigste Hooftdeel, zegt, dat de genen, die anderen met raat en daat begeren te helpen, om gezamentlijk het opperste Coet te genieten, niet zullen trachten dat hun wetenschap uit hen haar benaming heeft; en dewijl hy zelf, in het darde deel van de zelfde Zedekunst, in de Verklaring van de Roemzucht, (pag. 179.) de genen, die zulks doen, niet donkerlijk voor roemzuchtigen verdacht maakt. Wat deze zijn Geschriften aangaat, de Zedekunst alleen, die verre het voornaamste van alle d' anderen is, kan voor een voltooit en voltrokke werk geacht worden, hoewel 'er echter de Voorreeden van 't eerste deel ontbreekt: van 't welk men alleenlijk dit zal zeggen, dat de Schrijver dit zelfde in vijf delen gedeelt en onderscheiden heeft. In 't eerste handelt hy van God; in het tweede van de menschelijke Ziel; in het darde van de natuur en oorsprong der Hartstochten; in 't vierde van de menschelijke Dienstbaarheit, gelijk ook van de Regel en Maat van te leven, en van der menschen goet en quaat, en in 't vijfde eindelijk van 't vermogen des Verstants, of van de menschelijke Vrijheit, mitsgaders van d' Eeuwigdurentheit der Ziel. In 't eerste deel word, zo veel God aangaat, betoogt:
| |||||||
[pagina *4v]
| |||||||
Wat de zwarigheden aangaat, die van enigen tegen zijn Tractatus Theologico-Politicus, of Godgeleerde staatkundige Verhandeling voortgebracht zijn, te weten, dat de Schrijver God en de natuur te zamen smelt, of voor een en de zelfde (gelijk zy voorgeeven) neemt, en een nootschikkelijke nootzakelijkheit aller dingen en werkingen stelt; hy antwoord op d' eerste in d' eenëntwintigste brief aan de Heer H. Oldenburg in dezer voegen: Ik stel dat God d' inblijvende oorzaak aller dingen, (gelijk men zegt) en niet d' overgaande is. Ik zeg en bevestig, met Paulus, en misschien ook met alle d'oude Wijsbegerigen, hoewel op een andere wijze, ja ik zou ook darren zeggen met alle d'oude Hebreen, voor zo veel men uit enige overleveringen, hoewel op veel wijzen vervalscht, kan bevatten; dat alle dingen in God zijn, en in God bewogen worden. Voorts, op de tweede zwarigheit antwoord hy in de drieëntwintigste Brief aan de zelfde Heer, H. Oldenburg. Ik zal hier met weinig woorden verklaren op | |||||||
[pagina **1r]
| |||||||
welke wijze ik een nootschikkelijke nootzakelijkheit aller dingen en werkingen stel. Ik onderwerp God geensins het nootlot, maar ik bevat dat alle dingen, door een onvermijdelijke nootzakelijkheit, uit Gods natuur volgen, op de zelfde wijze, als zy alle bevatten dat uit de natuur van God zelf volgt, dat God zich zelf verstaat. Warelijk, niemant ontkent dat dit nootzakelijk uit de goddelijke natuur volgt: en echter bevat niemant dat God door enig nootlot gedwongen word, maar dat hy gantsch vrijelijk, hoewel nootzakelijk, zich zelf verstaat. Wijders, deze onvermijdelijke nootzakelijkheit der dingen neemt noch de goddelijke, noch de menschelijke wetten wech. Want zelfs de zedige leerstukken, 't zy dat zy de vorm van wet, of van recht van God ontfangen, of niet, zijn echter goddelijk en heilsaam: en 't zy wy het goet, 't welk uit de deucht, en goddelijke liefde volgt, van God, als de Rechter, ontfangen, of dat het uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur uitvloeit; het zal daaröm niet meer, of min te begeren zijn. In tegendeel, het quaat, 't welk uit bedorve werkingen en hartstochten volgt, zal daaröm, om dat het nootzakelijk uit de zelfden volgt, niet minder zijn te vrezen. Eindelijk, 't zy wy de dingen, die wy doen, nootzakelijk, of gebeurelijk doen, wy worden echter door hoop en vrees geleid. Deze nootschikkelijke nootzakelijkheit der dingen, en dat zy door oorzaken tot te wezen, en te werken bepaalt worden, welke oorzaken ook van andere oorzaken tot te wezen, en te werken bepaalt zijn, en deze weêr van anderen, en dus tot God | |||||||
[pagina **1v]
| |||||||
(d' eerste oorzaak van alles, en die veröorzaakt, en niet veröorzaakt word) voortgaan, gelijk onze Schrijver in de zes- zeven- acht- en negenëntwintigste Voorstellingen van 't eerste deel zijner Zedekunst betoogt, is van de zeer voortreffelijke Historieschrijver en Dichter, P.C. Hooft, in zijn leven Drost van Muiden, Virgilius gedicht, Foelix qui potuit, &c. uitbreidende, zo krachtiglijk uitgedrukt, dat ik dienstig geacht heb het zelfde hier in te voegen, gelijk volgt:
Gelukkigh, die d' oorzaeken van de dingen
Verstaet; en hoe zy vast zijn onderlingen
Geschaekelt zulks, dat geene leventheên
(God uytgezeit) oyt iet van zelve deên,
Oft leên; maar al, door ander' oorzaeks dringen.
Door oorzaeks kracht, men al wat schiedt ziet drijven.
Waer die te flaeuw, geen' werking zouw beklijven;
En oorzaek zijn geen' oorzaek. Wat gewracht
Ter werreldt wordt, is dan te weegh gebracht,
Door kracht zoo groot, dat het niet nae kan blijven.
Elk' oorzaek heeft haer' moeder oorzaek weder.
't Gaet al zoo 't moet; en daelt van Gode neder.
Zijn goedtheid wijs en maghtig, is de bron,
Daar 't al uit vloeyt, als straelen uit de Zon.
Hy kon, en zouw, waer 't nutst, ons helpen reder.
Wat dit aangaat, dat, als men stelt dat God volstrektelijk d' oorzaak van alles is, of dat alles nootza- | |||||||
[pagina **2r]
| |||||||
kelijk van God uitvloeit, dan schijnt te volgen, dat God ook d' oorzaak van de zonde, en van 't quaat gestelt word; hier op, en op 't geen, dat daar aan behoort, antwoord onze Schrijver in de twee- vier- en zesendartigste brieven: behalven dat klaar en open-baar is, dat, zo veel deze zaak betreft, tusschen dit, dat alles nootzakelijk van God uitvloeit, en dat alles door een eeuwig besluit van God bepaalt en gevoorschikt is, ('t welk van veel Christenen niet alleenlijk gelooft, maar als een nootzakelijke waarheit beweert en verdedigt word) gantschelijk geen verschil kan wezen. Boven de voorgedachte zwarigheden word noch deze voortgebracht, dat de Schrijver een geheel andere regel en maat van te leven, en, voor zo veel het opperste goet der menschen betreft, gantschelijk iets anders stelt, dan van Christus, onze Zaligmaker, en van zijn Apostelen in de heilige Schrift geleert en onderwezen word. Om deze zwarigheit ook wech te nemen, zal verëischt zijn dat men 't gevoelen van onze Schrijver, deze zaak aangaande, vertoont, en vervolgens aan wijst dat het zelfde niet van 't geen verschilt, 't welk de Heer Christus, en zijn Apostelen daar af leren en onderwijzen. Onze Schrijver dan handelt hier af (gelijk alreê gezegt is) in 't vierde deel van zijn Zedekunst, en tracht in de zes- en zevenën-twintigste Voorstellingen van dit deel te betogen, dat de ziel, voor zo veel zy reden gebruikt, dit alleen nut | |||||||
[pagina **2v]
| |||||||
voor zich oordeelt, 't welk tot verstaan dienstig is, en dat quaat, 't welk beletten kan dat wy verstaan: gelijk ook, Ga naar margenootadat het deucht is, de zaken zuiver verstandelijk, of evenmatiglijk te bevatten, en dat uit de zelfde bevattingen te werken volkomentlijk uit deucht te werken is. Voorts leid hy hier van af, Ga naar margenootbdat, dewijl God het opperste is, 't welk van de ziel verstaan kan worden, de kennis van God het opperste goet der ziel, en God te kennen d'opperste deucht der ziel is. Hy past wijders al 't geen, dat wy begeren en werken, van 't welk wy oorzaak zijn, voor zo veel wy Godt kennen, op de Godsdienst toe. Maar de begeerte, die hier uit voortkoomt, dat wy naar 't beleit van de reden leven, noemt hy godvruchtigheit. Hy noemt de begeerte, door de welk de mensch, die naar 't beleid van de reden leeft, verplicht is d'anderen door vrientschap aan zich te voegen, eerlijk; gelijk ook het geen, dat van de menschen, die naar 't beleit van de reden leven, geprezen word: in tegendeel, dat schandelijk, 't welk strijdig is tot vrientschap te verkrijgen. Wijders, hy toont Ga naar margenootddat de menschen, voor zo veel zy naar 't beleit van de reden leven, alleenlijk altijt in natuur (te weten, zo veel het verstant, de wil, begeerte, en andere hartstochten aangaat) overëenkomen: Ga naar margenootcDat zy het goet, 't welk zy voor zich betrachten, ook voor d'andere menschen begeren, en zo veel te meer, als zy groter kennis van God hebben: Ga naar margenootfDat zy, zo veel als hen mogelijk is, pogen eens anders haat, gram- | |||||||
[pagina **3r]
| |||||||
schap, versmading, enz. tot hen, met liefde, of edelmoedigheit daarëntegen te vergelden. Hy zegt daar beneffens, zo veel dit leste aangaat, Ga naar margenootgdat uit de bepalingen, die hy van liefde en verstant gegeven heeft, klarelijk volgt, dat de genen, die de haat door liefde pogen te verwinnen, met vrolijkheit en veiligheit strijden, dat zy zo lichtelijk veel menschen, als een enige wederstaan, en d'onderstant van 't geval zeer weinig van noden hebben; en eindelijk dat de genen, die zy verwinnen, blijdelijk wijken, niet uit gebrek, maar door vermeerdering van krachten. Voorts spreekt hy Ga naar margenoothvan 't onderscheit, 't welk tusschen een mensch is, die alleenlijk van hartstocht, of waan geleid word, en een ander, die de reden tot zijn geleide heeft, en zegt, dat d'eerste, 't zy hy wil, of niet, het geen doet, daar af hy meest onkundig is; maar dat de leste niemant, dan zich zelf, onderworpen is, en alleenlijk die dingen doet, de welken hy de voornaamsten in 't leven kent te wezen, en die hy dieshalven meest begeert; om 't welk hy ook d'eerste een slaaf, en de leste vry noemt. Hy toont wijders van dusdanige vrije menschen, onder andere dingen, Ga naar margenootidat hun deucht even groot is in de gevarelijkheden te mijden, als in hen te verwinnen: Ga naar margenootkDat zy alleen dankbaar tegen malkander zijn: Ga naar margenootlDat zy nooit door bedroch, maar getrouwelijk handelen. Ga naar margenootmDat zy meer vry zijn in een Staat, daar in men | |||||||
[pagina **3v]
| |||||||
naar 't gemeen besluit leeft, dan in d'eenzaamheit, daar zy zich zelven alleen gehoorzamen. Ga naar margenootnHy past alle deze dingen, die hy van de ware vryheit toont, tot de vroomheit toe, en zegt, dat een vroom man niemant haat, op niemant vergramt word, niemant benijd, zich tegen niemant kant, niemant versmaad, en geensins verwaant word. In 't vijfde deel van zijn Zedekunst poogt hy te tonen, dat wy door 't verstant, of door de zuiver verstandelijke en evenmatige kennis, die men van God, en van de dingen verkrijgt, de quade hartstochten verwint, en dat daar uit Ga naar margenootod'opperste gerustheit, die 'er in de ziel kan wezen, te voorschijn koomt; en ook Ga naar margenootpGods liefde, die eeuwig is: en eindelijk Ga naar margenootqdat in deze bestandige en eeuwige liefde tot God onze opperste welstant, of zaligheit, of vryheit bestaat. Dit is het voornaamste van 't geen, 't welk, volgens de betoging van onze Schrijver, de Reden, of 't Verstant voorschrijft, voor zo veel de regel van wel te leven, en het opperste Goet der menschen betreft. En indien men nu het zelfde met het geen vergelijkt, dat van Christus, onze Zaligmaker, en van d' Apostelen, deze zaak aangaande, geleert en onderwezen word, zo zal men zeer lichtelijk bevinden, dat 'er niet alleenlijk een zeer grote overëenkoming tusschen dit beide is, en dat het geen, ' t welk van de Reden voorgeschreven word, het zelfde is, dat zy leren en onderwijzen; maar ook dat daar in de zedelijke leerstuk- | |||||||
[pagina **4r]
| |||||||
ken van de Christelijke Godsdienst volkomentlijk begrepen zijn: dewijl al 't geen, tot het welk wy van Christus, onze Zaligmaker, en van d' Apostelen verplicht worden, Ga naar margenootrals in éen hooftsomme is begrepen, te weten, dat men God boven alles, en onze naasten als ons zelven moet lief hebben; en dewijl deze zelfde liefde tot God, en tot onze naasten in 't geen is vervat, 't welk, gelijk onze Schrijver toont, van de Reden voorgeschreven word. Uit het geen, dat hier gezegt is, bemerkt men klarelijk in wat opzicht d' Apostel de Christelijke Godsdienst een redelijke Godsdienst noemt, of zegt dat zy een redelijke Godsdienst is: te weten, ten opzicht van dat de Reden haar voorschrijft, en van dat zy op de Reden gegrontvest is. Erasmus Ga naar margenoot*tekent in deze plaats (bezie zijn Aanteekeningen over 't nieu Testament) ook aan, dat Origenes het geen, van 't welk reden gegeven kan worden, redelijke Godsdienst noemt, en dat Theofylaktus zegt, dat alle onze werken volgens de Reden beleid moeten worden: welk leste Erasmus ook bekent dat warelijk gezegt is. Voorts, dat de wedergeboorte, zonder de welke niemant in Gods Koninkrijk kan komen, in GodsGa naar margenoot+liefde, die (gelijk onze Schrijver betoogt) uit de verstandelijke kennis van God spruit, begrepen, of ingesloten is, dit blijkt klarelijk genoech uit het geen, dat d' Apostel Joannes, in zijn eerste brief, van deGa naar margenoot+ liefde getuigt. Desgelijks, dat de wedergeboorte | |||||||
[pagina **4v]
| |||||||
gantschelijk bestaat in 't afleggen, of verwinnen der quade hartstochten, en in 't doden der aardsche en ydele begeerten, die naturelijk in ons zijn; mitsgaders in het deelächtig worden, en verkrijgen van goede begeerten, of van begeerten, die zich alleenlijk tot het geen uitstrekken, dat goet en waar is, van Gods liefde, van vrede, of van ware gerustheit des gemoeds, van blijschap, van waarheit, van rechtvaerdigheit, (die een volstandige en eeuwige wil is, om aan yder het zijne te geven) van goedertierentheit, enz. ('t welk alles, gelijk van onze Schrijver betoogt word, nootzakelijke vruchten, of gewrochten van 't verstant zijn) zulks blijkt uit het geen, 't welk van d' Apostel Ga naar margenootsvan d'oude en nieuwe mensch, en Ga naar margenoottvan de heerschappy, die de geest over 't vleesch verkrijgt, gezegt word. Dat wijders ook dit, namentlijk, naar vermogen te trachten de waarheit van 't geen, dat ter zaligheit geweten en gekent moet worden, te verstaan, of ('t welk het zelfde is) daar af zuiver verstandelijke bevattingen te verkrijgen, en naar dit verstaan, of naar deze bevattingen, dat is, naar de voorspelling van 't verstant te leven, en uit het verstant te werken, niet tegen de heilige Schrift, noch tegen de gronden van de Christelijke Godsdienst strijd; ('t welk van veel gelooft word, die alleenlijk door de letter, of door de schrift, en niet door de geest, of door 't verstant onderwezen en geleid worden) maar in tegen- | |||||||
[pagina ***1r]
| |||||||
deel met beide overëenkoomt: het zelfde blijkt, eerstelijk zo veel de heilige Schrift aangaat, klarelijk Ga naar margenootvuit alle de plaatsen van deze Schrift, in de welken het betrachten en verkrijgen van waarheit, wijsheit, kennis, verstaan enz. aangeprezen en bevolen, en Ga naar margenootwdaar in wijsheit, kennis en verstaan, als oorzaken van heilsame uitwerkselen, gestelt word. Want wie zal konnen ontkennen, dat het voorwerp van deze kennis, van dit verstaan, enz. of het geen, daar af de waarheit verstaan, en dat gekent moet worden, de leerstukken der zaligheit zijn, of het geen, 't welk ter zaligheit geweten en gekent moet worden? Voorts, waar toe kan het betrachten en verkrijgen van kennis, verstant, enz. dienen, als men niet verplicht zou zijn naar 't geen, dat het zelfde voorspelt, te leven, en daar uit te werken?Ga naar margenoot+ Men heeft niet te denken dat, met de namen van waarheit, wijsheit, kennis, verstaan, enz. in de heilige Schrift, kennis of toestemming des gemoeds, die op de letter, of op de getuigenis der Schrift rust betekent en aangewezen word; 't welk warelijk grote onkunde zou aanwijzen; dewijl het alleenlijk in | |||||||
[pagina ***1v]
| |||||||
de genen plaats kan hebben, die in de waarheit, wijsheit, enz. gantschelijk onkundig zijn. Wat het tweede aangaat, hoe zal het mogelijk zijn dat dit, te weten dat men zuiver verstandelijke en evenmatige bevattingen van de Leerstukken der zaligheit, of van 't geen tracht te verkrijgen, 't welk men ter zaligheit moet weten, en naar deze bevattingen, of naar de voorspelling van 't verstant te leven, en uit de zelfde te werken, niet met de gronden van de Christelijke Godsdienst overëen zou komen? voorëerst, dewijl de heilige Schrift, die (gelijk alle de Christenen zullen toestaan) geen strijdige leringen in zich kan vervatten, het zelfde in veel plaatsen leert en onderwijst, gelijk terstont getoont is: ten anderen, dewijl het nieu Verbont, 't welk God door Christus opgerecht heeft, en daar af Ga naar margenootwChristus de Middelaar is, hier in bestaat, Ga naar margenootxdat God zijn wetten, die hy door letteren, in tafelen geschreven, aan d' Israëliten bekent had gemaakt, in 't verstant der menschen inschrijft; dat is, maakt dat zy de waarheit van deze wetten verstaan: en wijders, dewijl de dienaars van dit nieu Verbont niet door de letter, of door de Schrift geleid worden, Ga naar margenootygelijk de dienaren van 't oud Verbont; maar Ga naar margenootzdoor de geest; dat is, door 't verstant, gelijk uit het eerste, en ook uit de getuigenis des Apostels Joannes cap. 5. v. 6. en elders meer, klarelijk blijkt. Maar om dat het geen, 't welk hier van 't nieu | |||||||
[pagina ***2r]
| |||||||
Verbont, of van de Christelijke Godsdienst getoont is, zeer veel van 't geen verschilt, dat in 't algemeen daar af gelooft word, en dewijl de vooröordeelen, van de welken zy, die anders hier af gevoelen, ingenomen zijn, oorzaak zouden konnen wezen van dat zulks van weinigen toegestemt zou konnen worden, zo zal men hier beneffens noch enige zeer aanmerkelijke getuigenissen uit de heilige Schrift bijbrengen, uit de welken dit ook blijkt, of daar uit men klarelijk ziet dat het ampt van Christus, onze Zaligmaker, en het einde, daar toe hy in de werrelt is gekomen, voornamelijk geweest is, de kennis te leren, of t'onder- wijzen dat men (om zo te spreken) niet blindelings, gelijk de Joden, door wet, of door gebod, maar door 't licht der kennis geleid zou worden. D' eerste getuigenis dan is die van Joannes de Doper, de welke dus luid: Ga naar margenootaDe Wet is door Mosen gegeven; de genade en waarheit is door Jesum Christum geworden. Dat is, volgens onze Verklaring, door wet, of gebodgeleid te worden, uit drang van wet, of gebod te werken, enz. is door Moses geleert en onderwezen: maar door het Ga naar margenootblicht der genade, en der waarheit geleid te worden, te leven, en uit het zelfde te werken, is door Jesus Christus in 't licht gebracht. De tweede getuigenis is van onze Zaligmaker zelf, die, van Pilatus gevraagt, of hy een Koning was, aan hem antwoordde: Ga naar margenootmHier toe ben ik geboren, en bier toe ben ik in de werrelt gekomen, op dat ik van de waarheit zoude | |||||||
[pagina ***2v]
| |||||||
Ga naar margenoot+getuigen: te weten, dat zy Gods reden, of verstantis. Ik zeg Reden, in plaats van Woort, gelijk het oorspronkelijk en Grieksch woort Logos gemenelijk vertaalt Ga naar margenoot+word, en met het welk d'Euangelist en Apostel Joannes Gods Zoon aanwijst: Voorëerst, om dat, volgens 't oordeel van Erasmus, (bezie zijn Aanteekeningen op Joann. cap. 1. v. 1.) en van veel andere Taalkundigen Logos op veelderhande wijzen beter en bequamelijker met Reden, dan met Woort, uitgedrukt word: Ten anderen, om dat het geen, 't welk de voorgedachte Ga naar margenoot+Euangelist en Apostel van 't geen bevestigt, dat hy met Logos aanwijst, en te kennen geeft, zeer lichtelijk van de Reden, dat is van d'innerlijke reden, of van 't verstant verstaan, en geensins aan Woort, of woorden, toegepast kan worden; te weten, dat zy (namelijk de reden) in 't begin by God, en God (dat is aan de goddelijke wezentheit deelächtig) was: dat zonder de zelfde niets gemaakt is, dat in de zelfde het leven was, en dat dit leven het [verstandelijk] licht der menschen was, enz. Want wie is hier in onkundig, dat Gods innerlijke reden, of verstant, niet iets van God verscheiden is, en dieshalven in 't begin by God, en God zelf, of aan de goddelijke Wezentheit deelachtig, is geweest? Wijders, dat zonder de zelfde niets is gemaakt? en eindelijk, dat het gemoed der menschen door het goddelijk verstant, met een wonderlijk licht bestraalt word? Voorts, dat niets hier af van Woort, of woorden (te weten gesproken woor- | |||||||
[pagina ***3r]
| |||||||
den, en die, in zich aangemerkt, alleenlijk een beweging van de lucht zijn) verstaan kan worden; dit is, naar mijn oordeel, zo klaarblijkelijk, dat het geen ernst zou schijnen, zo ik zulks met redenen poogde te tonen. En hoewel Erasmus by Logos, 't welk hy Reden vertaalt, niet d'innerlijke reden, of 't verstant, maar eerder d'uitwendige reden, daar meê d'innerlijke reden aan anderen verklaart word, schijnt begrepen te hebben; zo belet dit echter niet, dewijl hy uitdrukkelijk getuigt, (gelijk ook veel andere taalkundigen getuigen) dat de voorgedachte benaming Logos by de Grieken ook d'innerlijke reden, of het verstant, betekent. Voorts, de Heer Christus getuigt van de waarheit, dat Ga naar margenootfzy heilig maakt, Ga naar margenootgdat zy wederbaart, Ga naar margenoothdat zy warelijk vry maakt, Ga naar margenootidat wy door de zelfde in alle waarheit geleid worden, Ga naar margenootkdat men door de zelfde alleen tot God koomt, Ga naar margenootlen zonder de zelfde gantschelijk niets [dat ter zaligheit verëischt word] kan doen. Dat het geen, 't welk de Heer Christus (Matth. 5. v. 17. 18.) uitdrukkelijk verklaart, namelijk, dat hy niet gekomen is om de wet t' ontbinden, maar om te vervullen, en dat eerder de hemel en aarde, dan een jota (dat is de minste, of kleinste letter van 't A.B.C.) van de wet, zullen voorby gaan, of ophouden, geen- | |||||||
[pagina ***3v]
| |||||||
sins met deze getuigenis van hem, noch met de gedachte getuigenis van Joannes de Doper strijd; dit zal aan yder klarelijk blijken, die aanmerkt, voorëerst, dat de verbintenis van 't geen te doen, 't welk de wet gebied, en het geen, door 't welk zy, die onder de wet zijn, bewogen en aangedreven worden de zelfde te gehoorzamen, twee zeer verscheide dingen zijn: ten anderen, dat deze verbintenis niet minder plaats in de genen heeft, en niet minder betrekkelijk tot hen is, aan de welken 't licht der genade, en der waarheit is verschenen, en uit kennis het geen doen, 't welk van de wet geboden word, als in de genen, die naar de wet leven, of uitgebod het zelfde pogen te doen; want daar uit kan men lichtelijk verstaan dat de Heere Christus in deze plaats alleen lijk van deze verbintenis spreekt, en niet van naar wet te leven. Men bemerkt dit echter noch klarelijker uit het geen, 't welk, van d' Apostel, zo veel de wet aangaat, geleert en onderwezen word; namentlijk, Ga naar margenootmdat wy door Christus van de wet verlost en vrygemaakt worden, Ga naar margenootndat door Christus lighaam ons de wet gedoot is, Ga naar margenootodat de wet ophoud, als het geloof verschijnt, Ga naar margenootpdat de bediening des letters te niet gedaan word, Ga naar margenootqdat zy, die onder de genade zijn, niet onder de wet zijn, Ga naar margenootren dat de wet niet voor de Rechtvaerdigen is gezet: want dit kan (gelijk onwedersprekelijk uit de gezeide verklaring van de Heer Christus blijkt, en ook uit het geen gezien word, 't welk d' Apostel zelf, Rom. | |||||||
[pagina ***4r]
| |||||||
cap. 8. v. 3. 4. cap. 13. v. 8. 9. 10. en elders meer, getuigt) niet van de verbintenis van het geen te doen, dat de wet gebied, maar alleenlijk van naar wet te leven, en uit wet te werken, verstaan worden; dewijl in d'aangeweze plaatsen openbaar is, dat d' Apostel niet alleenlijk van de çeremoniale, maar ook, en bezonderlijk van de zedelijke wet spreekt. De darde getuigenis, die men hier bybrengen zal, is die van d' Apostel Paulus, in zijn Brief aan d' Efesers, cap. 4. vers 11. te weten: De zelfde, (namelijk Christus) heeft gegeven, sommigen tot Apostelen, en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Euangelisten, en sommigen tot Harders en Leeraars. Vers 12. Tot de volmaking der Heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van Christus lighaam. Vers 13. Tot dat wy alle zullen komen tot d'eenigheit des geloofs, en der kennis van Gods Zoon, tot een volkome man, tot de mate der grootte van Christus volheit. Bezie wijders vers 14. en 15. Want wie kan loghenen dat d' Apostel hier leert en onderwijst, dat de Heer Christus Apostelen, Profeten, enz. gegeven heeft, met dit ooggemerk, dat wy alle hier toe zouden komen, dat wy zouden kennen, gelijk Christus gekent heeft, zelfs tot de grote mate van zijn kennis? Wijders, dat der zelfder arbeit, en het werk van hun bediening geweest is, de menschen tot zo groot een mate van kennis te brengen? en eindelijk dat door de zelfde kennis, of door 't verkrijgen van de zelfde de volmaking der heiligen | |||||||
[pagina ***4v]
| |||||||
te weeggebracht, en Christus lighaam opgebout word? Wijders, dat de kennis van onze Zaligmaker, en by gevolg de gene, tot de welke hy wil dat wy alle zullen komen, de kennis der waarheit, of de zuiver verstandelijke kennis is, te weten van God, en van zijn wil, en dat het geen kennis kan zijn, die op autoriteit, of op uitterlijke getuigenis rust; dit blijkt voorëerst hier uit, dat de Heer Christus zijns Vaders wil, of de waarheit der Leerstukken van de zaligmakende Leering, die van hem verkondigt is, verstaan heeft, en dat de kennis daar af, die op uitterlijke getuigenis rust, (gelijk yder zal toestaan) in hem geen plaats gehad heeft. Ten anderen, wy zijn niet, voor zo veel wy kennis van 't geen verkrijgen, dat men ter zaligheit moet kennen en weten, 't welk op uitterlijke getuigenis rust, tot d' eenigheit des geloofs gekomen; dat is, niet hier toe, Ga naar margenootsdat wyonderling, en met Christus een zijn gelijk hy met God een is, Ga naar margenoottnoch tot de vastigheit, die d' Apostel eischt, en die hy als een gevolg van Christus kennis stelt; maar alleenlijk voor zo veel wy de waarheit daar af verstaan. Voorts, het geen, dat hier getoont is, blijkt ook uit het geen dat in 't vijftiende vers gezegt word. Men zou meer getuigenissen konnen voortbrengen, door de welken het geen, dat belooft is te tonen, met geen minder kracht, dan in deze drie bijgebrachte getuigenissen, bevestigt word. Maar om in een zaak, | |||||||
[pagina ****1r]
| |||||||
die in de heilige Schrift zo klaar is, niet te lang te wezen, zullen wy alleenlijk noch dit zeggen, dat het voornaamste van 't geen, dat in de Schrift getuigt word, voor zo veel het zaligmakend geloof aangaat, zonder 't welk men, gelijk alle Christenen toestaan, geen Christen kan wezen, en door welks deelächtigwording men een Christen word, gantschelijk op de geestelijke, of zuiver verstandelijke kennis past, en daar af alleen verstaan kan en moet worden: gelijk onder anderen dit, dat het is Ga naar margenootvhet gelove Gods, Ga naar margenootwhet gelove Jesu Christi Ga naar margenootxdes Zoons Gods, (want in God kan, gelijk yder weet, die God kent, geen andere, dan zuiver verstandelijke kennis plaats hebben; en de Heer Christus heeft, gelijk alreê gezegt is, de waarheit van de Leer der zaligheit, die van hem verkondigt is, verstaan) Ga naar margenootywaarheit, Ga naar margenootzkennis der waarheit, Ga naar margenootawijsheit, Ga naar margenootbgeest, Ga naar margenootceen vrucht des geests, Ga naar margenootdhet woort, daar door de kennis van 't geen, 't welk men ter zaligheit moet weten, inwendiglijk, of in 't gemoed verkregen word, Ga naar margenooteGods getuigenis, die God van zijn Zoon in ons getuigt, Ga naar margenootfeen gave, en Ga naar margenootgwerking van God, door de welke Ga naar margenoothde liefde, Ga naar margenootionze herschepping, of geestelijke levendigmaking en zaligmaking krachtelijk en dadelijk gewrocht word; Ga naar margenootkeen andere wet, of voorschrift om na te leven, dan het is naar wet, of gebod te leven, Ga naar margenootlhet geen, daar door de zin der Schrift begre- | |||||||
[pagina ****1v]
| |||||||
pen, en de zaken, van de welken de Schrift spreekt, gekent moeten worden; Ga naar margenootmdat het volkome zekerheit in zich heeft, Ga naar margenootnen volstrektelijk alle twijffel uit sluit: eindelijk, Ga naar margenootodat door het zelfde de Wet (het woort wet betekent hier, de verbintenis tot het geen te doen, 't welk van de wet geboden word, en niet naar wet te leven, of uit dwang van wet te werken) bevestigt word, en Gods rechtvaerdigheit, Ga naar margenootpdie noch door de wet, Ga naar margenootqnoch uit de werken der wet verkregen kan worden, en Ga naar margenootrdie door de wet, en door de Profeten (dat is door de Schrift) betuigt, en zonder de wet (dat is zonderde Schrift) geopenbaart word, alleenlijk te verkrijgen is. Wat de dingen aangaat, van de welken de Wet en de Propheten getuigen, en zonder de Wet, of zonder de Schrift geopenbaart worden, ('t welk strijdig schijnt te wezen, en veel niet hebben konnen bevatten) zy zijn eigentlijk de genen, de welken niet dan geestelijk, of zuiver verstandelijk gekent konnen worden: gelijk tot een voorbeelt zijn, God, Gods Zoon, namelijk Gods reden, of Gods wijsheit, de waarheit, de gedachte rechtvaerdigheit, (dewijl zy een zekere en zeer voortreffelijke gestalte des gemoeds is, gelijk uit het geen, dat hier voor daar af gezegt is, blijkt) en in 't algemeen de wezentheden der dingen. Want dewijl de Schrift hier af getuigt, en dewijl zy uit de getuigenis, die de Schrift daar af geeft, niet gekent konnen worden, zo word, om hen te kennen, | |||||||
[pagina ****2r]
| |||||||
noch, boven en behalven d'uitterlijke getuigenis der Schrift, verëischt dat men (om met de woorden van de heilige Schrift te spreken) openbaring, of innerlijke getuigenis des geefts daar af verkrijgt. Dit, en niets anders, is de reden van dat de Heer Christus, na dat hy aan zijn Leerlingen, en ook aan de Joden, zijns Vaders wil volkomentlijk bekent had gemaakt, te weten uitterlijk, en door woorden, noch tot hen Ga naar margenootqzegt, dat niemant tot hem kan komen, 't en zy het van God aan hem gegeven word; Ga naar margenootrDat zy, om tot hem te komen, van God gehoort moeten hebben, en van God geleert wezen; Ga naar margenootsDat de Geest der waarheit noch zou komen, dat die alles aan hen zou leren, van hem getuigen, en hen in alle waarheit leiden. Dit is ook de reden van dat d' Apostel, na dat hy Ga naar margenoottaan de Gemeenten van Ephelen en Kolossen, door het uitterlijk woort, zo schriftelijk, als mondelings, alle de raat Gods verkondigt had, zonder iets achtergehouden te hebben, noch bid, te weten: Ga naar margenootvvoor de Gemeente van Ephesen, dat God aan haar geef de Geest der wijsheit, en der openbaring in zijn (te weten Gods) kennis; namentlijk, verlichtte ogen des verstants, op dat zy mogen weten wat de zodanigen te verhopen hebben, die van hem geroepen zijn, en hoe rijk en heerlijk zijn erffenis is, die hy den heiligen toegeschikt heeft, enz. en Ga naar margenootwvoor de Gemeente van Kolossus, Dat zy vervult mogten worden met de | |||||||
[pagina ****2v]
| |||||||
kennis van Gods wil, in alle wijsheit, en geestelijk verstant, en in Gods kennis wassen. Dit was ook de reden van dat Ga naar margenootxIsraël, die door de letter alleen geleert was, of Ga naar margenootyalleenlijk door de zelfde van God, en van zijn wil kennis had, de welke op de getuigenis der Schrift rustte, in 't lezen van 't oude Testament, een deksel op 't hart lag; van Ga naar margenootzdat de naturelijke mensch (dat is een mensch, die ook alleenlijk door de letter, of door de Schrift, en niet door de geest, of door 't verstant geleert is) de dingen, die des geests zijn, of geestelijk begrepen worden, niet begrijpt, maar dat zy hem dwaasheit zijn, en dat hy hen niet kan verstaan, (namentlijk met zijn inbeeldige kennis) en van dat, in tegendeel, Ga naar margenootade geestelijke mensch (dat is een mensch, die van God, van Gods Zoon, enz. geestelijke, of zuiver verstandelijke bevattingen verkregen heeft) alles onderscheid, of oordeelt, en van niemant [der naturelijke menschen] onderscheiden, of geoordeelt kan worden. Eindelijk, hier staat, zo veel het geloof betreft, noch dit te zeggen, dat, in de Brief aan de Romainen, (cap. 10. v. 17.) de benaming van gehoor niet betekent, en dat d' Apostel daar meê niet aanwijst, het gehoor van 't oor, maar het innerlijk gehoor, of het verstaan; 't welk aan yder, die de zin van al 't geen heeft begrepen, dat d' Apostel in dit kapittel, zo voor als na, leert, klarelijk zal blijken. Wy willen vertrounwen dat de Lezer, die de waar- | |||||||
[pagina ****3r]
| |||||||
heit lief heeft, en het geen, dat nu gezegt, en uit de heilige Schrift voortgebracht is, met aandacht gelezen, en op alles rijpelijk gemerkt heeft, volkomentlijk toestaan zal, dat het geen, 't welk men daar in heeft voorgehad, en belooft te tonen, alreê getoont is; namelijk dat het geen, 't welk onze Schrijver betoogt dat de Reden voorschrijft, zo veel de regel van wel te leven, en der menschen opperste goet aangaat, naaukeuriglijk met het geen overëenkoomt, dat onze Zaligmaker, en d' Apostelen daar af leren en onderwijzen, en dat de zedelijke Leerstukken van onze Christelijke Godsdiénst, of al 't geen, dat men doen moet, om zalig te worden, volkomentlijk in het zelfde is begrepen, en eindelyk dat dit, namelijk te trachten de waarheit van de leerstukken der euangelische Leer te verstaan, en uit dit verstaan te levens, en te werken, met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst gelijkvormig is. Wat het geen betreft, 't welk onze Schrijver in 't vierde deel van zijn Zedekunst betoogt, voor zo veel de krachten der hartstochten, en de menschelijke onmacht, in hen te matigen, en te bedwingen, aangaat, indien men dit met het geen vergelijkt, 't welk d' Apostel van 't vleesch, en van de vleesschelijke mensch (daar by niets anders verstaan kan worden, dan de dierlijke begeerlijkheden, en een mensch, die de zelfden onderworpen is, of noch geen heerschappy over hen heeft verkregen,) leert | |||||||
[pagina ****3v]
| |||||||
en onderwijst, zo zal tusschen dit beide geen minder overëenkoming, dan in 't ander, 't welk nu getoont is, bevonden worden. Wy hebben noch, ten aanzien van dat wy Christenen zijn, als een zeer voortreffelijke zaak aan te merken, dat onze Schrijver, voor zo veel hy het geen betoogt, 't welk de heilige Schrift leert en onderwijst, en dat met de gronden van de Christelijke Godsdienst overëenkoomt, ook, zo veel dit betreft, de goddelijkheit en geloofwaerdigheit van deze Schrift, en de waarheit van de Christelijke Godsdienst betoogt: te weten in dier voegen, dat wy van de zelfde door deze betoging zo zeker zijn, of konnen wezen, dat noch Jode, noch Heiden, noch Atheïst, wie en hoedanig hy is, machtig zal zijn de zelfde in 't minste te doen waggelen. Wat deze zekerheit aangaat, die op wonderdaden gegrontvest is, wie zal zeggen dat zy onder de Christenen plaats heeft? dewijl, volgens het geen, dat men nu heeft getoont, aan hen eigen is, en bezonderlijk aan hen behoort, dat zy de waarheit van de Leerstukken der zaligheit verstaan, en dewijl de volstrekte en onverwrikbare zekerheit een eigenschap van de waarheit, of van de ware verstandelijke bevatting is, en dien volgens deze bevatting volstrekte zekerheit insluit. Want hoe is 't mogelijk dat de genen, die de waarheit verstaan, (tot een voorbeelt, van dat 'er een God is, of dat God wezentlijk is, van dat Gods | |||||||
[pagina ****4r]
| |||||||
Zoon, namelijk Gods Reden, of Gods Wijsheit, de Zaligmaker der menschen is, en dat men zonder hem niet zalig kan worden, van dat men, om deze zaligheit te verkrijgen, God, en zijn Zoon moet kennen, lief hebben, enz.) noch wonderdaden behoeven, om van deze waarheit verzekert te wezen? dewijl zy daar af in zich meer zekerheit bevinden, dan door alle de Wonderdaden, die ooit geschied zijn, verkregen konnen worden. D' Apostel heeft dieshalven wel te recht gezegt, Ga naar margenootbdat de Joden (dat is de genen, die onder de Wet zijn, en de waarheit van de zaak niet verstaan) Wonderdaden begeren, (gelijk zy ook, om de zelfden te bekomen, Ga naar margenootcmeermaals aan de Heer Christus lastig zijn geweest) en daarom ook met grote reden zo krachtiglijk gearbeid, en zo veel Ga naar margenootdbekommering gehad om de genen, die Christus toegevoegt waren, tot de volle verzekertheit des verstants te brengen; gelijk hy getuigt dat hy gedaan heeft. Dit alles, dat wy tot voorstant der voortreffelijke Schriften van onze Schrijver bygebracht hebben, zal tot wederlegging en overtuiging der gener konnen dienen, die, ontwijffelijk uit grove onkunde, en door hun driften vervoert, zich niet ontzien hebben, in gedrukte boeken, als anders, hem niet alleenlijk met de gruweldaat van godverloghening te bekladden, maar ook, naar hun vermogen, te trachten den Lezer in te boezemen, dat hy in zijn geschriften deze godverloghening leert en onderwijst, en dat zijn stellingen | |||||||
[pagina ****4v]
| |||||||
alle Godsdienst en Godvruchtigheit uit de gemoeden der menschen wechneemen. Zeker, indien deze tegenstrevers slechs op het geen hadden gemerkt, Ga naar margenoot+'t welk van de Psalmist gezegt word, te weten: De dwaze zegt in zijn harte, daar en is geen God; zo zou dit hen wijzer hebben konnen maken, en nu noch hun onbedachtheit tonen: dewijl hy met deze woorden klarelijk genoech aanwijst, dat deze gedachte gruwel-daat in de Wijzen (onder welker getal onze Schrijver zekerlijk getelt moet worden, gelijk zy zelven niet konnen loghenen) geen plaats heeft; gelijk zy warelijk in hen geen plaats kan hebben. Men wil dieshalven deze gedachte en alle andere tegenstrevers van deze Schrijver ernstiglijk vermaant hebben, dat zy, als zy zich begeven tot deze zijn Schriften ook t'onderzoeken, zich hebben te wachten van iets daar af valsch, en tegen de heilige Schrift, en de Christelijke Godsdienst strijdig t'oordeelen, voor dat zy de mening van deze Schrijver wel verstaan, en de zelfde met de ware zin der Schrift, en met de ware Godsdienst vergeleken, of daar aan gemeten en geproeft hebben, en dat zy voornamelijk hier in moeten toezien, dat zy hun dwaalbare bevattingen, en onzeekere meningen van de zin der heilige Schrift niet tot een regelmaat, of proefsteen van 't geen maken, dat waar, of leugen is, of van 't geen, dat met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst overëenkoomt, of daar tegen strijd: want het zou aan hen, indien zy zulks | |||||||
[pagina *****1r]
| |||||||
deden, niet alleenlijk gantsch onmogelijk wezen, naar waarheit daar af t' oordeelen; maar zy zouden ook in gevaar zijn van weêr tot hun voorgaande sporeloosheden te vervallen, en van het geen, dat waar en goet is, voor valsch en quaat, en dat, 't welk met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst overëenkoomt, als daar tegen strijdig, uit te spreken: want dit, dat de Christenen zich in zo veel secten of gezintheden verdeelt hebben, de welken gezamentlijk, en yder van hen in 't bezonder ten hoogsten voorgeeven, en met gelijke heftigheit drijven, dat hun bezondere Leerstukken, hoe zeer de zelfden ook van malkander verschillen, en tegen elkänder strijden, de Leerstukken der euangelische Leer zijn; dat het geen, 't welk van d' een, gelijk een goddelijke Leer, als goet en heilig aangeprezen, en van d' ander, gelijk een Leer der duivelen, als goddeloos en quaat verworpen word; en voorts alle d' andere verwarringen, die ooit onder hen zijn geweest, en noch zijn: dit, zeggen wy, heeft geen andere oorzaak, en is nergens anders uit gesproten, dan uit deze hun valsche waan van dat hun dwaalbare bevattingen, en onzeekere meningen van de zin der heilige Schrift deze Schrift zelve, en Gods onfailbaar Woort zijn, en by gevolg van hen tot een regelmaat en proefsteen van waarheit en valsheit, enz. gemaakt word. Deze verdeeltheden, verwarringen enz. zullen ook zekerlijk stant houden, zonder dat men daar in enige | |||||||
[pagina *****1v]
| |||||||
verbetering te verwachten heeft, zo lang de Christenen daar in voortgaan, en naar de ware en onbedriegelijke regelmaat, of proefsteen van waarheit en valsheit, en van 't geen, dat met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst overeenkoomt, of daar af verschilt, niet omzien. Het zal niet nodig zijn met veel redenen te tonen wat deze regelmaat, of proefsteen is, (over 't welk onder de Christenen mede verscheide gevoelens zijn gerezen;) dewijl zulks uit het geen, dat tot dus verre gezegt is, lichtelijk verstaan kan worden. Doch de geen, die, zonder veel t' onderzoeken, dit tracht te weten, heeft alleenlijk aan te merken: voorëerst, Ga naar margenoot+dat alle Gods geboden, getuigenissen en wetten eeuwig, Ga naar margenoot+en de waarheit, dat is eeuwige waarheden, zijn; en dat de Leer des Euangeliums, die de Christelijke Godsdienst in zich begrijpt, alleenlijk op de waarheit gegrontvest is, gelijk van geen Christenen geloghent zal konnen worden: ten anderen, dat de waarheit zich zelve, en ook d' onwaarheit, of valsheit aanwijst, en alleenlijk door zich zelve, en niet door iets anders, gekent kan worden; dewijl daar uit klarelijk genoech blijkt, dat de gedachte regelmaat, of proefsteen niets anders, dan de waarheit, kan wezen. De Christenen dan, die de waarheit van 't geen, dat van de heilige Schrift geleert en onderwezen word, verstaan, of daar af ware en zuiver verstandelijke bevattingen verkrijgen, zullen volgens het geen, dat terstont | |||||||
[pagina *****2r]
| |||||||
van de waarheit, of van de ware verstandelijke bevattingen gezegt is, klarelijk en onfailbarelijk weten, of volstrektelijk verzekert zijn van dat zy de zin der heilige Schrift bevat, en Gods onfailbaar Woort hebben. Voorts, dewijl de waarheit, even als de natuur, of wezentheit der dingen, enkelt, of eenvoudig en ondeelbaar is, en dewijl dieshalven van een zelfde zaak niet meer, dan een waarheit, en een ware zin kan wezen; zo zullen de Christenen, voor zo veel zy de waarheit van deze zaak verstaan, nootzakelijk (om met d' Apostel te spreken) in een zelfde zin, en in een zelfdeGa naar margenoot+ gevoelen te zamen gevoegt wezen. Wijders, zy zullen,Ga naar margenoot+ voor zo veel dit betreft, een volstandige en eeuwige wil verkrijgen tot het geen te doen, 't welk van de heilige Geest in de heilige Schrift, zo veel de verdraagsaamheit aangaat, geleert en onderwezen word; te weten, tot de Ga naar margenootazwakken in 't geloof (dat is, de genen, die in kennis noch gebrekkelijk zijn) aan te nemen, en de zwakheden der onsterken (dat is, d'onweetenheden der dwalenden) te dragen; Ga naar margenootbtot hun eige werk te beproeven, en tot geen heerschappy over eens anders geloof te voeren; Ga naar margenootctot vriendelijk tegens de dwalenden te wezen, tot hen met zachtmoedigheit t'onderwijzen, en tot te wachten of God t'enige tijt bekering aan hen gaf, tot erkentenis der waarheit. Uit het geen, dat van d' Apostel zelf gedaan is, blijkt | |||||||
[pagina *****2v]
| |||||||
klarelijk dat dit, 't welk wy hier van de verdraagsaamheit zeggen, zich niet alleenlijk tot de genen uitstrekt, die in geringe dolingen gedompelt leggen, maar ook tot de zodanigen, die in fondamentale, of wezentlijke punten dwalen: dewijl hy de Gemeente der Galaters, Ga naar margenootdvan de welke hy getuigt dat zy tot een geheel ander Euangelium, dan dat van Christus, overgebracht waren, en in deze doling stonden, Ga naar margenootedat de rechtvaerdigheit, en d'andere geestelijke gewrochten niet uit het geloof, noch uit het gehoorzamen van de waarheit, maar uit de werken des wets, en door de wet te verkrijgen waren, dat is, die in 't fondamentaal punt der rechtvaerdigmaking doolden; dewijl hy, zeg ik, deze Gemeente, zonder op dit alles enige achting te hebben, Ga naar margenootfvoor zijn broeders, Ga naar margenootgen voor zijn kinderkens erkent. Wijders, Ga naar margenoothals d' Apostel tot de Gemeente van Philippen zegt; Laat ons dit gevoelen, (te weten het geen, dat hy even te voren aan hen geleert had, voor zo veel de kennisse van de Heer Jesus Christus, en zijn kracht aangaat, door welk onze geestelijk levendigmaking, rechtvaerdigmaking enz. gewrocht word) en indien gy iets andersins gevoelt, ook dat zal God aan u openbaren: zo geeft hy daar meê ook klarelijk genoech te kennen, dat hy de genen, die van dit fondamentaal punt anders, dan hy, gevoelden, dat is niet zodanig, als 't behoorde, wilde verdragen, en voor zijn broederen en Ledematen van Christus Gemeente erkennen. En zeker, waarom zullen zy, die in fondamentale of wezentlijke punten dolen, min- | |||||||
[pagina *****3r]
| |||||||
der, dan andere dwalenden, verdragen konnen worden? dewijl zy niet minder uit onmacht, of uit gebrek van kennis, en dieshalven ook niet minder, dan deze anderen, tegen hun wil dolen, en dewijl een kint in Christus (dat is een mensch, die, gelijk terstont getoont is, van enige fondamentale, of wezentlijke punten niet behorelijk gevoelt) niet minder nootzakelijk een kint is, als een naturelijk kint; en dewijl daar beneffens tot de jongelingschap en manschap in Christus niet minder d'opwassing, en een lange tijt, als in d'anderen, verëischt word: want uit de plaatsen der heilige Schrift, in de welken van deze zaak gehandelt word, blijkt klarelijk dat een kint, een jongeling, en een man in Christus zodanig genoemt worden ten opzicht van de trappen der kennis, daar in d'een d'ander overtreft. Men kan niet ontkennen dat het geen, 't welk nu van de Christelijke Godsdienst uit de heilige Schrift getoont is, tegen dit schijnt te strijden, 't welk onze Schrijver in zijn godgeleerde en staatkundige Verhandeling zich voorgestelt heeft te tonen; te weten, dat de Godsdienst alleenlijk in gehoorzaamheit bestaat, en dat d'uitvorssching der waarheit van 't geen, dat de Schrift onderwijst en getuigt, of de betrachting van daar af zuiver verstandelijke en evenmatige bevattingen te verkrijgen, in de zelfde geen plaats heeft. Maar de geen, die deze Verhandeling wel deurgezien heeft, zal niet onkundig van de redenen wezen, die | |||||||
[pagina *****3v]
| |||||||
deze Schrijver bewogen hebben tot dit te beweren, en met enen bevinden dat de zelfde ook de verstandelijke Godsdienst erkent. Daar by, wie weet niet dat het met ons menschen in dier voegen is gestelt, dat wy nootzakelijk eerst tot zulk een stant geraken, dat wy slechs door gehoorzaamheit, en niet door kennis, geleid konnen worden, ja dat zeer veel menschen hun leven lang in dusdanige stant blijven? Ten opzicht van de zodanigen kan zeer wel het geen toegestaan worden, 't welk onze Schrijver in deze zijn gedachte Verhandeling poogt te tonen; namelijk, dat God in de Schrift geen andere kennis van zich eischt, dan dat hy ten hoogsten rechtvaerdig, ten hoogsten barmhartig, of 't enig voorbeelt van 't waar leven is, en dat men hem alleenlijk door gehoorzaamheit, en door 't oeffenen van liefde en gerechtigheit moet dienen. D' Apostel geeft ook in verscheide plaatsen klarelijk te kennen, dat alle menschen niet even bequaam zijn om door kennis geleid te worden, en dat 'er, indien men hen by 't geheel menschelijk geslacht vergelijk, zeer veel zijn, die door gehoorzaamheit geleid moeten worden. Want hy schrijft (om enige weinigen Ga naar margenoot+daar af by te brengen) aan de Gemeente van Korinthen: En ik, Broeders, en konde tot u met spreken, als tot geestelijken, (dat is tot zodanigen, die door de geest, of door 't verstant geleid worden) maar als tot vleesschelijken, als tot jonge kinderen in Christo. (dat is, gelijk wy alreê getoont hebben, die door gehoorzaamheit geleid | |||||||
[pagina *****4r]
| |||||||
moeten worden) Ik heb u met melk gevoed, (dat is de weg van gehoorzaamheit aangewezen, en daar meê opgequeekt) en niet met [vaste] spijs: (dat is, niet met kennis) Want gy vermogt [doen] noch niet, ja gy vermoogt nu noch niet. D' Apostel zegt wijders, (1. Cor. c. 2. v. 6.) Wy spreken wijsheit onder de Volmaakten; dat is, wy spreken van de weg der wijsheit onder de Geeftelijken, (bezie vers 15.) of onder de genen, die door de geest, of door 't verstant geleid worden. Eindelijk, in zijn tweede Brief aan Timotheus (cap. 3. v. 7.) verhaalt hy van de zodanigen, die altijt leren, en nimmer tot de kennis der waarheit konnen komen; dat is nimmer daar toe konnen komen, dat zy de waarheit van 't geen verstaan, 't welk men weten moet om zalig te worden: want dit door de Wet, of door de Schrift te weten is (gelijk men alreê getoont heeft) aan de Joden en jonge kinderen in Christus eigen; en alle menschen, ouden en jongen, geleerden en ongeleerden, de genen, die groot, of klein verstant hebben, zijn even bequaam daar toe. De genen, die het geen, dat terstont gezegt is, en 't welk onze Schrijver, in zijn meergedachte Verhandeling, poogt te tonen,(namelijk, dat God in de Schrift alleenlijk gehoorzaamheit eischt, enz. en ook dat de Philosophie, of Wijsbegeerte, en de Godgeleertheit met malkander niets gemeen hebben, maar dat zy beide, zo wel d'een als d'ander, op hun eige benen staan) | |||||||
[pagina *****4v]
| |||||||
heilloze en schadelijke gevoelens oordeelen te wezen, en met alle hun krachten gepoogt hebben te tonen valsch te zijn, zullen ontwijffelijk hun toestemming aan 't geen geven, 't welk wy van de Christelijke Godsdienst, zo veel de kennis aangaat, getoont hebben. Dit is dan het geen, dat men nodig geacht heeft te zeggen, zo van de Zedekunst, als tot verdediging van des Schrijvers gevoelen, 't welk wijtlopiger, dan men gedacht had, gevallen is. Men zal het dieshalven met de volgende Verhandelingen, daar toe men nu overtreed, kort maken, om de Lezer niet al te lang op te houden. Onze Schrijver heeft de Verhandeling van de Staatkunde weinig tijts voor zijn doot gemaakt, die ook belet heeft dat zy volmaakt is geworden. De zelfde is dieshalven net van gedachten, en klaar van stijl. Hy beschrijft daar in, zonder veel staatkundige Schrijvers, en hun gevoelens overhoop te halen, zijn gevoelen zeer bondiglijk, en trekt en bereid deurgaans het volgende uit het voorgaande. In de vijf eerste Hooftdeelen handelt hy van de Staatkunde in 't algemeen, in het zeste en zevende van de Monarchy, of een-hoofdige Heerschappy, en in 't achtste, negende en tiende van d'Aristokratie, of van de Heerschappy der Voornaamsten, en het elfde is een begin van de Demokratie, of volkelijke Heerschappy. Doch zijn ontijdige doot heeft hem belet de zelfde te voltrekken, en ten einde te brengen, gelijk ook het geen, dat hy | |||||||
[pagina ******1r]
| |||||||
voorgenomen had daar by te voegen; namentlijk van de wetten, en van verscheide aanmerkenswaerdige staatkundige geschillen in 't bezonder, volgens het geen, dat in een Brief van onze Schrijver aan een zijner vrienden geschreven, en voor deze staatkundige Handeling gedrukt, klarelijk blijkt. De Handeling van de Verbetering van 't Verstant enz. is een van des Schrijvers eerste werken geweest, gelijk zijn stijl en gedachten zelfs getuigen. De waerdigheit van de zaak, die hy daar in verhandelt, en het nut einde, 't welk hy in 't zelfde beoogt heeft, dat is de weg te banen, langs de welk het verstant op het beste tot de ware kennis der dingen zou konnen geleid worden, hebben hem geduriglijk doen overwegen de zelfde op te maken, en te voltojen. Maar het gewicht van de zaak, de diepe bespiegelingen, en de wijtuitgestrekte kennis, die daar toe verëischt wierden, hebben een zeer trage voortgang aan 't werk gegeven; 't welk veröorzaakt heeft dat het ook onvolmaakt is gebleven, niet alleenlijk ten opzicht van dat het niet ten einde is gebracht, maar zelfs ten opzicht van 't geen, dat hier en daar gebreekt: dewijl de Schrijver in d'Aanteekeningen, die alle van hem zelf zijn, meermaals vermaant, dat het geen, 't welk hy schrijft, naaukeuriglijker bewezen, of wijtlopiglijker verklaart moet worden, of in zijn Wijsbegeerte, of ergens anders alreede van hem gezegt is, of noch gezegt zal worden. Doch dewijl het zeer veel voortreffelijke en | |||||||
[pagina ******1v]
| |||||||
nutte dingen begrijpt, die aan een oprecht onderzoeker der waarheit grote lust zullen verschaffen, en hem niet weinig hulp in zijn navorssching toebrengen; zo heeft men niet ondienstig gevonden het zelfde meê in 't licht te geven, gelijk alreê in het Bericht aan de Lezer, voor dit geschrift gestelt, gezegt is. Hy handelt daar in voorëerst van de goederen, naar de welken de menschen gemenelijk trachten, van de rijkdom, wellust en eer, en van het ware goet, en hoe men het zelfde zal verkrijgen. Daar na schrijft hy enige regelen van leven voor, en treed van daar over tot de Verbetering van 't Verstant. En om deze verbetering uit te werken, telt hy vier verscheide wijzen van bevatting op, die hy daar na enigsins wijtlopig verklaart, en degene, die best tot zijn ooggemerk dient, daar uit kiest. En op dat men wijders zou weten hoe men de zelfde moet gebruiken, zo handelt hy van de werktuigen des verstants, namelijk van de ware denkbeelden, en met enen van de rechte middel om het verstant te leiden, en van des zelfs delen. Het eerste deel leert en onderwijst de ware denkbeelden van d'anderen t'onderscheiden, en toezien dat men geen valsche, verdichte en twijffelächtige denk beelden met de waren vermengt: en by deze gelegentheit handelt hy wijtlopig van de ware, valsche, verdichte en twijffelächtige denkbeelden; daar eindelijk iets van de geheugenis, en van de vergetenheit by gevoegt word. In het tweede deel geeft hy regelen, om d'onbekende | |||||||
[pagina ******2r]
| |||||||
dingen recht te verstaan. Hy stelt dan dat de verstaning tweesins geschied, of door de wezentheit, of door de naaste oorzaak. En dewijl dit beide niet, dan uit de ware bepaling, kan geschieden, zo stelt hy de wetten daar af, zo in de geschape, als ongeschape dingen. Wijders, op dat alle onze bevattingen te zamen geschakelt zouden worden, stelt hy de hulpmiddelen, om tot de kennis van de bezondere eeuwige dingen te komen. Hier toe handelt hy van de krachten des verstants; en om de zelfden te kennen, telt hy des zelfs eigenschappen op; en hier by blijft het werk steken. Wat de Brieven aangaat, zy zijn niet volgens de stoffe, daar af zy handelen, noch volgens d'aanzienelijkheit der gener, van, of aan de welken zy geschreven zijn, maar volgens de tijt, daar in men hen geschreven heeft, in ordening geschikt: doch echter in dier voegen, dat alle de Brieven van een zelfde persoon, met d'Antwoorden, na malkander geplaatst zijn. Dat sommige namen volkomentlijk, sommigen alleenlijk met de voorste letteren, en sommigen gantschelijk niet uitgedrukt zijn, is om reden geschied, dewijl men toch hier niet te zien heeft wie schrijft, maar alleenlijk wat geschreven word. De Lezer gelief daar beneffens aan te merken, dat het hem niet vreemt moet voorkomen, dat in verscheide Brieven de Zedekunst, die door de druk noch niet gemeen was gemaakt, zo wel van de Schrijver, als van d' Antwoorder, aangetrokken, en ook aangewezen word; | |||||||
[pagina ******2v]
| |||||||
dewijl de zelfde alreê over veel jaren van verscheide lieden uitgeschreven, en gemeen geweest is. Wy hebben dienstig geacht het zelfde hier te berichten; vermits men andersins mogt denken dat de zelfde al voorheenen in druk had geweest. Voorts heeft men aan te merken dat alle de Werken (enige weinige Brieven uitgezondert) in de Latijnsche taal zijn geschreven. Onze Schrijver heeft noch, boven 't geen, dat wy hier voor gedacht hebben, in de Latinsche taal een Hebreeusche Grammatika, of Letterkunst, in geschrift, doch onvolmaakt, nagelaten; en hoewel de zelfde van verscheide geleerde lieden, onder de welken verscheide afschriften berusten, grotelijks geprezen word; zo hebben wy echter niet dienstig geacht, haar in de Nederlantsche Taal door de druk gemeen te maken, maargeraden gevonen de zelfde voor de Latijnen in de Latijnsche taal in druk te laten: dewijl men zelden tot het leren van 't Hebreeus toetreed, voor dat men de Latijnsche taal machtig is geworden. Dit is 't geen, dat men raadsaam geoordeelt heeft aan de Lezer bekent te maken, zo veel de Schriften aangaat, die (de Letterkunst uitgezondert) in dit Boek begrepen zijn. Het zal zonder twijffel alle de genen, die de waarheit oprechtelijk lief hebben, en naar een vaste en ontwijffelbare kennis der dingen trachten, hartelijk smarten, dat deze Geschriften van onze Schrijver ten meestendeel niet gantschelijk volmaakt zijn. En zeker, 't is te beklagen dat hy, die alreê zo veel in de kennis | |||||||
[pagina ******3r]
| |||||||
der waarheit gevordert, en zo grote bequaamheit, om daar in voort te gaan, verkregen had, zo vroeg, door een ontijdige doot, uit de werrelt is gerukt; te meer dewijl men van hem niet alleenlijk de volmaking van deze onvolmaakte Handelingen te verwachten had, maar noch ook een gehele Philosophie, gelijk hy daar af in verscheide plaatsen van zijn Geschrift, de Verbetering van 't Verstant genoemt, gewach maakt; daar in hy zonder twijffel de rechte natuur van de beweging, en op welke wijze men van voren zo veel verscheidenheden in de stoffe, enz. zou konnen afleiden, getoont zou hebben; van 't welk in de drie- en vierenzestigste Brief gesproken word. Hy had ook voorgenomen d' Algebra, of Stelreegel op een verstanelijker en korter wijze te beschrijven, en noch meer andere Werken met 'er tijt toe te stellen; gelijk verscheiden van zijn vrienden meermaals uit zijn mont gehoort hebben. Maar de doot heeft ook in hem getoont dat het voorneemen der menschen zelden ten einde gebragt word. Men verhoopt nochtans dat men aan de geletterde werrelt geen ondienst gedaan zal hebben, maar dat de zelfde in dank zal aanneemen dat men deze Geschriften, hoe onvolmaakt zy ook mogen wezen, in 't licht geeft. Men heeft hier in geen ander oogwit, dan dat deze werrelt daar door verlicht, en de kennis der waarheit hoe langer hoe klaarder zou deurbreeken. |
|