Bij noorden om
(1994)–Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermdOlivier Brunel en de doorvaart naar China en Cathay in de zestiende eeuw
[pagina 140]
| |
EpiloogIn 1597 verscheen in Amsterdam een boekje van twintig bladzijden met een verslag door Mathijs Syvertsz. Lakeman van een reis van een zekere Mathias Sofridus, benevens een nadere uitleg van zijn uitvinding van de lengtebepaling op zee (zie afb. 57). Deze Sofridus had, om de wereld te bevaren en zo de zeevaartkunde te bevorderen, een schip laten bouwen, dat zowel van buiten als van binnen geheel van balijnen was. Het had de vorm van een Engelse pinas: van voren laag en van achteren hoog, kunstig 57. Het traktaat van Mathijs Syvertsz. Lakeman.
Titelpagina van het boekje waarin deze verhaalt van de wonderlijke zeereis van Mathias Sofridus. | |
[pagina 141]
| |
beschilderd en bewapend met zes stuks geschut. Maar ook had hij vier wieken laten maken als van een molen, compleet met zeilen, en twee raderen die met spijkers beslagen waren, plus nog een klein soortgelijk rad. Dat alles liet hij op het dek van zijn schip stouwen. Zo uitgerust zeilde hij met ene Pamanus als stuurman op 12 december 1595 weg uit Enkhuizen. De vierentwintigste december passeerden ze de Noordkaap en zetten ze koers naar Straat Nassau. Ze waren pas halverwege, toen ze al op het ijs stootten. Het was wel vier vadem dik en aaneengesloten zo ver men kon zien. Toen liet Sofridus het anker zakken. Hij liet de wieken vastmaken aan de grote mast, de grote raderen aan weerszijden van de kiel en het kleine rad achter bij het roer, en vervolgens liet hij schip op het ijs trekken, wat door de bespijkerde raderen gemakkelijk ging. Het anker werd gelicht. De zeilen werden uitgezet. De wind kwam er in en daar gingen ze, met zo'n vaart alsof ze door twee paarden voortgetrokken werden en zo zacht als een kar op een zandweg. De mannen hadden er een plezier in van jewelste en bleven aan boord hangen, ook toen ze er niets meer hadden te doen. De schipper riep: - ‘Misschien vinden we Sint Patricius' vagevuur nog wel, waarvan ze zeggen dat het onder de pool ligt.’ En een van de mannen antwoordde: - ‘Ja, zeker, want toen ik eens langs Noorwegen voer met een straffe noordenwind, kwam ons een schip tegemoet met een zuidenwind in de zeilen. Wij riepen: “Wat is jullie vracht?” En zij daar op dat schip riepen: “De tollenaar van de Sont.” En toen we vier dagen nadien daar aankwamen, bleek dat de ontvanger van de koninklijke Sonttol rond die tijd gestorven was.’ Met zulke zotteklap ging de tijd heen. Ze passeerden Straat Nassau, waar ze een doodgevroren beer rechtop op het ijs zagen staan, kwamen langs Stateneiland en langs de Ob', en bereikten tenslotte Kaap Tabin (zie afb. 58). Daar kwamen ze bij een zeeëngte. Eerst dachten ze dat het een rivier was, maar toen bleek dat er zout water door stroomde, begrepen ze dat hij moest uitmonden in een andere zee. De doorgang was breder dan Straat Nassau, ongeveer tien mijl lang en kwam inderdaad uit in een zee, die zo wijd was dat nergens, aan stuurboord noch bakboord, land was te zien. Ze zeilden recht naar het oosten. Na enkele dagen kregen ze een berg in het oog, die blonk in de zon en die zo hoog was als een van de drie Drommels in Noorwegen. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat hij helemaal van magneetsteen was. Onherroepelijk werd het schip met zijn bouten en spijkers en ijzerbeslag er naartoe getrokken. Toen ze poolshoogte namen, bleken ze op drieënzeventig graden noorderbreedte te zijn. Volgens Sofridus moest er op dezelfde breedte in het zuiden eenzelfde berg staan, omdat op beide halfronden het kompas die richting op wees. Hoe ze loskwamen, vermeldde het verhaal niet. In elk geval zeilden ze op een gegeven moment weer verder, nog steeds oostwaarts en nog steeds over ijs. Tot ze op de lengte van de meridiaan van Californië waren. Toen wendden ze het roer naar het zuiden. Dagenlang zeilden ze over een bevroren, onafzienbare zee, vervolgens langs | |
[pagina 142]
| |
58. Gerard Mercator, Azië (1595).
Hierop is te zien welke weg Mathias Sofridus aflegt: onder langs Vaygats, voorbij de monding van de Ob', de landengte Tabin en de magneetberg, Straat Anian in. | |
[pagina 143]
| |
58a. Detail uit afb. 58.
een kust en weer door een zeeëngte, via welke ze in een wijde open zee kwamen die omringd was door bergen. Daar legden ze eindelijk hun molentuig af en hesen de zeilen. Het was twee dagen later, toen er plotseling een hevig lawaai klonk alsof er een storm op hen af kwam. Het geluid naderde snel en paniek maakte zich van hun meester. Maar toen zagen ze het. Het was de god Neptunus, die achter een walrus aanjoeg. De stuurman Pamanus legde vanaf de voorplecht aan met zijn musket en schoot het dier dwars door het hoofd. Neptunus was hem zeer dankbaar, want zijn honden en zijn paarden waren afgemat en de walrus, die veel schade had aangericht in zijn visgebied, zou anders zeker ontkomen zijn. Hij nodigde hen uit hem te volgen en nadat ze nog ongeveer een halve dag hadden gezeild, kwamen ze bij zijn kasteel. Het stond hoog op een rots van koraal, midden in de zee. Alle gebouwen, muren en torens waren van verschillende kleuren koraal en op de wijze der antieken versierd met parels en parelmoer en allerhande schelpen. Daar gingen ze aan land. Ze werden welkom geheten door Fantano, de stuurman van Neptunus, die hen rondleidde en vervolgens bij Neptunus aan tafel noodde. En toen ze zo enige tijd samen hadden zitten eten, begon Neptunus vragen te stellen: hoe ze het hadden klaargespeeld in zijn zee te komen, waar nog nooit een mens was geweest, en over wat voor instrumenten en kundigheden ze beschikten. Mathias Sofridus gaf zo goed mogelijk antwoord. Ook vertelde hij van de pogingen die er werden gedaan om de Steen der Wijzen te ontdekken, die de kracht zou hebben goud te maken van gewoon metaal en de mensen kon genezen van alle kwalen. Menigeen had er al geld, goed en gezondheid voor opgeofferd. Waarop Neptunus lachend had gevraagd, of ze dan niet gehoord hadden hoe het hun voorvaderen was vergaan, toen die de toren van Babel bouwden. Zo koutend passeerde de tijd. Totdat tenslotte de zeemeerminnen hun instrumenten te voorschijn haalden en begonnen te spelen. En nooit in hun leven hadden ze zulke mooie muziek gehoord. Toen Fantano hen later vergezelde naar het vertrek waar ze zouden slapen, nam Mathias Sofridus hem ter zijde en vroeg of hij, als stuurman van Neptunus, niet wist | |
[pagina 144]
| |
hoe men de lengtegraad kon bepalen, zeggende dat hij om die wetenschap te achterhalen zijn reis ondernomen had. Fantano lachte: - ‘Dan bent u nu bij de juiste man, want ik houd ik me daar dagelijks mee bezig. Morgen zal ik het u tot in de kleinste details uitleggen, maar laten we eerst gaan slapen.’ Inderdaad bracht Fantano hen de volgende dag in een kamer vol allerhande instrumenten en kaarten, en nadat ze waren gaan zitten gaf hij hun de uitleg die hij had beloofd. Ook die uitleg werd door Mathijs Syvertsz. bij monde van Fantano uitvoerig beschreven, met voorbeelden en met anekdoten. Zo liet hij Fantano vertellen, hoe hij vroeger eens tweemaal zo snel in IJsland aan was gekomen dan hij had berekend, en hoe hij door een soortgelijke misrekening bij Noorwegen op de klippen was geraakt, zodat hij drijvend op een luik het vege lijf had moeten redden. Dingen die nu, met de nieuwe manier van berekenen, volgens hem niet meer voor zouden kunnen komen. Ook beschreef hij de nieuwe soort paskaarten en instrumenten die erbij nodig waren, zoals een speciaal soort kompas en kwadrant en een driebenige passer. En toen hij alles had uitgelegd, liet hij Mathias Sofridus zeggen dat het nu zaak was het te beproeven in de praktijk en afscheid nemen. Ze zetten koers naar het noorden, vanwaar ze gekomen waren. Weer passeerden ze de magnetische pool - vraag niet hoe - en Kaap Tabin. Bij de rivier de Ob' waren ze nog in het voorbijzeilen getuige van een gevecht tussen de Tartaren en de daar wonende Samojeden, waarbij de laatsten de schepen van de Tartaren door tovenarij deden kantelen en in brand deden vliegen. Maar de wind was gunstig en ze ijlden voort over het ijs, de vechtenden achter zich latend, Straat Nassau door, de Noordelijke Zee, die nu Barentszee werd genoemd, in. Daar bereikten ze open water. Ze haalden de molenwieken weer neer, trokken de raderen op, en hesen de zeilen. En zo keerden ze, met de door zovelen gedurende zovele jaren tevergeefs gezochte kennis, terug in Enkhuizen.Ga naar voetnoot1
Een jaar later dienden Petrus Plancius en Mathijs Syvertsz. Lakeman bij de Staten van Holland een verzoek in tot beloning van hun nieuwe uitvinding. Er werd een commissie ingesteld van hoogleraren en cartografen, en er ontspon zich een brede discussie over de merites ervan. Tot een beloning kwam het niet.Ga naar voetnoot2 Maar Plancius wist zeker dat in het nieuwe millennium, dat op het punt stond aan te vangen en waarin alle profetieën zouden worden gerealiseerd, ook de vaart over de pool eens werkelijkheid zou worden. |