Evangelische feest-zangen
(ca. 1799)–Abraham van Spall– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De boodschap der engelen, aan de herders, in Bethlehems velden.Wijze: Kom Orfeus enz.
een herder.
Van waar die luisterrijke glans?
Van waar dat blinkend licht,
Dat Eders hoogen torentransGa naar voetnoot(a)
Ontdekt aan ons gezigt?
De hemelschechina,
Verlicht heel Efrata!
'k Zie Jaärs woud in vollen dag,
Dat korts geheel in 't duister lag,
Wat of dit wezen mag!
| |
[pagina 2]
| |
rei van herders.
Daar daalt tot ons een engel neêr
Ei zie, wat snelle vlugt!
Er volgen nog wel duizend meer,
Klapwiekend door de lugt;
Deez' majesteit onstelt,
Den allerstoutsten held,
Van Migdalëders herderwagt,
ô Allervreesselijkste nagt!
Hier geldt noch moed noch kragt.
de engel gabriël.
Vrees niet, ô schaamle Herderschaar!
Dit heuglijkst oogenblik,
Verkondigt u de blijdste maar!
Bezwijkt dan niet van schrik:
Neen Herders! weest verheugt!
'k Verkondig groote vreugd',
Die al den volke weezen zal.
De groote Schepper van 't heeläl,
Wordt mensch! - maakt blij geschal.
| |
[pagina 3]
| |
de herders.
Het tiental zeven weeken is
Dan nu voorbij gesneld:
Naar Daniëls getuigenis,
Komt Isrêls grootste Held;
Wij zien nu zonneklaar,
De profeetsijën waar!
ô Herdersknaapen! weest verblijd,
Messias komt ten juisten tijd',
Die ons van schuld bevrijdt.
de engel gabriël.
Gaat af naar Bethlehem, aanschouw
Den Silo daar als kind;
God, mensch geworden uit een vrouw,
Dien ge in een kribbe vindt;
Geen heerlijkheid noch kroon,
Verzelt hier Davids Zoon;
Stoot u dan niet aan zijn gewaad,
Noch aan zijn' uiterlijken staat,
Op dat het u niet schaad'.
| |
[pagina 4]
| |
hee hemelsch heirleger.
Lof zij de hoogste Majesteit,
God is geopenbaard!
De Heer heeft eer en heerlijkheid
In hemel en op aard!
Daar dooft het offervuur!
ô Zalig vredensuur!
Hoe glansrijk schittert Gods genâ!
Hoe juicht het veld van Efrata!
Heft aan 't hallelujah!
Hallelujah! de Heer heeft eer
En vrede op 's waerelds kloot!
Hoe laag buigt zich de hoogste Heer,
De Zoon uit 's Vaders schoot!
De schepper van 't heeläl,
Woont in een' armen stal;
Deez' heugelijke tijding klinkt,
Van daar de Zon in 't oosten blinkt,
Tot daar ze in 't westen zinkt.
| |
[pagina 5]
| |
Gods welbehaagen is nu daar!
ô Levies Priesterdom!
Doet weg het rookend brandaltaar
En werpt uw waschvat om!
Hier daalt Gods eigen zoon,
Van zijn' verheven troon;
Om als een' Offeraar te staan,
En zelf als offer op te gaan,
Met 's waerelds schuld belaên.
Klink hallels, klinkt in onze vlugt! -
Dat langs het wolktapijt,
Uw toonen rollen door de lucht,
In 's waerelds heil verblijd;
Zingt, serafijnenrij,
De hoogste melodij;
Gods goede wil in Christus is,
Te schenken schuldvergiffenis: -
Gods woorden zijn gewis.
| |
[pagina 6]
| |
de herders.
Komt, mannen broeders, laat ons gaan,
Met haast naar Davids stad,
En zien 't geen ons is kond gedaan,
Wij kiezen 't naaste pad,
En volgen het bevel
Des Gods van Israël,
Geen onzer twijfelt aan dat woord,
Straks uit der englen mond gehoord,
Wij gaan geloovig voort.
Triumf! ô ja, zie daar het kind
In doeken neêrgelegd,
Zo ons, als in een' zagten wind,
Door de englen is gezegd;
Wij knielen in het stof
En geeven Gode lof!
Daalt englen, daalt nog andermaal,
Daalt nog tot ons uit Sions zaal
En leert ons uwe taal.
| |
[pagina 7]
| |
Dat berg en dal, en bosch en veld,
En al wat adem heeft,
Vertellen 't heil, aan ons gemeld,
Terwijl de hel vast beeft:
Wij herders keeren weêr
En loven onzen Heer;
Nog zingen de englen boven 't zwerk,
Het goddelijk verlossingswerk,
Zoo triomfeert de kerk!
|
|