'Het Brabantse gezicht van de Amsterdamse rederijkerskamer "Het Wit Lavendel"'
(1992)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Het Brabantse gezicht van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘Het Wit Lavendel’Mieke B. Smits-VeldtDe leden van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘Het Wit Lavendel’ beoefenden vanaf 1598 tot 1632 ‘en groupe’ de Nederlandse poëzie, net zoals hun collega's in de kamer ‘D'Eglentier’, waarin al veel eerder Amsterdamse burgers literair actief waren. Wat de leden van ‘Het Wit Lavendel’ onderscheidde van die andere rederijkers was hun afkomst: of zijzelf of hun ouders waren geboren in de Zuidelijke Nederlanden, met name Brabant. Ook in de inhoud van hun toneelwerk profileerden zij zich als ‘anders’ dan hun Hollandse kunstbroeders. Op dit punt wil ik nader ingaan, toegespitst op de vraag: is er daarbij ook sprake van een ‘Brabants point of view’? Dit zal op zijn minst in twee stukken, respectievelijk uit 1615 en 1616, het geval blijken te zijn. Als ‘Brabanders’ behoorden de leden van ‘Het Wit Lavendel’ in het begin van de zeventiende eeuw tot een veelal als ‘vreemd’ en ‘anders’ beschouwde groep. Ga naar eind1 Zoals men weet, waren immigranten uit het Zuiden om religieuze en/of economische redenen in enorme aantallen naar het Noorden uitgeweken, velen in het begin nog met de hoop op terugkeer naar hun vaderland. Van degenen die zich in Amsterdam vestigden, kwam een zeer groot deel uit het in 1585 voorgoed Spaans geworden Antwerpen. Het Zuidnederlandse bestanddeel van de Amsterdamse populatie ca. 1621 is in sommige publikaties geschat op van het totaal, d.w.z. ca. 35.000 personen op meer dan 100.000 inwoners, waaronder inmiddels ook zeer veel immigranten van andere nationaliteit. Ga naar eind2 Zoals onder andere uit de recente publikaties van Briels blijkt, hebben Zuidnederlanders een aanzienlijk aandeel gehad in de opbloei van de Noordnederlandse economie en cultuur in Amsterdam en andere steden, maar zorgde de gigantische aanwas eveneens voor grote sociale problemen. Volgens de stadsbeschrijver Pontanus waren ca. 1611 maar 200 van de 2511 bedeelde gezinnen in Amsterdam van Hollandse origine. Onder de andere nationaliteiten waren zowel Frans- en Nederlandstalige Zuidnederlanders als o.a. berooiden uit de Duitse gebieden. Ga naar eind3 Reacties van de autochtone Amsterdammers op de ingrijpende veranderingen in de sociale en culturele verhoudingen die van deze invasie het gevolg waren, vindt men samengevat bij Briels, die onder meer beroep doet op uitspraken van Roemer Visscher en Hollanders in toneelteksten van Bredero, Coster en Biestkens, allen uit de kring van ‘D'Eglentier’ en de in 1617 gestichte Nederduytsche Academie. Ga naar eind4 In Bredero's Spaansche Brabander vindt men de distantie ten opzichte van de in Hollandse ogen misplaatste zwierigheid van de berooide Antwerpenaar terug. Uit het stuk spreekt evenzeer de wrevel over het toenemende beroep op de armenzorg door zoveel vreemdelingen; in dit geval doelt Bredero met name op de Duitsers. Veel Brabanders konden door hun kundig koopmanschap echter ook een op reële rijkdom gebaseerde elegante levensstijl ten toon spreiden. Het kostte vooral de oudere Hollanders kennelijk moeite om de mede hierdoor veranderende normen te accepteren. | |
[pagina 161]
| |
De Brabanders van ‘Het Wit Lavendel’ reageerden ook zelf op hun nieuwe situatie. Voor ik hierop inga volgt eerst een aantal feitelijke gegevens over het ledenbestand en de produktie van de kamer.
Voor zover wij hen kennen, behoorden de leden van ‘Het Wit Lavendel’ tot een middenklasse van boekverkopers en uitgevers, schoolmeesters, winkeliers en handwerkslieden. Anders dan Hooft en Coster, de leidende figuren in ‘D'Eglentier’, waren ze geen academici; ook hadden zij geen toegang tot bestuurlijke functies. Het aantal leden is onzeker. Briels noemt, verspreid over de dertig jaar vóór ca. 1628 (als de kamer van karakter verandert) een kleine veertig personen, evenals het totale Brabantse bevolkingsdeel in Amsterdam voor het overgrote deel afkomstig uit Antwerpen. Deze mensen zijn echter lang niet alle aanwijsbaar met de kamer te verbinden. Meeus geeft in zijn proefschrift over Zacharias Heyns voor de eerste periode tot 1606 nog een aantal andere namen. Ga naar eind5 Hoewel de twee Amsterdamse rederijkerskamers vooral via Bredero, maar bijvoorbeeld ook door gemeenschappelijke deelname aan rederijkersfeesten, goede contacten onderhielden, zullen de Brabanders zich zeker in de eerste tijd ook zelf beschouwd hebben als een aparte groep, gebonden door een gemeenschappelijke achtergrond, wat betreft afkomst, sociaal niveau en ook, zoals uit hun werk is af te lezen, gelovig protestantse levensovertuiging. Ga naar eind6 Uit de jaren voor 1607 kennen we van hun literaire werk vooral dat van de factor, de boekverkoper en uitgever Zacharias Heyns. Deze schreef behalve diverse drempeldichten ook een aantal toneelstukken, waarvan twee als bijdrage tot een rederijkersfeest. Behalve de deels door het schooldrama beïnvloede Vriendts-Spieghel, zijn al deze spelen nog ouderwets-allegorisch van vorm en religieus van inhoud, heel anders dan de dramaproduktie van de jonge Hooft in ‘D'Eglentier’. Na Heyns' vertrek naar Zwolle trad de jonge Vondel naar voren, met lyriek en de tragicomedie Pascha (1612), die waarschijnlijk al in 1610 werd opgevoerd. In dit jaar verscheen ook de eerste bundel Boertighe Cluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel, die de komische toneelproduktie van de kamer verzorgde; ook hij was hij boekverkoper en uitgever. Ga naar eind7In deze tijd betrok de kamer voor haar bijeenkomsten de zolder van de Mariënkerk aan het Rokin. Hummelen wees erop dat deze verhuizing mogelijk samenvalt met een belangrijke verandering in het optreden van de kamer: voor het eerst zou men nu binnenshuis spelen zijn gaan opvoeren, voor een algemeen, betalend publiek. ‘D'Eglentier’ was de Brabantse kamer hierin al voorgegaan. Ga naar eind8 Volgens Hummelen ontvingen zo omstreeks 1610 nu dus ook de Brabantse rederijkers voor het eerst ‘thuis’, waar ze zich als groep presenteerden door middel van toneel. Niet alleen in een wat behoudender formele dramaopvatting, maar ook in een belangrijk deel van hun ‘ernstige’ stofkeuze onderscheidden ze zich in de periode tot 1617 van hun Hollandse collega's. Na Vondels Pascha, het eerste Nederlandse bijbelse spel in een moderne dramavorm, schreef de nieuwe factor Abraham de Koningh (weer een boekverkoper) voor de kamer nog vier andere stukken met een onderwerp uit het Oude Testament, voorafgegaan door een spel naar aanleiding van de dood van de Franse koning Henri IV. Binnen ‘D'Eglentier’ werden noch bijbelse noch eigentijdse onderwerpen gedramatiseerd: Hooft en Coster lieten zich inspireren door klassieke en pastorale stof, Hooft alléén door historisch-vaderlandse; Bredero dramatiseerde amoureuze novellen. Al gauw trad naast De | |
[pagina 162]
| |
Koningh als de andere toneeldichter van de Brabantse kamer de gereformeerde schilder Jan Sieuwertsz Kolm op, die overigens zelf in Amsterdam was geboren Ga naar eind9. Kolm was gevoelig voor de attractie van de modieuze novellenstof: hij publiceerde in 1615 zijn eerste spel in dit genre, mogelijk dan al geïnspireerd door Theodoor Rodenburgh, die overigens zelf geen aanwijsbaar lid van de kamer was. Een jaar later werd door ‘Het Wit Lavendel’ Kolms Nederlants treur-spel opgevoerd: het eerste Amsterdamse spel waarin gebeurtenissen uit de eigentijdse strijd tegen Spanje waren gedramatiseerd. Ook in deze keuze onderscheidden de Brabanders zich ten opzichte van de Hollanders. In 1615 presenteerden beide Amsterdamse kamers zich bij eenzelfde gelegenheid: met spelen voor de tweede Amsterdamse loterij ten behoeve van het Oude Mannen en Vrouwenhuis, geschreven door respectievelijk De Koningh en Coster. De leden van ‘Het Wit Lavendel’ waren ballingen, zelf of via hun oudere familieleden slachtoffers van de in het Zuiden rigoureus uitgevoerde Spaanse onderdrukking: een in hun nieuwe bestaan doorwerkende gemeenschappelijke ervaring die door de meeste Hollandse Amsterdammers niet in zijn volle omvang kon worden begrepen. Ik ga nu in op een paar toneelteksten waarin dit Brabantse verleden een neerslag vindt. Uit een paar stukken spreekt een preoccupatie die zeker niet-exclusief Zuidnederlands was, maar die waarschijnlijk wel een bij de Brabanders sterk levende overtuiging weerspiegelt. Ik doel op de formulering van de bij protestanten geliefde parallel tussen de lotgevallen van het uitverkoren, oudtestamentische Joodse volk en de Nederlanders. Deze vindt men zowel in Vondels Pascha als in De Koninghs Jephthahs ende zijn eenighe dochter treur-spel (1615): respectievelijk na en aan het einde van deze stukken. Ga naar eind10 De gedachte is steeds dat zowel het Joodse als het Nederlandse volk verlost werden uit slaafse tirannie door de wonderbaarlijke genade van God, die zich in het verleden bediende van Mozes of Jefta en in het heden van de Oranjes. In De Koninghs andere oudtestamentische spelen (Achab, Hagars vluchte en Simson) is een dergelijke expliciete parallel afwezig; wel wordt in Hagars vluchte(1616) verwezen naar de eigentijdse godsdienststrijd. Ga naar eind11 De Koningh lijkt zich hierin aan de zijde van de contra-remonstranten te scharen, net zoals de kamer twee jaar later ondubbelzinnig zal doen in de tableaux vivants bij de intocht van Maurits. Ga naar eind12 In haar religieuze gerichtheid en nadruk op de religieuze basis van de strijd tegen Spanje profileert de kamer zich veel duidelijker als orthodox protestants dan in deze periode ‘D'Eglentier’. In de loterijspelen van 1615 komt het verschil in ‘point of view’ tussen beide kamers op een andere wijze naar voren. Waar het erom gaat de Amsterdammers op te wekken om een lot te kopen ten behoeve van de arme oude medemens, doen natuurlijk zowel De Koningh in zijn Spel van sinne als Coster in zijn Spel vande rijcke-man een beroep op de plicht tot christelijke naastenliefde. Ga naar eind13 De Koningh stelt deze voor als een door God geïnspireerde liefde, die als vrucht van het geloof de mens het eeuwig heil deelachtig doet worden. Coster legt echter ook de nadruk op de noodzaak van goed gedrag hier op aarde, wat inhoudt dat men in matigheid tevreden is met het hoogst nodige en het onnut bezit verdeelt onder de armen. Ga naar eind14 De Brabander en de Hollander onderscheiden zich echter vooral van elkaar in hun voorstelling van de Brabantse ingezetenen én van ‘de oude armen’. Dit verschil is wel duidelijk terug te voeren op het verschil in achtergrond. | |
[pagina 163]
| |
Eerst het Hollandse standpunt, vervat in een paar passages die het door Briels gebruikte materiaal aanvullen. In het tweede bedrijf van zijn spel introduceert Coster Ghemeene-man, die op zijn beurt, na de rijke man, door Waerheydt moet worden overgehaald om geld in te leggen. In een verhaal waaruit moet blijken hoe onverantwoordelijk sommige mensen goede sier maken, vertelt hij over een bekakte Brabantse juffer, een soort zusje van de Spaanse Brabander Jerolimo. Ze wil alleen het uitgelezenste gevogelte op haar tafel en voert grote staat, terwijl haar man al tweemaal bankroet is gegaan: ‘die Luy [...] hebben noch goet noch eer te verliesen’ (vss. 583-4). In een andere scène voert Coster bij monde van Armoede en Ouderdom zelf een aantal argumenten tegen genereuze charitas aan: arme oude mensen zijn door eigen onbezonnenheid in hun jeugd in hun akelige staat vervallen en er wordt een enorm misbruik van de stedelijke sociale zorg gemaakt: het ontbreekt de mensen aan eigen verantwoordelijkheid! En wie zijn die profiteurs? Het zijn maer een hoope Knoeten [= moffen],
Wt Eyderste [= Eiderstedt] van daen, en Burghers die te met
Voor vond'ling aen de Camper Steygher zijn gheset.
Die t'Amsterdam maer op een stroo-wis komen
dryven,
Of die niet langher in haer Lant en mochten blyven,
En dat om de Schriftuer die daer staet aen de wandt.
(S.Coster, Spel vande rijcke-man, vss.
821-826)
Met andere woorden: armen uit het Duitse kustgebied, die met hoop op betere levensomstandigheden naar de Republiek zijn vertrokken, en andere berooiden, én degenen die ter wille van hun geloof zijn uitgeweken. Ze worden alle onder één noemer geschaard, in een afwerende vreemdelingenvisie die twee jaar later ook geformuleerd zou worden door de Amsterdammer Jan Knol, in de Spaansche Brabander. Ga naar eind15 Waerheydt, die overigens het bestaan van misbruik ten volle erkent, haast zich om deze uitspraken te nuanceren: een arme vrome vreemdeling is meer waard is dan een onvroom burger van de stad! Anders dan in Costers stuk wordt er in het spel van ‘Het Wit Lavendel’ geen kwaad woord van de Brabanders gezegd; ook hoeven de ‘rechte’ oude armen daarin niet verdedigd te worden tegen argwaan. Nadat De Koningh in zijn opdracht de regenten van het Oude Mannen en Vrouwenhuis heeft aangemoedigd om hun christelijke liefde ook in toenemende mate uit te strekken naar vreemde en uitheemse armen, voert hij als potentiële afnemers van de armenzorg de figuren Out, Arm én Vreemde in. De vreemdeling, een oude ‘verstoten arme’ uit het Vlaamse Belle, die om zijn godsdienst uit zijn land is gejaagd, krijgt uitvoerig de kans om zijn droeve lotgevallen te vertellen. Ga naar eind16 Nadat zijn vader wegens zijn geloof ter dood werd gebracht, vluchtte hij met zijn moeder naar het Noorden, waar hij dertig jaar in Naarden een eenvoudige kost verdiende. Zijn huis verbrand, zonder familie, smeekt hij nu via de burgers de regering van het rijke Amsterdam om hulp (fol. B2r.-v.). Als tegenpool van de ‘rechte’, oude armen, waartoe de Brabanders behoren, voert de Koningh in een paar komische scènes een werkschuwe ‘Onnutte bedelaer’ op, die, net als hij op het punt staat met een mantel vol geld de stad te verlaten, door een als rijke verklede schoutsdienaar in de kraag wordt gepakt. In de stereotiepe voorstelling van de valse arme is de bedelaar natuurlijk een krompratende ‘Poep’. De zorg van ‘Het Wit Lavendel’ voor de belangen van de Zuidnederlandse immigranten, die in de visie van deze kamer terecht op het Amsterdamse burgerschap mogen hopen, is evident. | |
[pagina 164]
| |
Het tweede geval van duidelijk Brabantse preoccupatie vinden we in Kolms Nederlants Treur-spel, over de gebeurtenissen die vijftig jaar tevoren in de Zuidelijke Nederlanden leidden van het smeekschrift der edelen tot de gruwelijke vervolging van edelen en burgers, culminerend in de executie van onder anderen de twee jeugdige Gelderse heren van Batenburch en de graven Egmond en Horne. Ga naar eind17 Deze laatsten werden op 5 juni 1568 terechtgesteld, dat wil zeggen: de zaterdag voor Pinksteren. Ga naar eind18 Kolms stuk, ook vlak voor Pinksteren in mei 1616 in de kamer opgevoerd, diende ter herdenking van de zware beproevingen waarmee de vrijheid duur werd gekocht, zoals Kolm in een inleiding tot zijn toehoorders vermeldt. Kolm spoort het publiek aan om nu, in het Bestand, Gods genade niet te vergeten, noch ‘d'oude rechte Godtsalighe ijver, inde tijdt der Babelsche ghevanckenisse met groot perijckel van leven’ (fol. *5v.). Ga naar eind19 Als bron noemt hij het historiewerk van de uit Antwerpen afkomstige Emanuel van Meteren, dat hij in één van de Nederlandse edities tussen 1599 en 1614 zal hebben gelezen. De herinnering aan de executie van de Batenburgers en de twee hoge gezagdragers Egmond en Horne werd in deze zelfde tijd eveneens levend gehouden door twee aanschouwelijke prenten, oorspronkelijk gegraveerd door Fr. Hogenberg. Het Nederlandse publiek kon deze kennen uit de uitgave van W. Baudartius' De Nassausche oorloghen (Amsterdam 1615) en die van J. Gysius' Oorsprong en voortgang der Neder-lantscher beroerten ende ellendicheden (Leiden 1616). Ga naar eind20 Op één niveau van de gedramatiseerde geschiedenis, die opent met een monoloog van het ontredderde Belgica, speelt de hoge en lage Nederlandse adel de belangrijkste rol; hieronder bevinden zich ook de Batenburgers. Tegenover deze redelijke edelen staan de kwade raadgevers van de landvoogdes, in het Brussels hof. Valsch Hypocrisie (een katholiek geestelijke) en Bloedtdorstigh Ghewelt zetten aan tot jacht op ketters en ‘geuzen’ en zijn daarmee verantwoordelijk voor de escalatie der troebelen. Dan ontmoeten we de passieve slachtoffers van de brute Spaanse agressie in het schone Brabant. Meest Elck Een (‘Een statelijck Borger met Vrou en kint’, fol. B1r.), vindt met zijn klachten over de gruwelijke geloofsvervolging bij Oranje gehoor. Hij is dan echter al gauw getuige van het begin van de wanhopige exodus, samen met het personage D'ouders, dat probeert d'Oproerige Ghemeent tot bedaren te brengen. Intussen raakt de Lant-man in discussie met Valsch Hypocrisie: hij is katholiek gebleven, maar het door de geestelijke goedgeprate Spaanse optreden bevalt hem helemaal niet. In het laatste bedrijf, na de aankomst van Alva, neemt Meest Elck Een klagend afscheid van zijn ‘lief vaderlandt vol rijck-bewoonde steden’ om met Gods hulp de tirannie te ontvluchten (fol. G3v.). Lant-man blijft achter, verontwaardigd over de gevangenneming van de adel en vol wantrouwen tegen de hypocriete geestelijkheid. Ga naar eind21 Na de vertoning van de executie van Egmond en Horne plaatst de Tydt ten slotte de benauwenis van de ballingen in het gewenste oudtestamentische perspectief. Hij spoort Nederland aan om het verdrukte volk van haar vriendin Belgica liefderijk te ontvangen en stelt een - succesrijke - strijd voor de vrijheid in het vooruitzicht. Kolm was niet de eerste auteur die door middel van toneel gebeurtenissen uit de strijd tegen Spanje herdacht. Jacob Duym, een andere Zuidnederlandse rederijker in het Noorden en wel de factor van de Vlaamse kamer ‘D'Oraigne Lelie’ te Leiden, had dit al tien jaar eerder gedaan, met verschillende spelen. Duym had in zijn bewerking van Heinsius' Auriacus de Vlaamse en Brabantse ballingen zelfs | |
[pagina 165]
| |
opgevoerd als argument in de dan gevoerde politieke discussie over het sluiten van het Bestand. Ga naar eind22 Nu, in 1616, lijken de Amsterdamse Brabanders hun mede-stadsbewoners vooral ook te hebben willen herinneren aan het feit dat de slachtoffers van de Spaanse tirannie het eerst en meest ingrijpend vielen op Brabantse en Vlaamse bodem. In de komende jaren zou ‘Het Wit Lavendel’, anders dan de inmiddels gestichte Academie van Hooft en Coster, Maurits verwelkomen als kampioen van de orthodoxie. Als de kamer in de loop van de twintiger jaren het toneel van Costers Nederduytsche Academie gaat bespelen en voormalige Academisten in haar kring opneemt, verdwijnt de vroegere ideologische profilering en wordt ook het Brabantse gezicht meer algemeen-Hollands gekleurd. |
|