Van Pascha tot Noah. Deel 2: Salomon - Koning Edipus
(1970)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||||
Hoofdstuk II
| |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
1595), en 2. J.G. Stuckius, De angelis angelicoque hominum praesidio atque custodia meditatio (Zürich 1595). Bij de eerste titel tekende Vossius nog aan: ‘v. d. ubi de Angelis’, waaruit blijkt dat het Vondel ook in dit boek allereerst om de Engelen-leer te doen was. Er is dan ook geen twijfel mogelijk, of Vondel heeft deze beide boeken te leen gevraagd of gekregen met het oog op de Lucifer. Hij moet dus onmiddellijk na de voltooiing van Salomon - misschien zelfs nog daarvóór - begonnen zijn met de voorbereidende arbeid voor zijn nieuwe drama. B.H. Molkenboer blijkt dus volkomen gelijk te hebben, wanneer hij in de voortreffelijke inleiding van zijn Lucifer-uitgave voor de Zwolse Herdrukken opmerkt: ‘van toen [= 1648] tot 1654, waarin de Lucifer verscheen, vloeide geen enkel gedicht van eenigen omvang uit Vondels pen’Ga naar voetnoot1 en deze geringe productiviteit toeschrijft aan de concentratie van vrijwel al diens aandacht op het nieuwe treurspel dat hij onder handen had. Tevens echter doet Molkenboer in een ‘merkwaardig betoog’Ga naar voetnoot2 duidelijk uitkomen, dat het hoofdmotief reeds een lange voorgeschiedenis had gehad: ‘de grondgedachte van zijn treurspel heeft Vondel van zijn vroegste dichterjeugd vervuld’Ga naar voetnoot3. De Lucifer-conceptie is langzaam in hem gegroeid, naarmate hij steeds weer getroffen werd door het veelvuldig voorkomen van opstandspogingen, in de Bijbel zowel als in de Oudheid, in het verleden zowel als in de eigen tijd. En bijna altijd vond hij voor die opstanden dezelfde grondoorzaak: staetzucht, d.w.z. de begeerte van de betrokkene naar een hoger ‘staet’ dan hem rechtens toekwam, naar méér dus dan God hem had | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
toebedeeld. Dat laatste maakt van de staetzucht in wezen ontevredenheid jegens God, en Vondel ziet dan ook het verzet, dat daaruit voortkomt, evenzeer tegen Hem gericht als tegen de rechtstreeks aangevallene. Zo wordt dus elk wederrechtelijk grijpen naar macht of eer een herhaling, of liever een ‘voortzetting van Lucifers eerste weerspannigheid’Ga naar voetnoot1: Luciferisme. De opeenvolgende plaatsen in Vondels werk, die Molkenboer aangeeftGa naar voetnoot2, sluiten iedere mogelijkheid tot twijfel aan de continuïteit en de groei van deze gedachte uit. Uit Molkenboers overzicht valt verder af te lezen, dat het tussen 1640 en 1650 vooral de strijd van het Engelse Parlement en de Puriteinen tegen koning Karel I is geweest, die Vondel als Luciferisme verfoeide. Bij de bespreking van Maria Stuart zijn wij met deze afschuw reeds even in aanraking geweest; wij hebben toen opgemerkt: ‘Door partij te kiezen vóór Maria en tegen Elisabeth bestrijdt hij indirect tevens Cromwell en verdedigt hij Karel I. De goddelijke oorsprong van het gezag was voor hem onaantastbaar; onderdanen die zich vergrepen aan de kroon van hun wettige vorst, beschouwde hij op grond daarvan als in opstand tegen God’Ga naar voetnoot3. Het bericht dat Karel I op 30 januari 1649 onthoofd was, moet Vondel dan ook heftig hebben geschokt, religieus misschien nog meer dan politiek. In felle verontwaardiging grijpt hij naar de pen en schrijft een epigram Op den Vader-moort in Groot Britanie, dat als plano-druk werd verspreid en waarin Cromwell rechtstreeks als een vermomming, een reïncarnatie, van Lucifer wordt aangeduid: Vermomde lucifer had door zijn Parlement
Den Heer het Swaert ontrukt, de Kerk en 't Hof geschent,
En dat gesalfde Hooft, na'et bloedigh t'zamenrotten,
Gekocht van Judas bloet, den droessem van de Schotten,Ga naar voetnoot4
| |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
Als hy de moortbyl klonkGa naar voetnoot1 door 's Koninghs Hals en Kroon;
Soo bouwt het Helsche Heir in 't Engelsch RijkGa naar voetnoot2 zijn troonGa naar voetnoot3.
Ik twijfel er dan ook niet aan, of het zijn de gebeurtenissen in Engeland geweest, die voor Vondel aanleiding waren om het Luciferisme naar zijn satanisch wezen te gaan uitbeelden en het ‘rampzalige voorbeelt van Lucifer’ op het toneel te brengen ‘ten spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen’Ga naar voetnoot4. Reeds in de eerste maanden van 1648 hadden zij er hem toe gebracht zich te verdiepen in de omvangrijke studie die voor de uitvoering van zijn plan nodig was; de onthoofding van Karel I zal hem met nog grimmiger vastbeslotenheid daaraan hebben doen voortwerken. Bij deze chronologie past ook het vierregelig gedichtje, dat Vondel schreef op het portret dat Jan Lievensz. omstreeks deze tijd van hem maakte en dat in 1650 - als titelprent - werd opgenomen in de uitgave van zijn Poëzy. De laatste regel daarvan luidt: ‘Men vat uit 's Dichters print wat treurspel hy wil dichten’Ga naar voetnoot5. Er kan hier niet aan een ander treurspel worden gedacht dan aan de Lucifer. En dan spreekt Vondel het dus uit, dat hij aan het einde van 1649 of het begin van 1650 - de datering van het gedichtje staat niet helemaal vast - reeds zó van zijn grote tragedie vervuld was dat het aan de gelaatsuitdrukking op zijn portret merkbaar moest zijn. ‘Wil dichten’ wijst er op dat hij nog steeds bezig was met de conceptie, maar suggereert toch een later stadium dan dat van de eerste voorstudies. De samenhang tussen de gebeurtenissen in Engeland en de Lucifer is ook aan een van Vondels tijdgenoten niet ontgaan. Te WinkelGa naar voetnoot6 heeft de aandacht gevestigd op een merkwaardig | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
26-regelig rijm Tegen Vondels Lucifer, dat in 1658 opgenomen werd in de bloemlezing Apollos Harp (pag. 154), maar ongetwijfeld reeds bij het verzet tegen de opvoeringen van Vondels tragedie in 1654 in omloop zal zijn gebrachtGa naar voetnoot1. De anonieme schrijver hekelt daarin met felle Bijbelse vergelijkingen Vondels opzet om ‘den troon van 't drymael heilig licht’ te besluiten ‘in een Rijmkist’, die vervolgens ‘op het boos toonneel’ weer òntsloten werd, Quansuys tot stichtelijke Leer,
Op dat hy Eng'land gae te keer.
Intussen mag men uit deze samenhang zeker niet de conclusie trekken, dat de Lucifer geheel of gedeeltelijk dient te worden beschouwd als een hekelende politieke allegorie op de staatsgreep van Cromwell! De gebeurtenissen in Engeland, culminerend in de onthoofding van Karel I, hebben slechts katalyserend gewerkt. Zij gaven Vondel de stoot, die hij nog nodig had om te besluiten aan zijn conceptie van Lucifer als oer-type van alle staetzucht - een conceptie die reeds eerder in hem leefde - gestalte te geven. De politieke interpretatie van het drama, die in de vorige eeuw zo ijverig werd bedreven, is sedertdien geheel losgelaten. Reeds Molkenboer kon opmerken, dat de kwestie ‘politieke allegorie of niet’ als ‘niet meer aktueel’ mocht worden beschouwd, omdat niemand meer ‘de overeenkomsten met de staatsgrepen van den Zwijger, Cromwell en Wallenstein, even scherpzinnig als treffend door Jonckbloet, van Lennep, Cramer e.a. aangewezen’ als de kern en de eigenlijke strekking van het stuk beschouwdeGa naar voetnoot2. En tegenwoordig aanvaardt elke Lucifer-onderzoeker, dat Vondel niet een bepáálde staatsgreep heeft willen hekelen, maar ièdere onwettige greep naar de macht; niet één staetzuchtige opstandeling, maar àlle ‘wederspannige geweldenaers, waer van oude en jonge historiën getuigen’Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
En de ‘jonge historien’ (d.w.z. de geschiedenis van zijn eigen tijd) confronteerden Vondel heus niet alleen met de koningsmoord in Engeland! De 40 regels van zijn requisitoir tegen De monsters onzer eeuweGa naar voetnoot1 zijn niet enkel tegen Cromwell en de Puriteinen gericht, maar óók tegen Richelieu (die in 1638 Maria de Médicis uit Frankrijk verbannen had, zodat zij drie jaar later ‘verdruckt, en arm’ in Keulen stierf), óók tegen de moeder van Sultan Ibrahim (die in 1649 haar zoon door de Janitzaren had doen verworgen), óók tegen Willem II (die in 1650 een aanslag op Amsterdam had beproefd), óók tegen de Christen-vorsten van Europa die het door de Turken bedreigde Kreta aan zijn lot overlieten. En de Turken zelf, die erfvijanden van het ChristendomGa naar voetnoot2 over wier opdringen Vondel al zo lang verontrust wasGa naar voetnoot3 - zijn ook zij als bestrijders van Christus in de grond van de zaak geen Luciferisten? Dat Vondel hen inderdaad als zodanig beschouwde, blijkt uit het feit dat hij in de Lucifer het leger der opstandige Engelen zich voor de strijd laat opstellen in de vorm van de Turkse halve maan (vs. 1760) en dat hij Lucifers ‘staffiers’ (gewapende dienaren) gekleed doet zijn in het groen, de kleur der Turken (vs. 1779). Maar ook andere, minder spectaculaire en niet noodzakelijk politieke, vormen van staetzucht zullen Vondel voor ogen hebben gestaan. Molkenboer wijstGa naar voetnoot4 op de beginstrofe van De koningklycke harpGa naar voetnoot5, waarin Vondel ieder als Luciferist brandmerkt die het zou wagen David als Psalmdichter te willen overtreffen. Ook op dit gebied geldt, dat niemand de door God ingestelde hiërarchie mag verbreken door eerzuchtig te grijpen naar een hogere plaats dan hem is toebedeeld. In weer ander, maar eveneens geestelijk, verband moeten wij naar mijn mening ook aan de Contra-Remonstrantse predikanten denken, die | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Vondel - naar ik indertijd heb trachten aannemelijk te makenGa naar voetnoot1 - niet anders kon zien dan als Lucifer-openbaringen. Het is uit de achtergrond van dit alles, en zonder twijfel van nog veel méér - wij mogen vooral de ‘oude historien’, waarnaar Vondel in zijn Opdracht verwijst, niet vergeten -, dat de Lucifer is voortgekomen.
Het is geheel in overeenstemming met de Renaissancistische opvatting van de tragedie, dat het Vondel in zijn drama te doen was om het universele aspect van het Luciferisme, en niet om de toevallige verschyningsvorm daarvan in een of ander bijzonder gevalGa naar voetnoot2. Maar dat sluit niet uit dat het mogelijk geweest zou zijn, een willekeurig ‘bijzonder geval’ te kiezen en dat op het toneel te brengen als exemplarisch emblema met universele geldigheid ten aanzien van de grondgedachte en de conclusie. Zo was Vondel zelf nog in de Salomon te werk gegaan, en hij had dit voor zijn drama van staetzucht opnieuw kunnen doen. Als hij daarbij zijn stof aan de ‘oude historien’ en bij voorkeur aan de Bijbel ontleend had - b.v. door de geschiedenis van Absalom te kiezen, in wie hij inderdaad een Luciferist zagGa naar voetnoot3 -, zou hij geen enkel gevaar hebben gelopen door zijn interpretatie of beoordeling van de feiten verzet wakker te roepen; dat gevaar bestond slechts bij de behandeling van een eigentijdse of nog betrekkelijk recente gebeurtenis. Het is dan ook niet uit noodzaak of uit voorzichtigheid, dat Vondel juist de geschiedenis van Lucifer koos om er het satanisch karakter van de staetzucht aan te demonstreren; hij zal er zich integendeel wel van bewust geweest zijn, dat de situëring van zijn spel ‘in den hemel’ hem door velen uiterst kwalijk genomen zou worden. Maar hij deed het om de universaliteit van zijn drama te versterken door het exceptionele en universele | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
karakter van zijn illustrerend voorbeeld. Dáárom greep hij naar het oer-geval van staetzucht, naar de opstand die aan het begin staat van alle verzet tegen God en die de verschillende aspecten daarvan het meest onverbloemd vertoont. Bovendien versterkte hij zodoende tevens de waarschuwing, die in zijn tragedie besloten ligt. Lucifer, de vader der leugenen, is óók de vader der staetzucht; wie staetzuchtig handelt of denkt, zij er zich van bewust welke meester hij volgt! In verband met alles wat wij tot nu toe besproken hebben, dringt zich nog een laatste vraag aan ons op. Als Vondel ook vóór 1648 het Luciferistisch opstands-motief reeds herhaaldelijk heeft onderkend, hoe komt het dan dat dit motief eerst tussen 1648 en 1654 in zijn dramatiek gestalte krijgt? De gebeurtenissen in Engeland mogen daartoe de definitieve stoot hebben gegeven, dat verklaart nog niet waarom de vroegere stoten niet definitief waren geweest. Natuurlijk zullen wij moeten aannemen, dat Vondels conceptie toen nog niet volgroeid was. Maar ik ben er van overtuigd, dat de continuïteit in zijn dramatische ontwikkeling daarbij een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. Wij hebben gezien, hoe de keuze van de onderwerpen voor zijn tragedies telkens bepaald werd door de aard van de problematiek die hem op een gegeven ogenblik bezig hield. Welnu, in de tijd dat hij afrekende met het probleem van noodlot of zinvol Godsbestuur kon het Luciferisme in zijn gedachtenwereld onmogelijk een centrale plaats gaan innemen; daarvoor stond het te ver af van wat hem primair vervulde. Ook in de periode van de dualiteits-drama's gold aanvankelijk hetzelfde; het ging immers om de principiële tegenstelling tussen goed en kwaad, niet om een speciaal aspect daarvan in een speciale zonde. Dat werd eerst anders, toen in Salomon de hoofdfiguur tot inzet werd in de strijd tussen de dualiteitsgroepen en als gevolg daarvan geconfronteerd moest worden met een bepáálde verleiding: in dit geval die van de wellust. Met deze nieuwe dramatische structuur was in principe de mogelijkheid gegeven om ook andere verleidingen en zonden centraal te stellen. Vondels aandacht werd dus vanzelf in deze richting geleid, en dan was de | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
overgang van de wellust naar de staetzucht niet groot. In 1 Johannes 2 : 16 stelt de Bijbel ze onmiddellijk naast elkaar: ‘Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens is niet uit de Vader, maar is uit de wereld’. Achter de begeerlijkheid des vleses staat de wellust, achter de begeerlijkheid der ogen de hebzucht, achter de grootsheid des levens de hoogmoed. En hebzucht en hoogmoed zijn immers de pijlers van de staetzucht, die te trots is om zich tevreden te stellen met wat God geeft en begerig grijpt naar méér. - De gebeurtenissen in Engeland konden in 1648 de definitieve stoot geven tot het ontstaan van de Lucifer, omdat Vondels dramatische ontwikkeling hem juist toen op een punt had gebracht, dat de structuur van zijn drama een dergelijk onderwerp toeliet en zijn uitbeelding van ‘de begeerlijkheid des vleses’ in Salomon hem als het ware uitnodigde om daaraan het complement toe te voegen dat 1 Johannes 2 : 16 vermeldt.
Alvorens tot de bespreking van Vondels Opdracht over te gaan, vermeld ik in het kort nog een drietal punten, die in het kader van deze studie geen onmiddellijk belang hebben maar waaraan ik volledigheidshalve toch niet stilzwijgend mag voorbijgaan. In de eerste plaats is er de vraag, of Vondels Lucifer invloed uitgeoefend heeft op Milton's Paradise Lost. In 1825 werd voor het eerst - door de Engelse dichter Beddoes - de mening uitgesproken, dat dit inderdaad het geval zou zijn. Sedertdien ‘heeft een twaalftal schrijvers zoowel van Nederlandschen en Engelschen, als van Duitschen en Franschen huize zich ... in 't nader onderzoek verdiept’Ga naar voetnoot1. De belangrijkste bijdragen waren die van G. Edmundson: Milton and Vondel. A Curiosity | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
of Literature (Londen 1885), en van J.J. Moolhuizen: Vondels Lucifer en Miltons Verloren Paradijs ('s-Gravenhage 1895). Edmundson meende uit de vergelijking van beide dichtwerken te kunnen aantonen ‘that the language and imagery of the “Lucifer” exercised a powerful and abiding influence on the mind of Milton, and have left indelible traces upon the pages of the Paradise Lost’Ga naar voetnoot1. Moolhuizen heeft de aangewezen overeenkomsten stuk voor stuk nagegaan en niet overtuigend bevonden. Zijn conclusie is, ‘dat men niet mag spreken van Vondels invloed op Milton’. Immers: ‘in algemeenheden komen Milton en Vondel overeen; in bijzonderheden niet. Dat er overeenkomst is, komt hier vandaan, dat beide dichters uit eene en dezelfde bron putten: beide volgen den Bijbel’Ga naar voetnoot2. W. de Hoog kwam in 1903 tot hetzelfde resultaat, al formuleert hij zijn mening wat voorzichtiger: ‘Dat de Engelsche dichter, op Vondel's voorbeeld, zijn heldendicht zou geschreven hebben, is zeer onwaarschijnlijk’Ga naar voetnoot3. Deze negatieve conclusie is door de Nederlandse literatuur-historie algemeen aanvaard, zodat de naam van Milton er in verband met de Lucifer niet meer genoemd wordt. - Een nieuwe indicatie voor het ontbreken van rechtstreekse samenhang tussen Vondels tragedie en de Paradise Lost kan men ontlenen aan twee comparatistische studies uit latere tijd: Maury Thibaut de Maisières, Les Poèmes inspirés du début de la Genèse à l'époque de la Renaissance (Leuven 1931), en: Watson Kirkconnell, The celestial cycle. The theme of Paradise Lost in World Literature with translations of the Major Analogues (Toronto 1952). Beide boeken tonen zó onweerlegbaar de algemene verbreidheid van de motieven uit de ‘cycle céleste’Ga naar voetnoot4 aan, juist ook in de periode van de Renaissance, dat alle vage of | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
globale overeenkomsten tussen de Nederlandse en de Engelse dichter er hun laatste bewijskracht door verloren hebben. Milton behoefde heus de Lucifer niet te kennen om in het algemeen toch eenzelfde voorstelling te kunnen hebben als Vondel! De conclusie van Moolhuizen wordt dus door deze beide publicaties indirect bevestigd; alleen dient men naast de Bijbel ook een uitgebreide ‘cycle céleste’-literatuur als potentiële gemeenschappelijke bron aan te nemen. - Intussen schijnt echter in de Anglicaanse wereld de opvatting van Edmundson nog steeds haar aanhang te hebbenGa naar voetnoot1. Het tweede punt betreft de wijze waarop in 1654 de Lucifer ten tonele werd gebracht. Veel is ons daarover niet bekend. Uit de mededelingen van Wybrands over de eerste Amsterdamse schouwburg weten wij, dat de regisseur de beschikking had over ‘een sierlijk geschilderden Hemel, met welken men “in schijn van tussen door stralende wolken” verscheidene personen tegelijk kon doen afdalen en weder opnemen. Ook kon men eenige personen ... “uyt de lugt neder en vooruyt doen schieten, dat d'aanschouwers, die zulks ongewoon waren, door de schielikheyt deed verschrikken”’Ga naar voetnoot2. Van deze mogelijkheden zal bij dit spel van Engelen allicht dankbaar gebruik zijn gemaakt. Dat ook een of meer balletten de kijkwaarde van het stuk moesten verhogen, valt af te leiden uit de brief die Jan Vos, als regent van de schouwburg, hierover aan Vondel schreef. Hij verwerpt daarin ‘de dans van Engelen, daar gy met my van gesprooken hebt’ als ‘niet raedtzaem’, en doet | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
een nieuw voorstel voor ‘de Dans achter het spel van Lucifer’Ga naar voetnoot1. Sterck vermeldtGa naar voetnoot2 verder nog ‘bijzondere lichteffecten’ en ‘een heusche slag ... tusschen Engelen en Duivelen, waarbij bliksem en donder op het tooneel schrik verwekken’, maar ik ben er niet in geslaagd voor deze gegevens, waarbij hij geen bron vermeldt, een bevestiging te vinden. Wel staat het vast, dat de schouwburgregenten een grote belangstelling van het publiek voor de Lucifer verwachtten en op grond daarvan een nieuwe toneelhemel lieten maken, die door Brandt (met de woorden, die Vondel in zijn Berecht voor Salmoneus gebruikte) ‘kostelyk en kunstig’ wordt genoemdGa naar voetnoot3. Het is in de eerste plaats om na het verbod van de Lucifer deze kostbare apparatuur toch nog productief te helpen maken, dat Vondel zijn Salmoneus schreef. Dat brengt ons vanzelf tot het derde punt: het verbod tot verdere opvoeringen. De Lucifer werd slechts tweemaal vertoond, op 2 en 5 februari 1654, beide malen - zoals Wybrands uit de opgave van ontvangsten heeft opgemaakt - ‘onder zeer grooten toeloop’Ga naar voetnoot4: de regenten hadden zich blijkbaar niet vergist in hun verwachting dat het stuk de aandacht zou trekken. Het deed dat echter óók op een andere manier dan zij hadden voorzien. Brandt geeft het verloop van zaken beknopt en duidelijk als volgt weer: Sommige Predikanten bestraften opentlijk op stoel, dat men zulke bybelstof, en den hemel met d'Engelen, op het tooneel braght: dat men 't heilige vermengde met menschelyke vonden, en daar een spel van maakte. In dit spel, zeiden ze, waren onheilige, onkuischeGa naar voetnoot5, afgodische, valsche, en gansch stoute dingen, te spitsvondig uit menschelyke harssenen gezoogen, begreepen. Hun prediken en verzoek hadt zoo | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
veel krachts, dat men Lucifer, naa twee reizen speelens, van 't tooneel weerde. Doch dat tegenstreven verwekte te grooter nieusgierigheit om te leezen 't geen men verboodt te speelen: de gansche druk van duizendt boeken werdt in acht daagen tydts uitverkocht: zoo dat de Boekverkoper het treurspel weêr van nieuws op de pers braghtGa naar voetnoot1. Sterck heeft, op grond van de kerkeraads-notulen, een - levendig verteld - uitvoeriger verslag van het gebeurde kunnen samenstellen, waaruit tevens blijkt dat de predikanten tenslotte ook wisten te bereiken dat ‘wt Respeckt voor den Kerckenraet de voorschreven tragedie door last van Burgemeesteren sal opgehaeltGa naar voetnoot2 werden’Ga naar voetnoot3. Tot dit laatste waren Burgemeesteren slechts na herhaalde aandrang te bewegen geweest; dat zij er niet ernstig de hand aan hielden en na een formeel ‘ophalen’ de zaak verder op haar beloop lieten, blijkt wel uit het feit dat er in 1654 niet minder dan zeven drukken van de Lucifer konden verschijnen. Ook ditmaal was het verbod de meest efficiënte propaganda geweest. Het spreekt vanzelf, dat de aanval op Lucifer ook op papier werd ondernomen, in rijm zowel als in onrijm. Het heeft voor mij echter geen zin daar nader op in te gaan, zodat ik volsta met te verwijzen naar wat hierover door Te WinkelGa naar voetnoot4 en MolkenboerGa naar voetnoot5 wordt meegedeeld. Ook de reacties van Vondel op deze aanvallen komen bij hen ter sprakeGa naar voetnoot6.
Daarmee zijn wij dan toe aan Vondels OpdrachtGa naar voetnoot7. Het meest verrassende daarvan is wel, dat de dichter zijn tragedie blijkt te hebben opgedragen aan niemand minder dan de Duitse keizer, Ferdinand III. Hoe kwam hij daartoe, en wat heeft hij er mee bedoeld? In zijn annotatie bij de Lucifer in de | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
grote WB-editie wijst Molkenboer er op, dat Vondel deze Rooms-Katholieke vorst hoog vereerde om diens bevordering van de vrede van Munster, en hem zag als de aangewezen leider in de gemeenschappelijke strijd van de Europese Christenheid tegen de opdringende TurkenGa naar voetnoot1. Asselbergs sluit zich daarbij aan, maar voegt er aan toe dat Ferdinand als opperheerser van het ‘heilig rijk’ door Vondel als de hoogste wereldlijke gezagdrager in de Christelijke landen werd beschouwdGa naar voetnoot2. Hoewel ik deze punten op zichzelf alle drie voor juist houd, meen ik toch dat zij zonder nadere interpretatie nog geen bevredigende verklaring geven voor het feit dat Vondel juist zijn Lucifer - en niet b.v. de Salomon - aan de Duitse Keizer opdroeg. En dat legt mij de taak op, een dergelijke nadere interpretatie te beproeven. Voor Vondel ontleent een vorst zijn gezag rechtstreeks aan God, van Wie hij het aardse beeld is; ‘... de weereltsche Mogentheit, die haer licht uit Godt schept, en de Godtheit afbeelt’ heet het in de eerste zin van de Opdracht. In de wereld van het tijdelijke is hij de vertegenwoordiger en de plaatsvervanger van de Hoogste Koning; ‘Denck dat de koning is in Godes steê gestelt’, luidt in Sofompaneas de vermaning van Jozef tot zijn zoon ManasseGa naar voetnoot3. Maar ook onder de vorsten is er een hiërarchie, en naar Vondels overtuiging staat daarin de keizer van het Heilige Roomse Rijk bovenaanGa naar voetnoot4. Ferdinand III is dus de hóógste wereldlijke vertegenwoordiger van God; hij heeft op aarde eenzelfde positie als Lucifer vóór zijn val in de hemel bekleedde: die van Gods ‘Stedehouder’. Het is dus niet zo vreemd, dat Vondel bij zijn drama onwillekeurig aan de keizer denkt. Maar dan treft hem dadelijk ook het grote verschil tussen de beide stedehouders. Lucifer werd tot de vader van het oproer en de strijd, terwijl Ferdinand een ‘Vader van de | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
pais’Ga naar voetnoot1 is gebleken; Lucifer bedreigde de zaak van God, terwijl Ferdinand die verdedigt tegen ‘den algemeenen erfvyant des Christen naems’ (de Turken). - Daarmee is naar mijn mening de eerste helft beantwoord van de vraag waarvoor de Opdracht ons stelde. Hoe kwam Vondel er toe, zijn Lucifer aan de keizer op te dragen? Omdat hij in Ferdianand III naar positie de aardse parallel, en naar aard de Christelijke antithese van Lucifer zag. Maar dan blijft nog het tweede gedeelte van de vraag over: wat heeft Vondel met zijn Opdracht bedoeld? Is zij alleen maar een betuiging van hulde, of heeft zij een verder- en diepergaande strekking? Het antwoord hierop kan slechts gegeven worden op grond van een interpreterende analyse, die - voor zover ik weet - tot dusver nog niet werd ondernomen. Daarom meen ik er goed aan te doen, mij deze kleine uitweiding te veroorloven - te meer omdat zij wellicht kan bijdragen tot verheldering van ons inzicht in de godsdienstig-politieke gedachtensfeer, waarin Vondel in deze tijd leefde en waaruit zijn Lucifer is voortgekomen. De Opdracht gaat uit van de parallellie tussen God en Zijn aardse beeld, de vorst. Het prachtige proza van deze eerste zin rechtvaardigt ten volle het citeren er van: Gelyck de Goddelycke Majesteit in een ongenaeckbaer licht gezeten is; zoo zit oock de weereltsche Mogentheit, die haer licht uit Godt schept, en de Godtheit afbeelt, in haren glans verheerlyckt: maer gelyck de Godtheit, of liever opperste Goetheit, den allerminsten en ootmoedigen, met den toegangk tot haren troon, begenadight; zoo gewaerdight de tydelycke Mogentheit oock den allerkleensten dat hy zich eerbiedigh voor hare voeten vernedere. (reg. 1-7) Het is uit de in de laatste regels uitgesproken overtuiging, dat de dichter zich verstout zijn Lucifer aan de keizer op te dragen. Het verheven onderwerp en de ‘doorluchtigheit’ van de hoofd- | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
figuur maken het treurspel een dergelijke eer waardig, ook al voldoet de stijl misschien niet in alle opzichten aan ‘de vereischte hooghdraventheit’Ga naar voetnoot1. Want die hoofdfiguur is Lucifer, die hier, ten spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen, zyn treurtooneel, den hemel, bekleet, waer uit hy, die zich vermat aen Godts zyde te zitten, en Gode gelyck te worden, verstooten, en rechtvaerdighlyck ter eeuwige duisternisse verdoemt wert. (reg. 15-18) Dat is de passage, waarop ik al eerder heb gedoeld en waaruit de exemplarisch-emblematische strekking van de Lucifer duidelijk blijkt. Er ligt tevens een waarschuwing in besloten van zó universele geldigheid, dat niemand uitgesloten kan worden geacht - óók de keizer niet. Ik ben geneigd aan te nemen, dat Vondel het inderdaad zo heeft bedoeld. Als dit juist is, heeft hij op de meest discrete manier heel terloops toch even willen suggereren, dat ook Ferdinand steeds bedacht diende te blijven op het gevaar van de staetzucht, die immers juist voor de hoogstgeplaatsten het gemakkelijkst tot een verleiding wordt. - Maar intussen gaat het betoog verder: Op dit rampzalige voorbeelt van Lucifer, den Aertsëngel, en eerst heerlycksten boven alle Engelen, volghden sedert, bykans alle eeuwen door, de wederspannige geweldenaers, waer van oude en jonge historien getuigen, en toonen hoe gewelt, doortraptheit, en listige aenslagen der ongerechtigen, met glimp en schyn van wettigheit vermomt, ydel en krachteloos zyn, zoo lang Godts Voorzienigheit de geheilighde Maghten en StammenGa naar voetnoot2 hanthaeft, tot rust en veiligheit van allerhande Staten, die, zonder een wettigh Opperhooft, in geene burgerlycke gemeenschap kunnen bestaen: waerom Godts OrakelGa naar voetnoot3 zelf, den menschelycken geslachte ten beste, deze Mogentheit, als zyn eige, in eenen adem, bevestight, gebiedende Gode en den Keizer elck hun recht te geven. (reg. 18-28) | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
Het is niet alleen een lange, maar ook een uiterst merkwaardige zin, omdat er allerlei in wordt geïmpliceerd dat niet rechtstreeks is uitgesproken. Van Luciferistische geweldenaars getuigen ‘oude en jonge historien’ d.w.z. zowel de historie van het grijze verleden als die van de eigen tijd. De ‘jonge historien’ laten dus de mogelijkheid open - of liever: suggereren die - om ook te denken aan gevallen, waarbij de geweldenarij tegen Ferdinand zelf gericht was geweestGa naar voetnoot1. Daardoor krijgt de nu volgende gedachte, behalve een algemene, tevens een actuele betekenis. Uit de ervaring van het verleden en van de eigen tijd - dus óók uit wat Ferdinand zelf heeft ondervonden - blijkt, dat alle Luciferistisch verzet machteloos is, zolang God Zijn steun blijft verlenen aan de wettige vorst, die Hij ter handhaving van rust en orde tot het bewind geroepen heeft. Dit betekent, dat Ferdinand uit het mislukken van de tegen hem gerichte verzets- en krijgsondernemingen mag afleiden dat God achter hem staat en zijn keizerschap bekrachtigt. Het is tegen deze achtergrond, dat Vondel naar de uitspraak van Christus in Mattheüs 22: 21b verwijst: ‘Geeft dan den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Gods is’. In die tijd - Rusland telde toen nog niet mee - kende men geen andere Christelijke keizer dan de Duitse. Getransponeerd naar het midden van de 17de eeuw, bevestigt dus het gebod ‘Gode en den Keizer elck hun recht te geven’ hef gezag van Ferdinand als hoogste wereldlijke autoriteit en impliceert het de verplichting van alle Christenen - ook de vorsten onder hen - om diens leiding te aanvaarden. Het treft ons, dat bij dit alles over het mislukken van Luciferistische aanslagen gesproken wordt als over iets dat eigenlijk vanzelf spreekt. Weliswaar wordt dit gemitigeerd - en wáár gemaakt - door de restrictie ‘zoo lang Godts Voorzienigheit de geheilighde Maghten en Stammen hanthaeft’, maar daarmee is natuurlijk nog geen recht gedaan aan een problematiek als b.v. de overwinning van Cromwell stelde. Vondel zal zich | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
deze eenzijdigheid wel bewust zijn geweest. Hij aanvaardt haar echter, omdat hij, door de zaak zó te stellen, de gelegenheid krijgt Ferdinand in zowel huldigende als verhulde vorm voor te houden, dat zijn keizerschap een stedehouderschap van God is en hem een verantwoordelijkheid oplegt tegenover de Christenheid. Welke verantwoordelijkheid hij in het bijzonder op het oog heeft, blijkt duidelijk uit zijn volgende zin: Christenryck doorgaends, gelyck een schip in de wilde zee, aen alle kanten, en tegenwoordigh van Turck en Tarter, bestormt, en in noot van schipbreucke, vereischt ten hooghste deze eendraghtige eerbiedigheit tot het Keizerdom, om den algemeenen erfvyant des Christen naems te stuiten, en den Rycksbodem en zyne grenzen, tegens den inbreuck der woeste volcken, te veiligen, en te stercken ... (reg. 28-33) Ook in deze zin lees ik een implicatie. Het Turkengevaar maakt ‘eendraghtige eerbiedigheit tot het Keizerdom’ tot een noodzaak. Maar dan is het Ferdinands plicht deze met alle kracht te bevorderen, misschien zelfs ze af te dwingen als het op een andere manier niet gaat. Op Gods steun zal hij kunnen rekenen, zolang het hem daarbij niet te doen is om eigen macht of eer, maar om de beveiliging van het Rijk (en daarmee van Europa) tegen de ongelovigen. De beschrijving van de nood kon natuurlijk niet het laatste woord zijn. De slotzin voert dan ook tot een apotheose, eensdeels door nog een laatste en zeer recent bewijs aan te brengen voor het feit dat God achter ‘'t Gezagh en de Kroon des H. Roomschen Rycks’ staat, anderdeels door uitdrukking te geven aan de blijde verwachting die daardoor bij ‘zoo vele volcken’ gewekt is en die er de dichter toe bracht zijn spel van ‘den overwonnen Lucifer’ aan de keizer op te dragenGa naar voetnoot1: | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
... waerom Godt te dancken is, dat het hem beliefde 't Gezagh en de Kroon des H. Roomschen Rycks, voor 's Vaders overlyden, op den jongsten Rycksdagh, in den zone, ferdinandus den Vierden, te verzekerenGa naar voetnoot1; een zegen, waerop zoo vele volcken moet dragen, en de tooneeltrompet van onze Nederduitsche Zanggodinne te moediger, voor den troon van Hooghduitschlant, den overwonnen Lucifer, in Michaëls triomfstaetsi ommevoert. (reg. 34-39) Vondel schreef in deze Opdracht een magistraal stuk proza. Maar nog meesterlijker is de wijze waarop hij er in slaagde, door implicatie en suggestie, daarin aan Ferdinand voor te houden wat de verschuldigde eerbied hem verbood rechtstreeks onder woorden te brengen.
Na de Opdracht (en het daarbij aansluitende sonnet Op de afbeeldinge van Ferdinandus) volgt een uitvoerig Berecht aen alle Kunstgenooten, en Begunstigers der TooneelspelenGa naar voetnoot2, waarin Vondel een rechtvaardiging geeft van de wijze waarop hij de stof voor zijn treurspel heeft gekozen en verwerkt. Hoewel hij tot dusver dergelijke uiteenzettingen meestal in zijn Opdracht opnam en formeel dus tot één bepaalde persoon richtte, is er niets verwonderlijks in, dat hij ditmaal anders te werk gaat. Een apologie van stof en werkwijze zou immers niet op haar plaats zijn geweest in een toe-eigening aan de keizer, waaraan heel andere overwegingen ten grondslag lagen dan Ferdinands belangstelling voor de toneelpoëzie en waarin de dichter hem heel andere dingen te zeggen had. Toch is er iets opmerkelijks aan dit Berecht, of liever: aan de vermelding van degenen voor wie het bestemd is. Tevoren had Vondel vier keer aan een van zijn drama's, náást of in plááts van de opdracht, het equivalent van een Berecht meegegeven: in Het Pascha (‘Den Dichter wenscht den goedtwillighen Leser heyl ende salicheyt’ + ‘Epistre dédi- | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
catoire’ voor Jan Michiels van Vaerlaer), Hierusalem verwoest (opdracht aan C.P. Hooft + ‘Aen den Gedichtlievenden Lezer’), Palamedes (géén opdrachtGa naar voetnoot1) en slechts een ‘Voorreden’) en Sofompaneas (géén opdracht, maar een vertoog van ‘De Vertaeler aen alle Nederlanders’). Daarbij had hij zich dus telkens tot het publiek in het algemeen gericht. Hier doet hij dit voor het eerst niet meer; hij beperkt zich tot een zowel veel kleiner als veel exclusiever kring: die van zijn medekunstenaars (in het bijzonder wel zijn mede-dichters) en van de toneel-liefhebbers (als zodanig tevens de verdedigers van het toneel). Ik kan het niet anders zien of daarmee geeft hij stilzwijgend te kennen, dat hij na zijn ervaringen met Palamedes, Gysbreght van Aemstel, Maria Stuart, en in mindere mate ook met Maeghden en Peter en PauwelsGa naar voetnoot2, de illusie heeft opgegeven dat een tragedie als de Lucifer door àl zijn stad- en landgenoten zou worden aanvaard. Natuurlijk zullen er ook ditmaal protesten komen, misschien zelfs zal er weer aangedrongen worden op verbod van de opvoeringen. Maar het heeft geen enkele zin, nog eens te trachten de principiële vijanden van zijn kunst en zijn geloof te overtuigen of tot een meer tolerante houding te bewegen. Daarom negeert Vondel hen verder, en richt zich nog slechts tot degenen bij wie hij wéét op begrip en belangstelling te kunnen rekenen. Voor hèn rechtvaardigt hij de keuze en de behandeling van zijn stof, voor hèn zet hij nog eens nadrukkelijk het goed recht uiteen van het toneel in het algemeen en van het Bijbelse drama in het bijzonder - hun zodoende tevens het materiaal verschaffend voor een effectieve verdediging van de Lucifer, wanneer dit straks nodig mocht blijken. Misschien gaan wij zelfs niet te ver door te veronderstellen dat het betoog mede bedoeld was om gelezen te worden door de | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
Burgemeesters van Amsterdam, als proleptisch verweer tegen een eventueel verzoek tot het verbieden van de opvoeringen. De vier voornaamste punten uit het Berecht laten zich als volgt samenvatten:
| |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
Zowel naar compositie als naar argumentatie is het Berecht een voortreffelijk stuk werk: een arsenaal van zorgvuldig bijeengebrachte verweermiddelen tegen elke denkbare aanval! Op het derde van de hierboven vermelde punten dienen wij wat nader in te gaan. Immers, het theologische minderheidsstandpunt, waarvan Vondel bij de compositie van de Lucifer uit dramaturgische overwegingen is uitgegaan, bepaalt voor een belangrijk deel de situatie in de Engelenwereld die hij ons voor ogen stelt. Wij maken daarom dankbaar gebruik van wat het theologisch onderzoek naar deze materie heeft opgeleverd, in de verwachting door een duidelijker inzicht in Vondels praemissen ook zijn drama beter te zullen verstaan. Dat theologisch onderzoek is voornamelijk door drie paters | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
verricht: J. Salsmans S.J.Ga naar voetnoot1, B.H. Molkenboer O.P.Ga naar voetnoot2 en P. Maximilianus O.F.M. cap.Ga naar voetnoot3. In ons verband kunnen wij echter volstaan met de studie van Pater Maximilianus, die uiteraard met het werk van zijn beide voorgangers rekening heeft gehouden en wiens bijzonder verhelderend betoog op dit ogenblik als het laatste woord over deze kwestie mag gelden. Ik laat hieronder de voornaamste punten uit zijn artikel volgen, waarbij ik zoveel mogelijk letterlijk citeer om de kans van onjuiste weergave op dit voor mij hachelijke terrein te verkleinen. Ten aanzien van drie kardinale punten in de Lucifer - 1. de beproeving der Engelen; 2. de Menswording; 3. de proeftijd der Engelen en de aard van hun zonde - ‘waren vóór en in Vondel's tijd de meningen der Vaders en theologen verdeeld. Het zijn nog vrije punten voor theologische discussies. Op deze punten staan de meningen van St. Thomas en van de Minderbroeder Duns Scot tegenover elkaar, en achter hen staan de thomistische en de franciscaanse school. De Spaanse Jezuiet Suarez zocht daartussen een bemiddelende houding, maar hij is in de grond scotistisch’ (pag. 82). 1. De beproeving der Engelen. In dit opzicht wijkt Vondel voor zijn tragedie van de dominerende Thomistische opvatting af en sluit hij zich aan bij die van Scot. ‘Volgens Scot bestond de beproeving der Engelen in de nederige onderwerping aan de Godmens, die hun werd geopenbaard. Suarez sluit zich daarbij aan’. De minderheid van theologen op wie Vondel zich in zijn Berecht beroept, ‘waren Scot - met de franciscaanse school - en Suarez’ (pag. 83). 2. De Menswording. Volgens Thomas nam God het besluit mens te worden ‘afhankelijk van de zondeval van de mens’; Scot daarentegen meende ‘dat God mens werd | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
onafhankelijk van de zondeval van Adam. Vanwege de zonde van de mens nam Hij echter een sterfelijk lichaam aan en kwam Hij als Verlosser’ (pag. 84). Suarez neemt enigszins een tussen-standpunt in, maar ‘logisch hoort hij ... thuis bij de scotisten’ (pag. 86). En Vondel? Molkenboer was van oordeel dat deze zich in dit opzicht baseert op Thomas (vgl. WB V, pag. 637, annotatie bij vs. 497). KazemierGa naar voetnoot1 trok daaruit de conclusie, dat er dan eigenlijk sprake is van praedestinatie. En inderdaad, erkent P. Maximilianus: ‘wanneer het motief der Incarnatie afhankelijk wordt gesteld van de zondeval van Adam, zoals naar zijn mening Vondel doet, en de openbaring der Menswording de beproeving der Engelen uitmaakt, dan moet men besluiten tot de predestinatie, d.i. tot determinatie èn van Adam èn van Lucifer’ (pag. 87-88). Daarom ‘wordt door hen, die de beproeving der Engelen doen bestaan in de openbaring der Menswording, ook gehouden dat God de Menswording bepaalde onafhankelijk van de zondeval’ (pag. 89). Toch meent P. Maximilianus, dat in de Lucifer, ondanks de aanvaarding van het eerste punt, het tweede in het midden gelaten wordt: ‘Het wil mij voorkomen dat Vondel in zijn treurspel zich niet heeft uitgesproken voor een van beide meningen’ (pag. 89). Wij zullen daarop hebben terug te komen, wanneer wij met dit probleem worden geconfronteerd bij de bespreking van vs. 497 uit het dramaGa naar voetnoot2. 3. De proeftijd der Engelen en de aard van hun zonde. Volgens Thomas ‘was de zonde der Engelen een zonde van hoogmoed: zij streefden op ongeordende wijze naar gelijkenis met God’; volgens Scot bestond zij ‘in afgunst om de hypostatische vereniging van God met de mens’ (pag. 89). Ook hierin sluit Vondel bij Scot aan, al stelt hij ‘dat de afgunst voortkomt uit de hoogmoed. | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
Maar de naaste drijfveer tot de opstand was de afgunst’ (pag. 92). - Wat de proeftijd betreft, bij Thomas heeft deze geen enkele duur; naar zijn opvatting ‘zou alles in een act van liefde of van hoogmoed ineens zijn afgelopen’ (pag. 91). Voor dramatische uitbeelding bood dit natuurlijk geen enkele mogelijkheid. Maar Vondel vond wat hij nodig had bij Scot, ‘die hield ... dat er opeenvolgende momenten zijn in de proeftijd der Engelen en dat de Engelen na elke zondige daad over hun zonden berouw konden hebben’ (pag. 91). Dat bood hem de kans tot weergave van een ontwikkeling, van een geleidelijke groei naar het beslissende moment. Bovendien houden die opeenvolgende stadia in de proeftijd der Engelen ook in, dat men Gabriëls aankondiging van de Menswording niet als de allereerste en enige oorzaak van hun afgunst behoeft te beschouwen: ‘Nog vóór de openbaring van de Incarnatie zijn Belzebub, Belial en Apollion afgunstig op de natuurlijke en bovennatuurlijke staat waarin de mens verheven is’ (pag. 91). - In verband met het antropomorfische karakter van de Lucifer merkt Pater Maximilianus op: ‘Men kan heel deze aangelegenheid van opeenvolgende zonden en innerlijke strijd als anthropomorphisch verklaren, ze is niettemin geheel gebaseerd op de theorie van Scot’ (pag. 93). En verderop: ‘In de strijd van de goede tegen de opstandige Geesten is de wijze van uitvoering, n.l. een gewapende strijd van slaglinies met harnassen, helmen, rondassen, strijdbijlen e.d., ongetwijfeld naar menselijke manier van doen, maar de strijd zelf is niet een anthropomorphische voorstelling van Vondel, slechts steunend op de verbeeldingen van de Openbaringen van St. Jan, maar is gebaseerd op de theorie van Scot, die naar Apoc. XII een werkelijke strijd tussen de Engelen aannam’ (pag. 94). Mèt Molkenboer neemt P. Maximilianus aan ‘dat Vondel rechts en links voor zijn werk geput heeft’Ga naar voetnoot1 (pag. 102), al | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
kan hij niet geheel instemmen met de door deze aangegeven vermoedelijke bronnen. ‘Naar welke werken [Vondels] raadgevers hetzij Jezuieten, hetzij Minderbroeders of beiden hem hebben verwezen zal moeilijk zijn uit te maken .... Naar een hoofdbron voor de scotistische leer in de Lucifer zal wel vergeefs worden gezocht, omdat Vondel een paar hoofdgedachten uit het scotistisch wereldplan en dan nog slechts naar de kern benut heeft en daaromheen vrij heeft gefantaseerd; hij schreef een drama en geen leerdicht’ (pag. 102). Ook na de vondst van Vossius' uitleenboekje blijft deze conclusie in hoofdzaak nog steeds gelden. Wel kunnen wij nu twee van Vondels bronnen met zekerheid aanwijzen, maar het zijn stellig niet de enige en naar alle waarschijnlijkheid ook niet de belangrijkste geweest. Omtrent de hierboven ontwikkelde denkbeelden heeft Vondel bij Stuckius niets en bij Angles slechts de grote lijnen kunnen vinden. Hoewel de laatste als Franciscaan een aanhanger van Scotus is en telkens diens opvattingen naast en tegenover die van Thomas van Aquino stelt, geeft zijn boek toch niet de uitvoerige uiteenzetting van de Scotistische theorie, waarover Vondel blijkbaar beschikt heeft. Hoogstens kan deze door Angles' Florilegium op het spoor daarvan zijn gebracht, zodat hij ze elders - maar waar?Ga naar voetnoot1 - nader is gaan bestuderen. Bij de interpretatie van de Lucifer zullen wij dus met de volgende uitgangspunten rekening hebben te houden. Als het drama aanvangt, is er in de wereld der Engelen al een zekere tegenstelling tussen goed en kwaad mogelijk. Met de aankondiging van de Menswording zet hun beslissende beproeving in. Degenen die zich door afgunst en hoogmoed laten meeslepen, zijn echter niet onmiddellijk verloren. God laat hun een zekere marge, waarbinnen berouw en terugkeer tot Hem steeds mogelijk blijven. Onherroepelijk wordt de afval eerst, wanneer de limiet van die marge overschreden is. | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Het valt dadelijk op, hoe nauw de hierboven vermelde uitgangspunten aansluiten bij die van Salomon. De theorie van Scot bood Vondel de gelegenheid om ook zijn Engelen-spel te baseren op de dualiteit van goed en kwaad. En de afvallige Geesten beneficiëren van eenzelfde marge als koning Salomo in het vorige drama - een marge, die wij daar hebben onderkend als een structurele noodzakelijkheid voor de nieuwe opzet van Vondels tragediesGa naar voetnoot1. Het ligt dus voor de hand, dat wij tussen Salomon en Lucifer niet alleen continuïteit, maar ook parallellie mogen verwachten. Intussen dringt zich hier al dadelijk een belangrijke vraag aan ons op. In de Salomon gold de marge alleen de koning, die juist daardoor tot inzet in de strijd tussen de beide dualiteitsgroepen kon worden. Volgens de theorie van Scot zou zij in de Lucifer echter betrekking moeten hebben op àlle opstandige Engelen - wat betekent dat niet één centrale figuur, maar de gehele groep van ontevredenen inzet zou moeten zijn in de strijd tussen goed en kwaad - wat op zijn beurt weer betekent dat tegenover de Godgetrouwe Engelen geen absolute en principiële vertegenwoordigers van het kwaad als tegengestelde dualiteitsgroep zouden kunnen staan. Heeft Vondel deze consequentie aanvaard of heeft hij de eis van de dualiteit laten praevaleren? Met andere woorden: hebben zijn opstandige Engelen vóór de beslissende slag in de hemel slechts ‘de voor-gesteltenis om slecht te worden’Ga naar voetnoot2 of moeten wij in hen vanaf hun eerste optreden principiële en absolute vertegenwoordigers van het kwaad zien? Ik stel deze kwestie met opzet reeds hier aan de orde, en niet eerst bij de analyse van het treurspel, omdat van de beantwoording daarvan de interpretatie van het stuk in belangrijke mate afhangt. | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
In zijn Berecht (reg. 103-107) maakt Vondel - tussen punt 2 en 3 van mijn samenvatting - schijnbaar terloops een opmerking over de twee groepen Engelen in zijn drama: Oock moeten wy onderscheiden de tweederhande personaedjen, die dit tooneel betreden, namelyck quaetwillige en goede Engelen, die een ieder hun eige rol speelen; gelyck Cicero en de voeghelyckheit zelf ons elcke personaedje, naer heuren staet en aert, leeren uitbeeldenGa naar voetnoot1. Wat bedoelt hij met deze opmerking, en waarom maakt hij ze? Op het eerste gedeelte van die vraag is naar mijn mening slechts één antwoord mogelijk: hij geeft te kennen dat hij de kwaadwillige Engelen uitsluitend als kwaad en de goede uitsluitend als goed heeft voorgesteld, overeenkomstig de regel dat bij elke figuur consequent diende te worden vastgehouden aan de eenmaal daarvoor aangenomen ‘staet en aert’. Daarin ligt opgesloten, dat hij is uitgegaan van een absolute tegenstelling tussen de beide groepen, waardoor deze inderdaad als dualiteitsgroepen tegenover elkaar konden staan. - En Vondel máákt deze opmerking, omdat hij heel goed weet zich met deze verabsolutering een dichterlijke vrijheid te veroorloven, die noch met de opvatting der Thomisten noch met die van de Scotisten in overeenstemming te brengen is en die slechts op dramatischpoëtische gronden te verdedigen valt. Daarom beroept hij zich zo nadrukkelijk op Cicero en de eis van de welvoeglijkheid; daarom laat hij zijn opmerking direct aansluiten op de verdediging van zijn andere dichterlijke vrijheden, en voorafgaan aan de uiteenzetting van wat hij inderdaad aan de Scotisten heeft ontleend. Deze interpretatie van de zin over de Engelen in het Berecht | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
wordt gesteund door de persoons-omschrijvingen in de lijst van PersonaedjenGa naar voetnoot1. Belzebub, Belial en Apollion heten er zonder enige restrictie ‘wederspannige Oversten’, de LuiciferistenGa naar voetnoot2 even onvoorwaardelijk ‘Oproerige Geesten’. Daarmee is hun ‘aert’ voor het hele verloop van het drama vastgesteld en worden zij uitdrukkelijk buiten de Rey van Engelen gesloten, die eveneens van het eerste tot het laatste bedrijf zichzelf gelijk blijft, naar samenstelling zowel als naer ‘aert’. - Daarentegen ontbreekt bij Lucifer - als énige van de weerspannige Engelen! - een dergelijk karakteriserend adiectief; van hem wordt slechts de functie aangegevenGa naar voetnoot3: ‘Stedehouder’. Ik beschouw dit niet als een toeval. Lucifer immers is de hoofdfiguur, en de Aristotelische ‘tooneelwetten’ schrijven voor, dat deze ‘een personaedje’ moet zijn ‘die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh houde’Ga naar voetnoot4. Hij mag dus niet eenzijdig ‘wederspannig’ of ‘oproerig’ zijn, evenmin als eenzijdig goed, maar moet van beide iets hebben, fluctuerend tussen de twee uitersten, d.w.z. tussen de twee dualiteitsgroepen. Ook het drama zelf steunt de opvatting, dat er principieel verschil is tussen Lucifer en de andere opstandige Engelen. Hij is namelijk de enige, die momenten van aarzeling en twijfel kentGa naar voetnoot5. Daaruit blijkt, dat niet alleen de overwegingen en argumenten van het kwade voor hem gelden of indruk op hem maken, maar dat hij ook nog enigermate gevoelig is voor die van het goede. Bij hem is er dus, althans in principe, een kans op berouw. Van dit alles is echter bij de drie weerspannige Oversten en de groep der Luiciferisten geen sprake. Op hen | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
heeft het goede zijn laatste greep verloren. Belzebub is enkel de boze geest van Lucifer; Apollion en Belial bedenken alleen maar wat kwaad is; de Luiciferisten blijken in de eerste scènes van het derde bedrijf even principieel ontoegankelijk voor het betoog en vermaan van de Godgetrouwe Engelen als deze laatsten immuun zijn voor hun grieven. Naar mijn mening is er dan ook geen twijfel mogelijk, of Vondel heeft inderdaad de trouwe en de opstandige Engelen als principiële vertegenwoordigers van respectievelijk het goed en het kwaad tegenover elkaar gesteld, met Lucifer - op grond van de eisen omtrent het karakter van de hoofdpersoon - in het niemandsland tussen deze beide dualiteitsgroepen in. Daarmee is dan de uitgangs-situatie geheel gelijk aan die in Salomon. En als gevolg hiervan doen ook dezelfde consequenties zich gelden die wij daar waarnamenGa naar voetnoot1: Lucifer kan dan slechts inzet zijn in de strijd tussen de twee dualiteitsgroepen, wat meebrengt dat hij (betrekkelijk) zwak van karakter moet wezen en dat hij zich aanvankelijk nog binnen de marge bevindt die God hem in zijn zonde toestaat voordat deze onherroepelijk wordtGa naar voetnoot2. Op grond van dit alles mogen wij vaststellen, dat de Lucifer opgezet is volgens hetzelfde structuurprincipe als de Salomon en dat wij daarmee bij onze interpretatie rekening hebben te houden. Natuurlijk zullen wij ook afwijkingen en verschuivingen - soms zelfs belangrijke - opmerken. Maar deze afwijkingen zijn een noodzakelijk gevolg van het verschil tussen Lucifer en Salomo, en van de andere soort zonde die voor ieder van hen het zwakke punt vormt; zij tasten de fundamentele overeenkomst niet aan. De Salomon is de sleutel voor het doorzien van de structuur in Lucifer. | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
Maar juist nu wij menen een uitgangspunt voor onze interpretatie te hebben gevonden, doemen opnieuw een tweetal obstakels voor ons op, bestaande uit een zin in het Berecht en uit Vondels Inhoudt, die beide schijnen te weerspreken dat de figuur van Lucifer als inzet in de strijd tussen goed en kwaad zou mogen worden beschouwd. De zin uit het Berecht (reg. 3-5) luidt als volgt: ‘De groote Aertsengelen, Lucifer, en Michaël, elck met hunne aenhangelingen van wederzyde gesterckt, komen de stellaedje stoffeeren, en hun rollen spelen’. Men zou daaruit kunnen afleiden, dat Lucifer en Michaël elkaars grote tegenspelers zijn en dat het conflict er in de allereerste plaats een is tussen hen en hun wederzijdse aanhang. Wie echter het drama kent, begrijpt dadelijk dat een dergelijke interpretatie onhoudbaar is en dat Vondel hier niet zijn stuk als geheel op het oog heeft, maar uitsluitend de climax daarvan, wanneer inderdaad het opstandige leger onder Lucifers leiding de strijd aanbindt met de heirmacht der Godgetrouwe Engelen onder bevel van Michaël. De bewuste zin typeert dus niet de structuur van het drama, maar duidt het meest spectaculaire moment daaruit aan. Meer moeilijkheden biedt op het eerste gezicht Vondels InhoudtGa naar voetnoot1. Daarin wordt namelijk Lucifer allerminst als een betrekkelijk zwakke figuur voorgesteld, die de inzet is geweest in de strijd tussen goed en kwaad, maar als de oorsprong en de drijvende kracht - bijna zou ik zeggen: als de verpersoonlijking - van heel het verzet tegen God. Reeds vóór de aankondiging van de Menswording jaloers zowel op God als op de nieuw-geschapen mens, ‘benyde (hy) Godt en den mensch te meer’ (reg. 5), toen Gabriël aan de Engelen ‘de geheimenissen van Godts toekomende menschworden .... ontdeckte’ (reg. 6-7). Dat wordt de reden, waerom de hoovaerdige en nydigeGa naar voetnoot2 Geest, poogende zich zelven Gode gelyck te stellen, en den mensch buiten den hemel te houden, door zyne medestanders, ontelbare | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Engelen oprockendeGa naar voetnoot1, wapende, en tegens Michaël, 's hemels Veltheer, en zyne heirkrachten, onaengezien Rafaëls waerschuwinge, aenvoerde ... (reg. 9-13) Wij kunnen alleen maar constateren, dat in het eigenlijke drama Lucifer zeker niet de Titanische figuur is die hier wordt gesuggereerd, en dat hij die, volgens Vondels nieuwe inzicht in de eisen van de tragedie, ook niet zou kunnen zijn. Toch is alles wat hier over hem wordt meegedeeld, op zichzelf volkomen juist; maar de feiten zijn losgemaakt van de omstandigheden waaronder zij plaats vinden en van de factoren waardoor zij worden bepaald. Zowel de algemene situatie als de ontwikkeling zijn in het drama veel gecompliceerder dan deze lapidaire samenvatting laat vermoeden. Evenmin als in de zo juist besproken zin uit het Berecht is Vondel er hier op uit, de structurele opzet van zijn tragedie aan te geven. Hij laat die volkomen buiten beschouwing en bepaalt er zich toe, de zonde van Lucifer zowel naar haar innerlijk als naar haar uiterlijk aspect zo scherp en raak mogelijk te karakteriseren; het is immers tegen dèze zonde dat de emblematische waarschuwing van zijn drama zich richt. Wie mocht menen, dat deze interpretatie er te veel een is ‘pour le besoin de la cause’, zal daarvan wellicht terugkomen, wanneer hij naast de ‘Inhoudt’ van Lucifer die van Salomon stelt. In deze laatste tragedie is er geen twijfel mogelijk, noch aan de zwakheid van Salomo noch aan het feit dat hij de inzet is in de strijd tussen de Tempel en het hof. Toch gaat Vondel in zijn samenvatting ook hier stilzwijgend aan alle omstandigheden en factoren voorbij, die de houding van de koning beinvloeden en voor het verloop van de handeling beslissende betekenis hebben. Ook hier bepaalt hij zich tot enkel de karakteristiek van Salomo's zonde, weer zowel naar haar innerlijk als naar haar uiterlijk aspect. De koning ‘verslingerde’ op Sidonia, zulcks dat hy, tot razens toe van hare minnetreken betovert, en vervoert, buiten Ierusalem den tempel aller Goden stichte, op den bergh, sedert den bergh des aen- | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
stoots geheeten. Ten leste nochte Sanhedrin, nochte Wetgeleerde, nochte Aertspriester Sadock aenziende, bewieroockte hy Astarthe, een Sidonische afgodinne, en andere afgoden, zijne Koninginnen en Gemalinnen ten gevalle...Ga naar voetnoot1. De feiten zijn op zichzelf volkomen juist, maar geïsoleerd uit wat ik zou willen noemen hun dramaturgische context. Daarom zijn zij slechts waar voor de zonde van Salomo en niet voor de structuur van Salomon. Op grond van het bovenstaande behoeft dus de Inhoudt voor ons geen beletsel te zijn om bij de interpretatie van de Lucifer uit te gaan van een parallellie met de Salomon.
‘Het tooneel is in den hemel’. Dat is de enige plaatsaanduiding die Vondel - aan het einde van zijn Inhoudt - geeft. De vaagheid daarvan is in dit bijzondere geval ongetwijfeld suggestiever en bevredigender dan elke precisering geweest zou zijn. Toch mogen wij niet uit het oog verliezen, dat zij nog altijd berust op de ‘betrekkelijke eenheid van plaats’, zoals deze in 1613 door Hooft met zijn Geeraerdt van Velsen in onze literatuur was geïntroduceerd en zoals Vondel die voor het eerst in de Hierusalem verwoest van hem had overgenomenGa naar voetnoot2. Over de tijdsduur van de Lucifer wordt niet gesproken. Ook bij Maria Stuart en Leeuwendalers had Vondel de vermelding daarvan achterwege gelaten, al blijken beide drama's zich wel degelijk binnen de vier-en-twintig uur af te spelen; wij kunnen daar dus denken aan een toevallige omissie. Ditmaal echter is het aangeven van een tijdsduur zonder enige twijfel zeer bewust vermeden; zij zou hier immers een dwaasheid zijn geweest: ‘Een eeuw beneden is om hoogh een oogenblick’ (vs. 888).
Daarmee zijn wij dan eindelijk toe aan de tragedie zelf! Ook na de vaststelling van ons uitgangspunt voor de analyse daarvan blijven er echter op allerlei punten nog zoveel interpretatiemoeilijkheden over, dat ik meen ditmaal enigszins te moeten | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
afwijken van de wijze waarop ik anders de inhouds-overzichten geef. Na de weergave van elke scène, die daartoe aanleiding geeft, voeg ik een bespreking in van de (detail)problemen waarvoor zij ons stelt, en een motivering van mijn antwoord daarop. | |||||||||||||
Eerste BedrijfIa.a. In ongeduldige spanning wacht Belzebub op de terugkeer van Apollion, die naar de aarde gezonden is ter verkenning van de nieuw-geschapen mens en alles wat hem door God is toebedeeld: Vorst Lucifer zondt hem, tot dezen toght bequaem,
Naer 't aertrijck, op dat hy eens nader kennis naem'
Van Adams heil en staet, waer in d'Almogentheden
Hem stelden. (vs. 3-6a)
Intussen komt Belial reeds meedelen, dat de verkenner in zicht is; zijn schitterende beschrijving van diens bliksemende opvlucht naar de hemel heeft - afgezien van haar poëtische waarde - de functionele betekenis, dat zij ook de aandacht van toeschouwers en lezers opvoert naar een onmetelijk ver van deze aarde verwijderde wereld ‘In eenen andren dagh en schooner zonneschyn’ (vs. 15). En daar is Apollion zelf al, met in de hand een tak van de Boom des Levens, waaraan tussen de goud-glanzende bladeren appels gloeien ‘van karmozyn, en gout’ (vs. 32). Op Belzebubs dringende en alles-omvattende vraag: ‘Wat brengt Apollion?’ (vs. 23b), houdt hij hem ten antwoord die tak voor: ‘oordeel, uit de vruchten, van het lant’ (vs. 27b); ook hier gaat immers het zien vóór het horenGa naar voetnoot1! Belzebub ziet - en begrijpt: | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
Men zou ons Paradys om Adams hof verwenschen.
't Geluck der Engelen moet wycken voor de menschen.
(vs. 37-38)
Het is dezelfde conclusie, waartoe ook Apollion gekomen is. Gretig valt hij Belzebub bij: ‘Niet waer, heer Belzebub?’ (vs. 39a). Er is maar één gevolgtrekking mogelijk: ‘Een eenigh Eden gaet ons Paradys te boven’ (vs. 42). - In deze sfeer van jaloezie en ontstemming brengt dan Apollion zijn eigenlijke verslag uit. Daarbij maakt hij van elke kans, die zijn verhaal hem biedt, gebruik om te doen uitkomen dat het aardse Paradijs dat van de Engelen in heerlijkheid overtreft. De edelstenen blinken en schitteren er met een glans die ‘onze starren dooft’ (vs. 69a), de frisse wind is er zoeter dan Engelen-adem. En wat de mensen betreft: Wie zou ons Engelsdom voor 't menschdom willen wenschen, Wanneer men schepsels ziet, die 't al te boven gaen, En onder wiens gezagh alle andre dieren staen. (vs. 82-84) Niet alleen zijn zij schoner dan enig schepsel in de hemel, maar in tegenstelling tot de Engelen zijn zij geschapen als man en vrouw! De vervoering van hun liefdesvereniging heeft in Apollion een felle afgunst gewekt: Hoe arm is eenigheit! wy kennen geen gespan
Van tweederhande kunne, een jongkvrouw, en een' man.
Helaes! wy zyn misdeelt: wy weten van geen trouwen,
Van gade of gading, in een' hemel, zonder vrouwen.
(vs. 139-142)
Hij beschrijft Eva's bekoorlijkheden met zulk een sensuele verrukking, dat Belzebub er uit afleidt: ‘Het schijnt ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke dier’ (vs. 163); en Apollion kan dat niet ontkennenGa naar voetnoot1. - Intussen gaat Belzebubs reactie in een andere richting. Wat hèm vooral verontrust, is dat uit de liefdesvereniging van de mens ‘met der | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
tyt een weerelt aengeteelt’ (vs. 143) kan worden, die op de duur in aantal en macht de Engelen zou overtreffen. Eerst troost hij zich nog met de gedachte, dat aan die uitbreiding paal en perk zal worden gesteld door het feit dat de mens sterfelijk is en ‘verwelckt, gelijck een bloem op 't velt’ (vs. 176b). Maar ook deze troost wordt hem uit handen geslagen: door de vruchten van de Boom des Levens ‘geniet de mensch het eeuwigh en onsterflijck’ (vs. 182b). In diepe bezorgdheid geeft Belzebub zich rekenschap van de consequenties daarvan: ‘De mensch is maghtigh dus ons over 't hooft te wassen’ (vs. 189). En Apollion neemt dadelijk die gedachte over, om er een nog concreter en schrijnender vorm aan te geven: Al duickt zijn heerschappy nu lager dan de maen;
Al is die maght bepaelt; hy zal al hooger gaen,
Om zijnen stoel in top der hemelen te zetten.
Zoo Godt dit niet belet, hoe konnen wy 't beletten?
(vs. 191-194)
Op dat ogenblik schalt een bazuin. Gevolgd door de Rey van Engelen, nadert ‘Godts Geheimenistolck’ Gabriël om ‘T'ontvouwen, als Herout, het geen hem wiert geboôn’ (vs. 200).
Het ongeduld waarmee Belzebub en Belial op de terugkeer van Apollion wachten, de reactie van de eerste bij het zien van de vruchten van de Boom des Levens, de gretigheid waarmee Apollion hem bijvalt en in zijn verder verslag de jaloezie laat domineren - dat alles wordt eerst goed begrijpelijk, wanneer wij er van uitgaan dat bij deze drie ‘wederspannige Oversten’ de afgunst al vóór de verkenningstocht van Apollion aanwezig was. Hun naijver ontstaat niet als gevolg van die tocht, maar is er de oorzaak van geweest. Vanaf het ogenblik dat zij hoorden van de schepping van de mens, zijn de drie Engelen bang geweest dat ‘Adams heil en staet’ in verhouding tot de hunne tè groot zouden zijn en dat daardoor afbreuk zou worden gedaan aan de positie waarop zij bij uitsluiting recht meenden | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
te hebben. De missie van Apollion moet dan ook begrepen worden als een daad van argwanende controle hunnerzijds op Gods jongste scheppingsactiviteit. En het resultaat daarvan bevestigt niet alleen, maar overtreft hun somberste vermoedens: ‘Want God bezintGa naar voetnoot1 den mensch, en schiep het al om hem’ (vs. 195). Dat de situatie inderdaad zo geïnterpreteerd dient te worden, blijkt uit wat Belzebub in de eerste scène van het tweede bedrijf - na Gabriëls aankondiging van de Menswording - tot Lucifer zegt: het was heus niet nodig geweest Apollion naar de aarde te zenden om na te gaan wat Adam allemaal ontvangen heeft; nu blijkt duidelijk genoeg hoezeer God hem bevoorrecht! In zijn eigen woorden: Men hoefde Apollion naer d'onderste landouwen
Niet af te vaerdigen, om nader ga te slaen
Wat Adam al bezit, zoo laegh beneên de maen:
Het blyckt hoe heerlyck hem de Godtheit begenadight...
(vs. 381-384)
Dit brengt ons vanzelf tot een volgend punt. Belzebub richt zich in het bovenstaande citaat tot Lucifer, zoals hij in vs. 3-6a ook reeds Lucifer genoemd had als degene die Apollion ter verkenning had uitgezonden. Lucifer is dus in ieder geval nauw bij het plan betrokken geweest; ook bij hem had de schepping van de mens de vrees gewekt dat daardoor aan zijn eigen superieure positie en heerlijkheid afbreuk gedaan zou kunnen worden. Bij de aanvang van het stuk blijkt hij dus reeds een daad te hebben verricht, die onverenigbaar is met de vertrouwende onderwerping welke God van al Zijn schepsels eist - precies zoals bij de aanvang van het vorige drama Salomo door het bouwen van de afgodentempel reeds tegen God gezondigd had. Maar moet Lucifer nu ook beschouwd worden als de auctor intellectualis van het plan? Was hij eigener beweging tot de opdracht aan Apollion gekomen, of had hij die gegeven op aandringen van zijn vertrouwelingen en in de eerste plaats van | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
Belzebub - zoals Salomo op aandringen van zijn heidense vrouwen en in de eerste plaats van Sidonia toestemming gegeven had tot de bouw van een afgodentempel? Persoonlijk geef ik aan de laatste interpretatie de voorkeur, ook al valt zij uit Vondels tekst niet te bewijzen. Maar wèl is daarin opmerkelijk, dat Apollion het verslag van zijn tocht niet rechtstreeks aan Lucifer uitbrengt, maar aan Belzebub, en dat de laatste met geen enkel woord duidt op de noodzaak om ook de eigenlijke opdrachtgever op de hoogte te stellen! Dat past eerder bij een situatie, waarin Lucifer niet primair bij het verkenningsplan geïnteresseerd was en dus na zijn opdracht aan Apollion de zaak verder aan Belzebub overgelaten heeft, dan bij een intense betrokkenheid zijnerzijds, die hem in eenzelfde onrustige spanning het resultaat van de tocht zou hebben doen afwachten als die waarvan Belzebub blijk geeft. Nu de tekst zelf ons in het onzekere laat, meen ik dat wij de parallelle situatie in de Salomon niet alleen mogen, maar moeten beschouwen als een belangrijke aanwijzing voor wat Vondel naar alle waarschijnlijkheid ook hier heeft bedoeld. | |||||||||||||
Ib.b. Gabriël komt plechtig Gods besluit tot de Menswording aankondigen. Zoals wij gezien hebben, is dit bedoeld als beproeving voor de Engelen; vandaar dat enkel het feit zelf wordt bekend gemaakt, los van alle motieven en bedoelingen die het - althans enigszins - zouden kunnen verklaren. En ook de woorden, waarin Gabriël zijn boodschap kleedt, schijnen er op gericht te zijn de proef zo effectief mogelijk te maken, door met grote nadruk de plaats van de mens boven die van de Engelen te stellen: Al schynt het Geestendom alle andren t'overtreffen;
Godt slootGa naar voetnoot1 van eeuwigheit het Menschdom te verheffen,
Oock boven 't Engelsdom, en op te voeren tot
Een klaerheit en een licht, dat niet verschilt van Godt.
| |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
Ghy zult het eeuwigh Woort, bekleet met been en aren,
Gezalft tot Heer, en hooft, en rechter, al de scharen
Der Geesten, Engelen en menschen te gelyck,
Zien rechten, uit zyn' troon, en onbeschaduwt Ryck;
Daer staet de stoel alree geheilight in het midden.
(vs. 217-225)
Op grond hiervan krijgen de Engelen tot nieuwe taak de mens te dienen: Bevordert 's hemels eer, in 't menschelyck geslacht,
Een ieder in zyn wyck, een ieder op zyn wacht.
(vs. 259-260)
Dit is een zó verbijsterende ‘Umwertung aller Werte’, dat alle jaloersheid om de heerlijkheid van het aardse Paradijs en de schoonheid van Eva er kinderachtig door wordt. Wij zullen ons dan ook wel moeten voorstellen, dat Belzebub, Belial en Apollion in starre ontzetting naar de afkondiging van Gabriël hebben geluisterd, zonder hun oren te kunnen geloven. Eerst in het tweede bedrijf hebben zij zich hersteld en komen hun reacties los. | |||||||||||||
Ic.c. De Rey van Engelen besluit het bedrijf met zijn beroemde lofzang op God. Doordat deze zang onmiddellijk aansluit op de aankondiging van de Menswording en de opdracht om voortaan de mens te dienen, heeft hij tevens het karakter van een antwoord. De goede Engelen aanvaarden Gods besluit met een aanbiddende verheerlijking, waarin geen plaats is voor andere gedachten dan die aan Hem. Hun reactie is die van onvoorwaardelijke liefde en gehoorzaamheid op basis van een onvoorwaardelijk vertrouwen. Daardoor krijgt hun reizang in het drama een belangrijke functionele betekenis; hij stelt de norm, waaraan de houding van alle Engelen moet worden getoetst, en doet zodoende duidelijk het principiële verschil uitkomen tussen de goeden en de kwaden onder hen: de eersten zijn vol van God, de laatsten vol van zichzelf. - In de ‘Zang’ wordt door de eerste koorhelft - in de vorm van | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
een vraag naar Zijn naam - met eerbiedig-omschrijvende woorden God aangeduid als de Oneindige en Eeuwige die geen andere oorzaak kent dan Zichzelf, de Schepper en Onderhouder van alles wat bestaat, de Opperste Majesteit: Wie is het? noemt, beschryft ons hem,
Met eene Serafyne veder.
Of schort het aen begrypGa naar voetnoot1 en stem? (vs. 306-308)
De tweede koorhelft kan in de ‘Tegenzang’ daarop alleen maar antwoorden: ‘Dat's godt’ (vs. 309a). Ten opzichte van Hèm schort het inderdaad zelfs Engelen aan ‘begryp en stem’ tot beschrijving of nadere benoeming. Want God is de volstrekt Onkenbare. Dat is het enige wat deze koorhelft nog kan toevoegen aan wat in de ‘zang’ is gezegd. Maar naar de vorm vindt zij een climax: de lofprijzing gaat over in een gebed, of liever: in de aanbidding. Ghy zyt alleen dan die ghy zyt,
U zelf bekent, en niemant nader.
U zulx te kennen, als ghy waert
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaert? (vs. 324-328)
In de ‘Toezang’ monden zowel lofprijzing als aanbidding uit in een gezamenlijke belijdenis, die juicht ondanks zijn statigheid en statig blijft ondanks zijn juichen: Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemael heiligh: eer zy Godt.
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
Heiligh is het groot gebodt.
Zyn geheimenis zy bondighGa naar voetnoot2.
Men aenbidde zyn bevel.
Dat men overal verkondigh'
Wat de trouwe Gabriël
Ons met zyn bazuin quam leeren.
Laet ons Godt in Adam eeren.
Al wat Godt behaeght, is wel. (vs. 337-347)
| |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Volgens Molkenboer moeten wij in de Zang een vraag zien, welke door de lagere Engelen gericht wordt tot de hogere, die daarop in de Tegenzang antwoord geven, waarna beide groepen gezamenlijk de conclusie van de Toezang zingen; Vondel zou daarbij gesteund hebben op de leer ‘dat de hoogere Engelen de lagere over de goddelijke dingen voorlichten’Ga naar voetnoot1. Asselbergs is in 1954 dezelfde mening toegedaan, waarbij hij op grond van vs. 306b-307 (‘beschryft ons hem, // Met eene Serafyne veder’) de Tegenzang door een ‘Serafijnenrei’Ga naar voetnoot2 gezongen achtGa naar voetnoot3. Albert Verwey daarentegen had reeds in 1937 scherp stelling gekozen tegen Molkenboers opvatting: ‘Men kan (Vondel) geen groter onrecht doen dan zijn eenvoudige reizang “Wie is er (sic)” te verduisteren en te verlagen door er wijzigheden omtrent verschillende soorten van engelen in te zien. Hij bevat niets dan de allereenvoudigste Gods-conceptie’Ga naar voetnoot4. Pater Maximilianus kiest in 1950 geen partij, al schijnt hij meer tot de mening van Verwey dan tot die van Molkenboer over te hellen: ‘Maar zelfs wanneer we aannemen dat hier de lagere orde der Engelen onderricht wordt door een hogere, dan komt de reizang niet minder overeen met de franciscaanse school dan met de leer van St. Thomas’Ga naar voetnoot5. Ik voor mij kan niet aannemen, dat Vondel zich zijn Rey zou hebben gedacht als bestaande uit twee koorhelften van verschillende hiërarchische orde. Voor een dergelijke tweeledigheid van het koor vond hij geen steun in zijn klassieke voorbeelden, en in al zijn voorafgaande drama's zijn de Reyen dan ook steeds volkomen homogeenGa naar voetnoot6. Is het op zichzelf dus | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
al niet waarschijnlijk dat hij daarvan ineens zou zijn afgeweken, nog onwaarschijnlijker is dat hij dit gedaan zou hebben zonder het nauwkeurig genoeg aan te geven om onzekerheid of misverstand uit te sluiten. - In de tweede plaats wordt de heterogeniteit van de beide koorhelften niet door de drie nog volgende reizangen bevestigd. Bij de tweede stelt wel weer de Zang een vraag waarop de Tegenzang antwoord geeft, maar het is moeilijk hier aan te nemen dat de eerste koorhelft werkelijk het antwoord op haar vraag niet geweten zou hebben en dat dit beschouwd moet worden als principiële voorlichting; vraag en antwoord beide hebben kennelijk geen andere betekenis dan die van retorische stijlvorm. In de derde reizang valt alle verschil tussen de eerste en de tweede koorhelft weg, doordat de Tegenzang eenvoudig de klagende vragen van de Zang voortzet; in de vierde (de beurtzang van de Rey met Rafaèl) worden zelfs geen koorhelften onderscheiden. Als Vondel inderdaad een tweeledige Rey bedoeld had, zou dit het karakter van alle desbetreffende reizangen hebben moeten bepalen. - De vraag- en antwoordvorm kan ook in de eerste reizang, evenzeer als in de tweede, zonder enig bezwaar worden opgevat als retorische stijlvorm: de vraag wordt slechts gesteld om het antwoord (en daarmee een climax in de lofprijzing) uit te lokken. - Het verzoek van de eerste koorhelft in vs. 306b-307 (‘beschryft ons hem, // Met eene Serafyne veder’) impliceert niet, dat deze woorden slechts tot Serafijnen gericht kunnen zijn. Het gebruik van het woord ‘veder’ (veren pen), terwijl niet om een geschreven maar om een gesproken (gezongen) beschrijving wordt gevraagd, wijst er op dat de gehele formulering ligt in de sfeer van een vergelijking. Met deze constatering is de interpretatie van de bewuste versregels eigenlijk al gegeven: ‘beschrijft ons Hem als met de pen van een Serafijn’, d.w.z. zoals een Serafijn dat zou doen: op de meest vaardige wijze en in verheven taal. Op grond van dit alles meen ik, dat wij ons de Rey van Engelen hebben voor te stellen als een homogene groep, die zich slechts ter wille van zijn reizangen en voor de duur daarvan | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
in twee koorhelften verdeelt. Aangezien hij voor het eerst opkomt als gevolg van Gabriël (vgl. vs. 198), ligt het voor de hand aan te nemen dat slechts Engelen van de laagste hiërarchische orde(n) er deel van uitmaken. Dit is trouwens in overeenstemming met wat Vondel bij zijn klassieke voorbeelden vond: ook daar bestaan de Reyen steeds uit groepen van lagergeplaatstenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||
Tweede BedrijfIIa.a. Overeenkomstig zijn waardigheid begeleid door een stoet van Engelen (‘snelle Geesten’, vs. 348), verschijnt Lucifer, staande op zijn strijdwagen. Gedurende de hele eerste scène blijft hij op die wagen staanGa naar voetnoot2. En doordat deze bespannen is met de Leeuw en de Draak, die in het Berecht uitdrukkelijk symbolen voor de hoogmoed en de afgunst zijn genoemdGa naar voetnoot3, krijgt dit feit een zinnebeeldige betekenis. De twee ‘hooftgebreken’, die in deze scène Lucifers houding en reacties bepalen, zijn daardoor óók visueel voortdurend aanwezig. - Het is inderdaad in het teken van de Leeuw en de Draak, dat Lucifer op de aankondiging van de Menswording reageert. En in de vertrouwde kring van zijn gevolg - ‘dien eersleip van vertrouden’ (vs. 440) - laat hij zich zonder enig zelfbedwang gaan. Met de uiterste verbittering schetst hij wat Gods jongste besluit voor de Engelen betekent: 't Is nachtGa naar voetnoot4 met Engelen, en alle hemelzonnen:
De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen,
In 't nieuwe Paradys: de mensch is 's hemels vrient:
Ons slaverny gaet in. gaet hene, viert, en dient,
En eert dit nieuw geslacht, als onderdane knapen.
De menschen zyn om Godt, en wy om hen geschapen.
(vs. 360-365)
| |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
Het verdient opmerking, dat Lucifer uitgaat van de vernedering der Engelen in het algemeen, en nog niet in de eerste plaats aan zijn eigen positie denkt. Ook van enige gedachte aan verzet is nog geen sprake; hij schijnt integendeel de nieuwe situatie als onherroepelijk te aanvaarden: ‘hier gelt geen tegenspraeck: ghy hoort // Wat Gabriël bazuint voor 's hemels goude poort’ (vs. 374b-375). - Maar dan neemt Belzebub het woord. En bij hem, als principiële vertegenwoordiger van het kwaad, is de gedachte aan verzet tegen God wèl aanwezig. Zijn hele betoog is er op gericht ze ook in Lucifer wakker te roepen, door de volle nadruk te leggen op diens persóónlijke vernedering en hem zo nòg dieper te raken in zijn trots. Tot dusver was Lucifer als Stedehouder de hoogst-geplaatste van alle schepselen, met niemand boven zich dan alleen God. Maar nu is dat uit: legh voortaen den scepter uit der hant:
Een lager is 'er, die de kroon daer boven spant,
Of spannen zal eer lang. (vs. 402b-404a)
Hoewel angstvallig teruggedrongen, heeft ook deze gedachte natuurlijk op de achtergrond van Lucifers verbittering gestaan. Maar nu zij ineens zo cru wordt uitgesproken, is dat meer dan hij verdragen kan. Het doet hem uitbarsten in een instinctieve afweer: ‘Dat zal ick keeren, is het andersGa naar voetnoot1 in myn maght’ (vs. 410). En hier is dan, bij Lucifer, de gedachte aan verzet! Weliswaar nog slechts als emotionele reactie en nauwelijks bewust, maar het is toch ontwijfelbaar een eerste succes voor Belzebub! Deze haast zich dan ook het uit te buiten. ‘Daer hoor ick Lucifer ...’ (vs. 411a): dat is echt een woord, passend bij hem die zózeer Gods plaatsvervanger is dat zelfs ‘De Godtheit wort in hem gedient, en aengebeden, // Bewieroockt, en geviert’ (vs. 417-418a)! Het zou onrecht zijn, hem nu deze hoogste plaats weer te ontnemen: | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
Zou Godt een' jonger zoon, geteelt uit Adams lenden,
Verheffen boven hem? dat waer het erfrecht schenden
Van 't alleroutste kint, en zyn stadthoudery
Ontluisteren. naest Godt is niemant groot als ghy.
(vs. 420-423)
Aan eenmaal verkregen rechten mag niet getornd worden, of - en na Lucifers uitroep kan Belzebub nu rechtstreeks het verzet suggereren - ‘Of al de hemel raeckt in 't harnas tegens een’ (vs. 427). - In de emotionele spanning, waarin hij verkeert, is Lucifer uiterst suggestibel; bovendien wordt er geappelleerd aan wat ook in hem aan kwaads leeft, zij het nog niet oppermachtig. Gretig neemt hij dan ook het motief over dat hem aan de hand wordt gedaan: wat God wil, is onrecht! En hartstochtelijk trekt hij daaruit de consequentie: ick zal mijn Recht bewaren:
Ick zwicht voor geen gewelt, noch aertsgeweldenaren.
Laet zwichten al wat wil: ick wijck niet eenen voet.
(vs. 432b-434)
Liever eervol ondergaan dan buigen voor het onrecht, En liever d'eerste Vorst in eenigh lager hof,
Dan in 't gezalight licht de tweede, of noch een minder.
(vs. 443-444)
‘Dan in 't gezalight licht de tweede ...’ Hoe bedoelt Lucifer dat precies? Wil hij niet de tweede zijn, waar hij nu onder God de eerste is? Of klinkt hier de jaloersheid op God door, waarvan wij blijkens Vondels Inhoudt hebben uit te gaanGa naar voetnoot1? Wil Lucifer ook niet de tweede zijn, als God de eerste is? Ik ben geneigd aan te nemen, dat het eerste eigenlijk bedoeld wordt, maar dat het tweede er wel degelijk doorheen speelt. Belzebub heeft zijn werk maar al te goed gedaan. Alles wat er aan potentiëel kwaad in Lucifer verborgen lag, heeft hij omhoog weten te woelen en reëel (want bewust) gemaakt! - Op dat ogenblik nadert | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
Gabriël. Als Engel staat hij onder Lucifer, maar als ‘Gezant en Geheimenistolck der Godtheit’Ga naar voetnoot1 is hij tevens de vertegenwoordiger van God. Hij neemt dus in de hemel tegenover de Stedehouder een soortgelijke positie in als op aarde de hogepriester of de profeet tegenover de koning. Daarom is het begrijpelijk, dat zijn nadering voldoende is om Lucifer tot een zweem van bezinning te brengen; abrupt breekt deze zijn emotionele exclamaties af om zich nader over Gods bedoelingen te laten voorlichten: ‘Het waer niet ongeraên hem nader t'ondervragen’ (vs. 448). Daarom ook ligt het voor de hand, dat hij Gabriël niet bij zich ontbiedt, maar hem tegemoet gaat, met ‘aftreên van den wagen’ (vs. 449b). Symbolisch betekent dit laatste, zoals wij gezien hebben, dat hij niet langer uitsluitend gedreven wordt door hoogmoed en afgunst. Hij hoopt oprecht, dat zijn gesprek met Gabriël zowel in hem als in de hemel de rust zal kunnen herstellen.
Ik zie in dit hele toneel een parallel met de tweede scène uit het tweede bedrijf van SalomonGa naar voetnoot2. Ook daar zagen wij de hoofdpersoon voor het eerst op het toneel verschijnen, en ook daar werd hij ons dadelijk voor ogen gesteld in de ban van zijn ‘hooftgebrek’, in casu de wellust, die toen als het ware visueel werd in de verleidelijke gestalte van Sidonia. Zoals Belzebub hier Lucifer tot verzet tegen God zoekt te brengen, zo trachtte de prinses daar Salomo over te halen tot het wierookoffer aan Astarte. Bijna was zij daarin geslaagd, maar het gesprek werd onderbroken voordat zij haar doel definitief had bereikt - zoals hier de nadering van Gabriël aan Belzebub de gelegenheid ontneemt Lucifer nog één stap verder te brengen: van woorden tot daden. Maar hij is daar al zó dicht bij gekomen, dat hij zich zou kunnen troosten met dezelfde gedachte als Sidonia: dat het bij een volgende poging zeker wèl zal lukken ‘hem over stach te werpen’. | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
IIb.b. Al heeft Lucifer zich enigszins van het kwaad afgekeerd en wat meer naar het goede gewend, het blijft toch slechts een verschuiving binnen het niemandsland ‘tusschen deughdelijck en gebreckelijck’. Hij hoopt op een oplossing; maar daarin ligt opgesloten dat hij nog altijd over het besluit van God discussiëren wil in plaats van het onvoorwaardelijk te aanvaarden. Hij overstelpt Gabriël dan ook met een stroom van vragen. Waaròm doet God dit? Met welk doel? En hoe is het mogelijk ‘dat de Godtheit zich zou mengelen // Met menschen’ (vs. 468b-469a)? En nog wel met voorbijgaan van de Engelen, die Hem zoveel méér wezensgelijk zijn? Zal hijzelf, de plaatsvervanger van God, in het vervolg met al de onder hem staande ‘lichaemlooze en godtgelycke zielen’ (vs. 477) moeten knielen ‘voor een grof en zackende element, // Daer Godt zyn majesteit en wezen inneprent’ (vs. 478b-479)? - Op geen van deze vragen kan Gabriël echter antwoord geven. Voorlopig gaat het alleen om de onderwerping aan Gods wil; reden en doel van de Menswording ‘Verberght de hemel u: de tyt wil d'oirzaeck leeren’ (vs. 497). En als Lucifer, doelend op de Godmens die boven hem gesteld zal worden, trots uitroept: ‘Ick heb tot noch myn kroon voor Godt alleen gebogen’ (vs. 509), dan geeft Gabriël nader aan, wat die onderwerping inhoudt: Zoo buighze oock voor 't besluit der Godtheit, die het al
Wat wezen heeft uit niet, of namaels wezen zal,
Bestiert tot zeker eindt, hoewel wy 't niet beseffen.
(vs. 510-512)
Dat is hetzelfde beroep op onvoorwaardelijk vertrouwen in de leiding van God, ook al worden noch Zijn doeleinden noch Zijn middelen begrepen, dat in de Gysbreght van Aemstel door Rafaël op Gijsbrecht werd gedaan (‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’): dezelfde gedachte die daarna van Maeghden tot en met Joseph in Dothan Vondels drama's was blijven beheersenGa naar voetnoot1. Maar Lucifer is | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
aan die onvoorwaardelijkheid niet toe. Hartstochtelijk gaat hij uiteenzetten, dat de Menswording onmogelijk en onaanvaardbaar is: De majesteit van Godt en Godtheit wort verkleent,
Indienze haer natuur met 's menschen bloet vereent,
Vereenight, en verbint. (vs. 522-524a)
Opeens echter onderbreekt hij dit betoog, om er zich bij Gabrièl over te verontschuldigen dat hij wellicht te ver is gegaan: verschoonme, o Gabrièl,
Indien ick uw bazuin, de wet van 't hoogh bevel,
Een luttel wederstreve, of schyn te wederstreven.
Wy yvren voor Godts eere: om Godt zyn Recht te geven,
Verstout ick my, en dwael dus verre buiten 't spoor
Van myn gehoorzaemheit. (vs. 538b-543a)
Huichelarij? Ik geloof, dat wij naar Vondels bedoeling deze verontschuldiging niet als zodanig mogen opvatten. Anders zou Gabrièl er wel anders op hebben gereageerd dan hij nu doet; zoals in het vierde bedrijf, wanneer Lucifer inderdaad de werkelijkheid achter een schone schijn probeert te verbergen, Rafaël daar onmiddellijk doorheen zietGa naar voetnoot1. Ook in Zijn vertegenwoordigers laat God Zich bij Vondel niet om de tuin leiden. Daarom is het veel aannemelijker, dat Lucifer zich opeens realiseert te spreken tot de woordvoerder van God. Evenals daarstraks, toen hij vanaf zijn strijdwagen Gabriël zag naderen, brengt het blote feit van diens tegenwoordigheid hem tot een begin van bezinning: de koning staat tegenover de hogepriester. Het is uit dit begin van bezinning, dat de verontschuldiging voortkomt. Zo vat blijkbaar ook Gabriël het op. Natuurlijk is Lucifer veel te ver gegaan; natuurlijk komt zijn felle verzet tegen de Menswording niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, voort uit bezorgdheid voor Gods grootheid. Na alles wat hij gehoord heeft, moèt Gabriël dit wel weten. Maar het | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
kwade heeft in Lucifer nog geen definitieve overwinning behaald; in de verontschuldiging doet zich weer even het goede gelden. En het is dáárbij, dat Gabriël aansluit, met negatie van al het andere dat hij alleen maar zou kunnen verwerpen. Hij waarschuwt wel, maar op de meest positieve en liefdevolle manier die denkbaar is: hij wijst enkel op het tekort van het goede bij Lucifer: ghy yvert krachtigh voor
De glori van Godts naem; doch zonder t'overwegen
Dat Godt het punt, waerin zyn hoogheit is gelegen,
Veel beter kent dan wy; dies staeck uw onderzoeck.
(vs. 543b-546)
‘Veel beter dan wy’, en niet, zoals wij verwacht zouden hebben, ‘dan ghy’. Ook daarin toont Gabriël zijn liefde: hij stelt zich náást Lucifer, in plaats van tegenover hem. En hij houdt deze ‘wy’-vorm zoveel mogelijk vast, totdat hij tenslotte afscheid neemt met een laatste dringend beroep: ‘Heer Stedehouder, rust, en hanthaef d'eerste ons wetten’ (vs. 560). Evenzeer onder de indruk van Gabriëls persoonlijkheid als van diens woorden, geeft Lucifer de gevraagde belofte: ik zal daar nauwgezet voor zorgen (vs. 561b: ‘men zal'er scherp op letten’).
Vanherpe heeft dit laatste halfvers ‘enigmatisch’ genoemdGa naar voetnoot1, waarin opgesloten ligt dat het iets anders of iets meer zou bedoelen dan het rechtstreeks tot uitdrukking brengt. Molkenboer geeft als verklaring: ‘Lucifer kondigt een afwachtende houding aan: we zullen zien!’Ga naar voetnoot2, waarmee hij eveneens van de eigenlijke betekenis der woorden afwijkt. Wanneer wij echter, zoals ik hierboven heb gedaan, vs. 561b lezen als een vervolg op de bezinning waartoe Lucifer in vs. 538b-543a onder de invloed van Gabriëls persoonlijkheid gekomen is, dan wordt een dergelijke interpretatie geheel overbodig. Dan staat er slechts wat er | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
inderdaad staat, en buigt Lucifer zich op dit moment voor de autoriteit van God, waarvan Gabriël de verpersoonlijking is. In de strijd die goed en kwaad om hem voeren, heeft voor een ogenblik het goede de overhandGa naar voetnoot1. In de Salomon bleek het wisselend succes van de beide dualiteitsgroepen in hun strijd om de koning, voordat tenslotte de definitieve beslissing viel, een integrerend deel van de dramatische structuur. Ik beschouw het als een sterke aanwijzing voor de juistheid van de hierboven voorgestelde interpretatie, dat daardoor opnieuw de parallellie tussen Lucifer en Salomon wordt bevestigd. Want zoals wij ze hebben opgevat, kan de tweede scène van het tweede bedrijf onmiddellijk vergeleken worden met IV-b uit SalomonGa naar voetnoot2. Daar stond Salomo, na zijn belofte aan Sidonia, eveneens tegenover de vertegenwoordiger van God: de aertspriester. Daar hield ook hij aanvankelijk hardnekkig aan zijn standpunt vast, om tenslotte toch te buigen voor de autoriteit die van Sadock uitging. En ook hij deed een belofte: niet aan Astarte te zullen offeren. Wij kunnen de parallellie zelfs nog verder doorvoeren. Vrijwel dadelijk na zijn belofte aan Sadock liet Salomo zich toch weer door Sidonia meeslepen - zoals in de volgende scène Lucifer meegesleept zal worden door Belzebub. In beide gevallen doet de voorafgaande bezinning de diepte van de daarop volgende val des te scherper en des te tragischer uitkomen. Ook op het probleem van vs. 497 moeten wij nog even ingaan. Gabriël kan daar niet aan Lucifer meedelen, waaròm God tot de Menswording besloten heeft: ‘de tyt wil d'oirzaeck leeren’. Wij hebben reeds gezien, dat daarachter de vraag schuilt, of Vondel uitging van de Thomistische zienswijze volgens welke de Incarnatie afhankelijk was van de zondeval van | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Adam (en in laatste instantie dus ook van de opstand en de duivel-wording van Lucifer), dan wel de Scotistische opvatting volgde die de Incarnatie zag als onafhankelijk daarvan; eveneens dat Pater Maximilianus geneigd was aan te nemen, ‘dat Vondel zich niet heeft uitgesproken voor een van beide meningen’Ga naar voetnoot1. Ik geloof dat dit laatste inderdaad juist is, maar zou daaraan willen toevoegen dat naar mijn mening Vondel met opzet de zaak in het midden gelaten heeft. Nu de Kerk beide opvattingen toeliet, maakte hij daarvan gebruik om de dramatische spanning van zijn stuk te verhogen door zelf ook niet te kiezen. De toeschouwers wisten immers dat Lucifer zoù vallen en Adam tot zonde zoù verleiden, en dat in het historisch verloop van de Heilsgeschiedenis de Menswording daarmee onverbrekelijk verbonden is. Daarom viel niet anders te verwachten dan dat zij de woorden van Gabriël zouden opvatten als tragische ironie: Lucifer die zo graag de oorzaak wilde kennen, zou zèlf die oorzaak blijken te zijn. Het lijkt mij uitgesloten, dat Vondel zich daarvan geen rekenschap gegeven zou hebben. Maar dan betekent dit, dat hij uit dramatische overwegingen prijs stelde op deze interpretatie als tragische ironie, ondanks haar theoretische aanvechtbaarheid! Hij had immers gemakkelijk elk ‘misverstand’ kunnen voorkomen, hetzij door een nadere uiteenzetting van de Scotistische opvatting, hetzij door een formulering die het punt in kwestie vermeed. Maar hij koos een andere weg. ‘In theologicis’ dekte hij zich door op het theoretische probleem niet in te gaan en dus ook niets te zeggen wat onjuist kon heten. Tegelijkertijd echter bereikte hij ‘in dramaticis’ zijn doel door niets in de weg te leggen aan de interpretatie, die zich onwillekeurig aanbood. En waarom eigenlijk niet, nu het verloop der feiten dit ‘misverstand’ achteraf toch ‘waar’ had gemaakt? Ook hier zouden wij met Pater Maximilianus van Vondel kunnen zeggen: ‘hij schreef een drama en geen leerdicht’Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
IIc.c. Nauwelijks is Gabriël vertrokken, of Belzebub - die het voorafgaande gesprek vanaf de achtergrond zwijgend heeft aangehoord - voegt zich weer bij Lucifer. En dadelijk is hij er op uit, de pacificerende invloed, die van Gabriël is uitgegaan, zo volledig mogelijk te verstoren. Terecht heeft Molkenboer er op gewezen, dat hij voortdurend de meest hatelijke en insinuerende woorden kiest die hij bedenken kanGa naar voetnoot1, woorden die een felle tyrannie van Gods kant suggereren: De Stedehouder hoort, waer dit plakkaet op draeit,
Dat Gabriëls bazuin zoo trots heeft uitgekraeit.
Hy gaf Godts ooghmerck u, oock scherp genoegh, te ruicken.
Men zal uw mogentheit aldus de vleugels fnuicken.
(vs. 562-565)
Hij heeft maar al te gemakkelijk succes. Lucifer is door Gabriël immers niet van ongelijk overtuigd. Het kwaad in hem was slechts teruggedrongen, niet overwonnen. Nu door het vertrek van Gods vertegenwoordiger de ban is weggenomen, komen alle gevoelens van trots en jaloezie en gegriefdheid als een vloedgolf weer naar boven, nog versterkt door verbittering om de nederlaag tegenover Gabriël, en door schaamte omdat Belzebub daarvan getuige is geweest. De giftige insinuaties van de laatste zijn dan ook voldoende om Lucifer alle zelfbeheersing te doen verliezen. Opnieuw barst hij uit in een wilde, schreeuwende kreet van verzet, nog hartstochtelijker dan de eerste maal: Nu zweer ick by myn kroon het al op een te zetten,
Te heffen mynen stoel in aller heemlen trans,
Door alle kreitsen hene, en starrelichten glans.
Der heemlen hemel zal my een palais verstrecken.
De regenboogh een troon; 't gestarrente bedecken
Myn zalen; d'aertkloot blyft myn steun, en voetschabel.
(vs. 569-574)
| |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
En zo gaat het door, in dezelfde uitdagende trots. Wij zijn terug in het eerste toneel, maar met dit verschil dat Lucifer nu in twee opzichten verder gaat. In de eerste plaats konden wij er toen nog even aan twijfelen, of hij inderdaad bedoelde de plaats van God te willen innemenGa naar voetnoot1, terwijl nù twijfel eigenlijk niet meer mogelijk is. Uit zijn omschrijving van de macht die hij begeert, blijkt duidelijk dat dit de macht van God is, ook al is hij nog niet zo ver dat hij het waagt dit openlijk uit te sprekenGa naar voetnoot2; de dreiging in zijn eed is dan ook niet tegen God zelf gericht, maar tegen Diens veldheer Michaël. - In de tweede plaats gaat Lucifer ditmaal van woorden over tot een daad: hij laat Apollion roepen om met hem te overleggen hoe het verzet moet worden georganiseerd.
Bij zijn tweede poging is Belzebub er dus in geslaagd, Lucifer ‘over stach te werpen’. Dat brengt ons vanzelf weer tot de parallellie met Salomon, waar Sidonia door haar sterredans na de feestmaaltijd eenzelfde resultaat bereikte ten opzichte van SalomoGa naar voetnoot3. Doordat dit moment niet op het toneel werd gebracht maar door de woordvoerder van de Rey verteld, betreft de parallellie ditmaal slechts de algemene situatie en kunnen wij Lucifer II-c niet plaatsen naast een overeenkomstige scène in de Salomon. Maar dit doet niets af aan de betekenis van deze parallellie. Salomo wordt ten gevolge van Sidonia's verleidelijke dans zó door zijn hartstocht voor haar meegesleept, dat alle remmingen wegvallen en hij haar ‘reuckloos’ belooft mee te | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
zullen doen aan het offer voor Astarte. Maar uit het verdere verloop van de tragedie blijkt, dat hij met deze belofte de door God gestelde limiet nog niet heeft overschreden en dat hem nog altijd de kans gelaten wordt op zijn besluit terug te komen; de strijd van de dualiteitsgroepen is er wel door verscherpt, maar niet beslist. - Op dezelfde wijze moeten wij, naar mijn mening, de situatie in de Lucifer interpreteren. Zoals Salomo bij zijn belofte werd meegesleept door zijn hartstocht, zo Lucifer bij zijn eed door zijn jaloersheid en zijn gekrenkte trots. Hij is zó door het dolle heen, dat hij ‘reuckloos’ zweert en even ‘reuckloos’ opdracht gaat geven het verzet te organiseren. Maar evenals Salomo zal ook hij straks terugschrikken voor de consequenties van wat hij in een wilde opwelling aan het rollen heeft gebracht. En ook hij kan nog altijd terug; hij is wel veel dichter bij de limiet van zijn marge gekomen, maar overschreden heeft hij haar nog niet. Daarom kan de strijd tussen goed en kwaad straks in en om zijn aarzeling worden voortgezet. | |||||||||||||
IId.d. Apollion is niet ver; hij behoort immers tot de ‘snelle Geesten’ van Lucifers gevolg, die op de achtergrond staan te wachten. Onmiddellijk treedt hij naar voren om zich met kruiperige dienstvaardigheid ter beschikking van zijn meester te stellen. En dan legt Lucifer hem ter beoordeling zijn plan voor: Michaël onschadelijk maken, zodat deze ‘ons toelegh’ (vs. 594) niet kan verhinderen om ‘met gewelt dien zetel te bestormen’ (vs. 601) die voor de (God-)mens bestemd is. Het plan gaat uit van dezelfde restrictie als de opstands-eed; Lucifer huivert er voor terug, zich rechtstreeks tegen God te verklaren, en keert zich dus niet tegen Hèm, maar tegen Zijn leger-aanvoerder wiens taak het is desnoods met geweld tot gehoorzaamheid aan de Goddelijke besluiten te dwingen. Het is natuurlijk een onzinnige onderscheiding: een sofisme van dezelfde soort als dat van Salomo, die meende naar het uiterlijk Astarte te kunnen eren en tegelijkertijd innerlijk trouw te kunnen | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
blijven aan GodGa naar voetnoot1. Maar Lucifer houdt er hardnekkig aan vast, ook als Apollion hem de voosheid daarvan voorhoudt en keer op keer waarschuwt, dat èlk verzet neerkomt op verzet tegen God: ‘Het overpeinzen quetst alree Godts majesteit’ (vs. 618). Hij dùrft niet verder gaan, en hij wìl niet terug; en dus is er voor hem geen andere uitweg dan zijn sofisme. Daarom kunnen Apollions tegenwerpingen geen andere uitwerking op hem hebben dan dat zij hem tot het uiterste prikkelen. Abrupt breekt hij dan ook het onderhoud af, om koppig zijn wil door te zetten. Hij vraagt geen advies meer, maar geeft een bevel. ‘Begin ...’ (vs. 656a); probeer zoveel mogelijk Engelen op onze hand te krijgen, maar overleg eerst met Belial over de beste aanpak! Tot een weerwoord geeft hij geen gelegenheid: Ick stygh te wagen: legh het over met u twee.
De Hofraet is vergaert, en wacht ons komst alree.
Men zal, zoo dra ghy komt, u beide binnen roepen,
Heer Overste, bewaeck de hofpoort met uw troepen.
(vs. 666-669)
Daarmee verdwijnt Lucifer, zoals hij gekomen is: staande op zijn strijdwagen, omstuwd door zijn stoet van ‘snelle Geesten’. Maar Belial heeft zich uit die stoet losgemaakt, en voegt zich nu bij Apollion.
Deze scène confronteert ons met twee moeilijke interpretatieproblemen. - De eerste betreft de waarschuwing van Apollion. Waarom geeft hij die? Het kan toch zijn bedoeling niet zijn, Lucifer van het kwade af te houden! Vindt hij diens plan te gevaarlijk en is hij bang in een eventuele catastrofe te worden meegesleept? Maar even tevoren heeft hij Lucifer verzekerd, dat hij het zich tot een eer rekende, Te raden, onder u, tot zulck een brave daet.
Het zy die recht en wel, of averechts beslaet,
De wil is prysselyck, al wou het niet gedyen.
(vs. 606-608)
| |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Ik meen, dat wij slechts tot een bevredigend antwoord kunnen komen door uit te gaan van de karakteristiek, die Lucifer zelf in deze scène van Apollion geeft: Ghy zyt een meester, tuck om Geesten in te luienGa naar voetnoot1,
Te rygen aen uw snoer, te leiden, op te ruien.
Ghy kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht;
En leeren weifelen wat noit op weiflen dacht.
(vs. 652-655)
Het uitgangspunt voor deze karakteristiek is de betekenis van de naam Apollion: de Verderver - hier vooral opgevat als: verlokker, verleider. Daarin ligt dus, naar Vondels bedoeling, de kern van Apollions wezen. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat deze ook in zijn gesprek met Lucifer optreedt als de verleidende Verderver die hij van nature is. Wanneer wij op deze basis de scène gaan interpreteren, krijgt zijn waarschuwing zowel logische zin als functionele betekenis. Want hoe is de situatie? Apollion is bij Lucifer ontboden. Belzebub en hij kunnen, na de hartstochtelijke eed van verzet, nauwelijks anders verwachten dan dat de Stedehouder nu werkelijk tot een daad zal overgaan en opdracht geven tot voorbereiding van de strijd. Tot hun teleurstelling bemerken zij echter, dat Lucifer daar nog niet aan toe is. In plaats van zijn plan te gaan uitvoeren, wil hij het alleen maar bespreken! Daarin schuilt het gevaar, dat hij opnieuw tot bezinning zal komen voordat er iets definitiefs is gebeurd! Het hele optreden van de beide vertegenwoordigers van het kwaad is er dan ook op gericht, hem de laatste voorzichtigheid te doen vergeten en tot een concreet initiatief te verleiden. Dat kan slechts worden bereikt door hem nòg dieper te kwetsen in zijn trots, zodat hij nòg meer door het dolle heen raakt. En dus herinnert Apollion - onder de schijn van een waarschuwing - hem er onbarmhartig aan, dat hij ondanks al zijn grootheid volkomen afhankelijk is van God en eigenlijk niets betekent: ‘De minder moet gedwee voor zynen meerder wycken’ (vs. 624). In de stemming, waarin Lucifer verkeert, | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
moet dit op hem werken als een geniepige zweepslag die alle verzets-instincten wakker roeptGa naar voetnoot1! En intussen zorgt Belzebub er voor, dat hij uit Apollions woorden niet de ongewenste conclusie trekt bij voorbaat kansloos te zijn en dus beter zijn plannen te kunnen opgeven. Als Lucifer zelf niet gauw genoeg een tegenargument gereed heeft, dan geeft híj die in zijn plaats, waarbij hij steeds weer naar voren brengt dat er wel degelijk kans is op succes! Apollion en hij spelen een uiterst subtiel spel, waarin ontmoediging en bemoediging precies met elkaar in evenwicht moeten blijven om tot het beoogde doel te kunnen leiden. Maar zij spelen het goed en dus hebben zij succes; tenslotte gééft Lucifer de opdracht waarop zij wachten. De tweede moeilijkheid ligt in vs. 667-669, waar Lucifer spreekt over de Hofraet, waarvan hij een vergadering moet gaan bijwonen. Uit het feit dat de leden reeds bijeen zijn, maar op zijn komst wachten alvorens hun besprekingen te beginnen, valt af te leiden dat een Raad van Advies bedoeld is, die de Stedehouder ter zijde staat. Apollion en Belial moeten zich daar melden, zodra zij een concreet plan voor de organisatie van het verzet hebben ontworpen, en zullen dan dadelijk worden binnengeroepen. Uit deze opdracht vallen twee conclusies te trekken. In de eerste plaats dat de vergadering verband houdt met het Besluit van de Menswording en dat Lucifer er zijn plan tot verzet in bespreking wil brengen, met inbegrip van het door Apollion en Belial uitgewerkte project; in de tweede plaats dat die beiden niet tot de leden behoren, anders behoefden zij niet te worden binnen-‘geroepen’. Wat het eerste betreft: het zal dus een uiterst belangrijke vergadering van de Hofraet worden, en Lucifer onderstreept die belangrijkheid nog, door zijn opdracht ‘de hofpoort’ met troepen te doen bewaken! | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
Dat doet vanzelf de vraag opkomen, wie dan wel de adviseurs zijn, met wie de Stedehouder zulk een gewichtig overleg gaat plegen. Uit ons tweede punt weten wij, dat Apollion en Belial er geen deel van uitmaken. En Belzebub? In vs. 10 wordt hij door Belial aangesproken als ‘Raet van 's hemels Stedehouder’, wat moeilijk iets anders kan betekenen dan dat hij inderdaad tot de leden van de Hofraet behoort. Maar hij wordt met de bewaking van de hofpoort belast en daardoor van de beraadslagingen uitgeslotenGa naar voetnoot1! Wie blijven er dan over? Aan Gabriël, Michaël en Rafaël behoeven wij in dit verband niet te denken, want uit hun wijze van optreden tegenover Lucifer blijkt duidelijk dat zij onmogelijk tot de kring van diens vertrouwde raadgevers kunnen behoren. Er valt dus niet te ontkomen aan de conclusie, dat Vondel ons hier - ondanks zijn suggestie dat er in de vergadering van de Hofraet iets belangrijks staat te gebeuren - volkomen in het duister laat. De zaak wordt nog vreemder, doordat het motief van de Hofraet vrijwel direct weer wordt losgelaten. Alleen in de eerstvolgende scène is er nog even sprake van, wanneer Belial en Apollion zich gereed maken aan de opdracht van Lucifer te voldoen om daar hun plan te komen uiteenzetten. Maar daarna valt er over de Hofraet het meest volstrekte stilzwijgen. Hoe de adviseurs reageren op Lucifers besluit om verzet te plegen en op het sofisme waarvan hij wil uitgaan; hoe zij oordelen over het ontwerp van Apollion en Belial; welke invloed zij op de Stedehouder trachten uit te oefenen; welk besluit zij tenslotte, al dan niet eenstemmig, nemen - het wordt alles zó volkomen in het midden gelaten, dat wij na het tweede bedrijf het hele bestaan van een Hofraet vergeten. Er is in het vervolg van de tragedie niet alleen geen behoefte meer ààn, maar ook geen plaats vòòr een dergelijk lichaam. Waarom wordt hier dan - wel terloops, maar toch niet zonder nadruk - een | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
motief ingeleid en voorbereid, dat nergens zal worden uitgewerkt? Het is niet onmogelijk een min of meer aannemelijke motivering te bedenken voor het feit, dat Vondel in zijn drie laatste bedrijven over de Hofraet zwijgt. Wij hebben dan slechts te veronderstellen, dat dit college bestond uit een aantal Engelen die volkomen door Lucifer werden beheerst en het niet zouden wagen met hem van mening te verschillen. In dat geval was de vergadering niet meer dan een formaliteit, zonder enige invloed op de houding van Lucifer en dus zonder enige betekenis voor de ontwikkeling van de handeling, zodat er verder geen aandacht aan behoefde te worden besteed. Maar ook als hij het zo bedoelde, had Vondel niet mogen nalaten die bedoeling met een enkel woord kenbaar te maken, en daarmee de verwerking van het motief af te ronden. In structureel opzicht kan deze ‘open’ behandeling van de Hofraet niet anders dan een fout, althans een onnauwkeurigheid, worden genoemd. Ik kan er echter niet toe komen, aan te nemen dat een dergelijke onnauwkeurigheid bij een dramaturg van Vondels formaat enkel aan achteloosheid toe te schrijven zou zijn. Liever ga ik er daarom van uit, dat hij in zijn tweede bedrijf het motief van de Hofraet invoerde, omdat hij oorspronkelijk inderdaad het plan had daarvan ook verder gebruik te maken. Misschien had hij dit willen doen op eenzelfde manier als waarop hij in de Salomon het feestbanket verwerkte, dat achter de schermen onzichtbaar bleef maar van daaruit zijn invloed op het verloop van de handeling deed geldenGa naar voetnoot1. Later moet hij dan zijn opzet gewijzigd hebben en tot een andere structuur zijn overgegaan, waarbij de vergadering van de Hofraet overbodig werd. Als dit juist is, dan mogen wij dus de vermelding van het Hofraet-motief in het tweede bedrijf beschouwen als residu van een vroegere, enigszins afwijkende opzet: te terloops om werkelijk te storen, maar toch te opvallend om niet even te intrigeren. | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
IIe.e. Daar staan dan Apollion en Belial samen op het toneel: de Verderver en de BedriegerGa naar voetnoot1. Even maakt Belial een schampere opmerking over Lucifer, die slechts eigen voordeel zoekt en daarvoor van hun diensten gebruik maakt. Maar zij hebben het er voor over; zij willen immers de opstand, en dit is hun grote kans: ‘het moet'er nu op staen’ (vs. 674b). Met ernst en ijver gaan zij dan ook aan het werk. Daarbij is het Belial, die een korte en pakkende formulering voor de opstandsleuze vindt: ‘Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten’ (vs. 705). Dat maakt hem tot de rechtstreekse tegenhanger van Gabriël; zoals deze de tolk is van God (en dus van het goed), is hij die van het kwaad. Uit de gekozen leuze blijkt verder, dat het sofisme van Lucifer als basis voor de opstands-propaganda wordt aanvaard: niet tegen God is het verzet gericht, maar tegen de mens die zich op de plaats van de Engelen wil dringen, en tegen ieder die hem daarbij zou willen steunen. - Vervolgens wordt een werkplan opgesteld. Eerst moet er zoveel mogelijk ontevredenheid worden gezaaid; dat kan niet moeilijk zijn, want de aankondiging van de Menswording heeft veel verbittering gewekt: Zy morren vast: men moet hier heimlyck onder roejen,
Zich mengen in dien hoop, en voeden hun beklagh.
(vs. 713-714)
Dat is de taak die zij, zoals uit het volgende bedrijf blijken zal, voor zichzelf bestemmen. In tweede instantie moet dan de machtige overste Belzebub aan de partij van de ontevredenen autoriteit verlenen door hun grieven als gegrond te erkennen. En tenslotte moet de Stedehouder zich, na een schijnbare aarzeling, door de opstandelingen tot leider laten kiezen. Van dat laatste hangt alles af! Als Lucifer daartoe niet bereid zou zijn, mislukt het hele plan, waarschuwt Belial: | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
Aen 't hooft hangt al de zaeck. hoe veel ghy hun belooft,
Zy zullen zonder hooft dien optoght niet beginnen.
(vs. 723-724)
Het is een uiterst belangrijke opmerking, want er blijkt uit dat de beide samenzweerders - ondanks de eed van Lucifer en ondanks de opdracht die hij hun gegeven heeft - niet helemaal zeker zijn van diens uiteindelijke medewerking. Aan de steun van Belzebub twijfelen zij geen ogenblik; die staat volledig aan de kant van het kwaad. Maar Lucifer aarzelt nog te veel ‘tusschen deughdelijck en gebreckelijck’ om naar hun maatstaven volledig betrouwbaar te kunnen zijn. Wel is Apollion er van overtuigd, dat zijn hoogmoed de schaal te hunnen gunste zal doen doorslaan, maar daarmee erkent hij indirect de gegrondheid van Belials twijfel: ‘Wat ree gewonnen is, behoeft men niet te winnen. // Wie meest gequetst wort in zyn heerlyckheit, en staet, // Dien gelt het eerst ...’ (vs. 725-727a). - En tenslotte zijn er de twee regels, waarin over de Hofraet gesproken wordt. In vs. 720 zegt Apollion van Lucifer: ‘Wy zullen in den Raet zyn' zin en voorstel hooren’; in de laatste regel van de scène waarschuwt Belial dat er niets concreets moet worden ondernomen, ‘Of al de Hofraet steeck' hier zelf zyn zegel aen’ (vs. 731).
Het zijn alleen deze twee verwijzingen naar de Hofraet, waarop wij nog even dienen in te gaan. Er blijkt uit, dat het project van Apollion en Belial inderdaad aan de vergadering van de Stedehouder en diens adviseurs ter goedkeuring zal worden voorgelegd, voordat met de uitvoering een begin wordt gemaakt. Bovendien zal Lucifer daardoor de gelegenheid krijgen over de hem toegedachte rol ‘zyn' zin [= mening] en voorstel’ te kennen te geven. Wanneer straks in het derde bedrijf het ontworpen plan letterlijk punt voor punt tot uitvoering wordt gebracht, moeten wij dus aannemen dat het integraal door de Hofraet is aanvaard. Dit betekent, dat Lucifer steeds volledig op de hoogte moet worden geacht, zowel van de inleidende | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
machinaties van zijn ondergeschikten als van de rol die hij tenslotte zelf zal moeten spelen. Als hij op het laatste moment gaat aarzelen, kan dit dan ook niet worden toegeschreven aan het feit dat hij door de ontwikkeling der gebeurtenissen zou zijn overrompeld. | |||||||||||||
IIf.f. Terwijl Apollion en Belial zich naar de Hofraet begeven, komt de Rey van Engelen op, diep onder de indruk van Gods klimmende toorn, die de heerlijkheid van de hemel verdonkert. In de Zang geeft de eerste koorhelft uiting aan aller verontrusting om die dreiging, waardoor zelfs het licht zijn glans verliest: Hoe schynt ons nu de diepe gloet
Der Godtheit toe, zoo zwart als bloet? (vs. 741-742)
En in de Tegenzang geeft de tweede koorhelft het antwoord, dat zij allen kennen en dat hen allen benauwt. Niet àlle Engelen hebben met hen God verheerlijkt om het Besluit van de Menswording. Terwijl zíj hun ‘Heiligh, heiligh, noch eens heiligh’ zongen, scheen de Nyt
Van onder in te sluipen.
Een groot getal der Geesten stom,
En bleeck, en dootsch, ging, drom by drom,
Misnoegend henedruipen. (vs. 761b-765)
De afgunst is in de hemel binnengedrongen: Dees smet ontstelt het oogh van 't Licht.
Z'ontsteeckt die vlam in Godts gezicht.
(vs. 774-775)
Hun lied gaat over in een daad. Daarginds zien zij de groep der afgunstigen, weeklagend over hun vermeende rampzaligheid: Wy willen ons uit liefde in 't midden van hun mengen,
En deze oploopentheit weêr tot bedaren brengen.
(vs. 776-777)
| |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
Derde BedrijfIIIa.a. ‘Helaes, helaes, helaes, waer is ons heil gevaren!’ (vs. 807). Dat is het monotone refrein in de weeklacht van de ontevreden Engelen, die als ‘treurgenooten’ (vs. 793) bijeengekomen zijn om uiting te geven aan hun droefheid over het hun door God aangedane onrecht. Wanneer de Rey van Engelen zich - overeenkomstig zijn voornemen - ‘in 't midden van hun’ gaat ‘mengen’ om te trachten hen tot betere gedachten te brengen, dan blijkt dit van het begin af een hopeloze taak. De beide groepen praten volkomen langs elkaar heen. De jaloerse Engelen wijzen op de onbillijkheid van Gods besluit om de mens boven hen te verheffen, en beroepen zich op hun recht: ‘De hantvest en het Recht, dat ons de Godtheit gaf, // Wort ingetrocken’ (vs. 853-854a); ‘Wy steunen op het Recht, ons wettigh toegestaen’ (vs. 880); ‘Hoe kan de meerder voor een minder zich verneêren?’ (vs. 882). Zonder op deze argumentatie in te gaan, stellen de getrouwe Engelen daartegenover het principe van de onvoorwaardelijke en vertrouwende gehoorzaamheid, die God eist en waarop Hij recht heeft: ‘Wie tegenspreeckt, die breeckt des Allerhooghsten zegel’ (vs. 867); ‘Het ga, zoo 't wil, zoo 't moet, zoo d'Oppermaght dit schick'’ (vs. 889); ‘Het is al wel, al goet, wat Godt bepaelt, en werckt’ (vs. 897). Er is nergens een ontmoetingspunt. Het enige wat bereikt wordt, is dat de dialoog steeds meer het karakter krijgt van een ‘twistende stichomythie’Ga naar voetnoot1.
De grieven en argumenten van de jaloerse groep komen geheel, soms zelfs haast woordelijk, overeen met die van Lucifer en de drie ‘wederspannige Oversten’ in het vorige bedrijf. Molkenboer neemt daarom aan, dat de ontevredenheid van deze Engelen reeds een gevolg is van het opruiende werk dat Apollion en Belial onder hen zouden gaan verrichten: ‘ze ont- | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
wikkelen geen nieuwe bezwaren, maar praten na wat hun door de stokers is voorgezegd’Ga naar voetnoot1. Deze opvatting is echter in strijd met de situatie, zoals deze door Vondel wordt aangegeven. Bij het opmaken van hun opstandsplan zijn Apollion en Belial immers uitgegaan van een reeds bestaande verbittering bij een grote groep van Engelen (vs. 713-714), en de Rey heeft in zijn Tegenzang nog eens nadrukkelijk de aandacht op deze ontevredenen gevestigd (vs. 763-765). Het is met hèn dat wij hier in aanraking zijn, nog voordat Apollion en Belial de gelegenheid hebben gehad onder hen aan het werk te gaan. Wij mogen namelijk niet uit het oog verliezen, dat er géén pauze tussen het tweede en het derde bedrijf valt; de handeling ontwikkelt zich zonder verspringing van tijd regelmatig verder. Aan het einde van Il-e gaan Apollion en Belial op weg naar de Hofraet; gedurende de reizang en de eerste scène van het derde bedrijf worden zij verondersteld daar met Lucifer en diens adviseurs te overleggen; eerst aan het begin van het tweede toneel keren zij terug. Dan zoeken zij dadelijk de ontevredenen op en gaan zij, volgens hun (inmiddels blijkbaar goedgekeurd) plan ‘zich mengen in dien hoop, en voeden hun beklagh’ (vs. 714). In tegenstelling tot Molkenboer gaat Vanherpe er - terecht - van uit, dat de ontevredenheid van de jaloerse Engelen in III-a ‘onafhankelijk (blijkt) te zijn van de opruiïng door een of ander der naamdragende opstandelingen uit het stuk’; ook hij legt echter nadruk op de overeenstemming van de hier uitgesproken grieven met die uit het tweede bedrijfGa naar voetnoot2. Ik kan niet inzien, dat voor deze nadruk enige aanleiding bestaat. De aankondiging van de Menswording was immers bedoeld als beproeving voor alle Engelen. Er zijn voor hen slechts twee reacties mogelijk: zij kunnen hun onderschikking aan de (God-) mens in liefdevolle gehoorzaamheid aanvaarden, òf mokkend gaan klagen over het feit dat ‘de meerder voor een minder zich verneêren’ moet. Het is daarom vanzelfsprekend, dat de reacties van àlle ontevredenen primair met elkaar overeenkomen, of | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
dezen Lucifer heten dan wel behoren tot de naamloze massa. Veel belangrijker dan de overeenkomst is het verschil tussen deze reacties. In het tweede bedrijf werd de ontevredenheid bijna onmiddellijk beheerst door de gedachte aan verzet en kreeg zij dus een actief karakter. Bij de massa in III-a is daarvan geen sprake. De jaloerse Engelen zijn slechts bijeengekomen om samen te treuren over hun verongelijking; aan de mogelijkheid van verzet hebben zij nog niet gedacht: hun ontevredenheid is voorlopig enkel passief. De taak, die Apollion en Belial op zich genomen hebben, zal dan ook niet zozeer blijken te bestaan in het kweken van ontevredenheid als wel in het prikkelen van deze passieve massa tot actief verzet. In zekere zin is dus de naam ‘Luiciferisten’, waarmee Vondel de jaloerse Engelen aanduidt, in deze eerste scène proleptisch. Luiciferisten, in de zin van opstandelingen, zijn zij nog niet; zij wòrden dat eerst in de loop van dit bedrijf, naarmate de gedachte aan muiterij vat op hen krijgt en hen steeds verder meesleept. Door zijn naamgeving doet Vondel echter uitkomen, dat hij hen - ook reeds in hun eerste optreden - beschouwd wil zien als principiële aanhangers van het kwaad. Hun passiviteit wordt niet veroorzaakt door een remmende werking van het goed, maar door het nog niet volledig geactiveerd-zijn van het kwaad. Vandaar dat de Rey machteloos tegenover hen staat, terwijl Apollion en Belial geen enkele moeite zullen hebben hun sluimerende verzetsdrift wakker te roepen. | |||||||||||||
IIIb.b. Juist op het ogenblik, dat het gesprek tussen de Luiciferisten en de Rey volledig op dood spoor is geraakt, komen Apollion en Belial zich bij hen voegen. In een ‘terzijde’ spreekt de eerste zijn tevredenheid uit over de situatie die zij aantreffen: ‘Zy mompelen alree? ghy hoort een' stryt van tongen’ (vs. 903); de sfeer is zo gunstig mogelijk voor de uitvoering van het eerste gedeelte van hun opstandsplan! Door dit ‘terzijde’ maakt Vondel tevens elke twijfel aan de eigenlijke bedoelingen van het tweetal onmogelijk; de hartelijke en deelnemende woorden, waarmee | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
Belial zich onmiddellijk daarna tot de treurende menigte richt om naar de oorzaak van haar rouw te vragen (alsof hij die niet zou kennen!), worden er - bijna ten overvloede - nadrukkelijk door gekarakteriseerd als sluwe veinzerijGa naar voetnoot1. - Het antwoord op Belials vraag wordt niet door de Luiciferisten zelf gegeven, maar door de Rey van Engelen, die kort en duidelijk de grieven van de ontevredenen samenvat. Dat empressement van de Rey is begrijpelijk. Apollion en Belial zijn immers ‘Oversten’ en staan dus in rang boven de naamloze menigte zowel van de ontevreden als van de getrouwe Engelen. De laatsten, die er niet in geslaagd zijn hun gelijken tot rede en orde te brengen, nemen als vanzelfsprekend aan dat de beide Oversten nu die taak van hen zullen overnemen, uit hoofde van hun meerdere autoriteit met meer kans op succes: ‘Wy bidden dat ghy toch dien twist met ons beslecht’ (vs. 920). Zij worden in deze verwachting echter bitter teleurgesteld. In plaats van hèn bij te vallen, geven Apollion en Belial de ontevredenen gelijk: ‘Wat raet? hoe paeit men hen? Zy steunen op hun Recht’ (vs. 921). Het verontwaardigde weerwoord van de Rey: ‘Wat Recht? die wetten geeft vermagh de wet te breken’ (vs. 922), vormt dan de inleiding tot een nieuwe discussie, parallel aan die uit de eerste scène, maar nu met Apollion en Belial als woordvoerders van de ontevreden massa. De positie van de Rey is daardoor verzwakt; niet als gelijken tegenover gelijken, maar als minderen tegenover meerderen zijn de getrouwe Engelen aan het woord. Toch houden zij moedig vol. Nog dringender dan de eerste maal wijzen zij op de onaantastbaarheid van Gods wil en waarschuwen zij tegen ongehoorzaamheid jegens Hem. Maar telkens weten Belial en Apollion precies de tegenwerping te vinden, die bij de ademloos toeluisterende ontevredenen de overtuiging kan wekken of versterken, dat niet zij ongelijk hebben, maar | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
God! Als God niet willekeurig ingreep in de positie der Engelen, zou er van onrust en ontevredenheid geen sprake zijn: ‘Verandring van Godts wil veroirzaeckt dees geschillen’ (vs. 927). Tenslotte wordt het de woordvoerder van de Rey te machtig, zodat hij de hiërarchie vergeet en er toe komt zijn meerderen te waarschuwen: ‘Zie toe, en wacht u wel deze ongenoeght te styven’ (vs. 986)Ga naar voetnoot1. Het antwoord van Apollion daarop luidt: Wy wenschen dat dees lucht en wolck magh overdryven,
Eerze uitberste, en 't gewest des hemels zette in vier.
(vs. 987-988)
Zonder formeel iets gevaarlijks te zeggen, suggereert hij daarmee toch het gewelddadig verzet, wanneer God niet zou toegeven. Als de ontevreden Engelen goede verstaanders zijn, hebben zij aan dit halve woord wel genoeg! Wij zullen straks zien, dat hij zich daarin niet vergist. - Apollion voegt er nog iets aan toe: ‘Zy groeien in getal’ (vs. 989a). Wij moeten daaruit opmaken, dat gedurende de hele eerste en tweede scène voortdurend nieuwe ontevredenen, alleen of in kleine groepjes, zich bij de reeds aanwezige Luiciferisten komen voegen. En ook dat is begrijpelijk: hun massa moet een magnetische aantrekkingskracht uitoefenen op alle ontevreden Engelen, die zich in hun bitterheid ongelukkig en vereenzaamd voelen.
In deze scène nemen de Luiciferisten niet éénmaal het woord; zij bepalen er zich toe zwijgende en zéér geïnteresseerde toehoorders te zijn. De formele reden hiervoor is natuurlijk, dat Vondel zich gebonden achtte aan het Horatiaanse voorschrift ‘Nec quarta loqui persona laboret’Ga naar voetnoot2. Maar het verdient opmerking, hoe voortreffelijk hij er in geslaagd is deze beperking om te zetten in dramatische winst. Het zwijgen van de Luiciferisten | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
is expressiever dan woorden. Gedurende het hele toneel blijven wij ons bewust van die geladen stilte op de achtergrond, die onnatuurlijker en dreigender wordt naarmate zij langer duurt. Er gaat een beklemming van uit, die ons voorbereidt op het ergste. | |||||||||||||
IIIc.c. Daar nadert Belzebub. Met zijn komst treedt het tweede gedeelte van het opstandsplan in werking. Nu de Luiciferisten door Apollion en Belial voldoende tot activiteit zijn geprikkeld, is het zijn taak ‘Zyn wapen aen hun klaght en wettigheit te hangen’ (vs. 716), zonder daarvoor echter dadelijk uit te komen: ‘Niet plotsling, maer allengs, en als door zydegangen’ (vs. 717). Hij moet dus aanvankelijk niet te toeschietelijk zijn, en zodoende de massa dwingen zèlf het initiatief te nemen, waardoor zij des te onstuimiger en ongeduldiger zal gaan aandringen op daden. - Evenals daarstraks bij Apollion en Belial drukt Vondel ook op Belzebubs optreden bij voorbaat het merkteken van veinzerij, door hem te voren in een ‘terzijde’ zijn voldoening te laten uitspreken over het grote aantal ontevredenen dat hij aantreft: 't Gaet wel: wy groeien aen: onze Engelen vergaren,
En steken, vol misbaer, de hoofden vast by een.
(vs. 991-992)
Direct daarna richt hij zich tot de Luiciferisten. En hij doet dat in zijn kwaliteit van machtig Overste: als hooggeplaatst officier die een groep ontevreden ondergeschikten op samenscholing betrapt. Ook hij wendt voor, niet te begrijpen wat de oorzaak van al deze onrust zou kunnen zijn. Die oorzaak doet er trouwens niet toe; een dergelijke houding kan onder géén omstandigheden in het Engelen-leger worden geduld! Door dit bruuske en toch niet àl te strenge optreden bereikt Belzebub precies wat hij bereiken wilde. De Luiciferisten reageren als echte soldaten. Zij erkennen zijn autoriteit en haasten zich hem een verklaring te geven voor hun gedrag. Tegelijkertijd echter gaan zij in hem de aanvoerder zien, in wie zij vertrouwen hebben en onder | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
wiens leiding zij zouden willen staan bij de strijd om hun recht. Want Apollion en Belial hebben hun werk goed gedaan: de Luiciferisten zijn zózeer in hun gevoel van verongelijking gestijfd, dat zij niet meer bereid zijn dadenloos in Gods besluit te berusten. Het blijkt uit de wijze, waarop zij tegenover Belzebub hun houding rechtvaardigen. Uiteraard voeren zij dezelfde grieven aan als in de eerste scène, maar hun toon en woordkeuze zijn feller geworden, meer verontwaardigd dan klagend, doordrongen van een actieve verzetsgeest; zij beschouwen zichzelf als ‘zonder schult // Tot wederstant geterght, uit noot, en ongedultGa naar voetnoot1’ (vs. 1020b-1021). Vandaar is het maar één stap naar hun beroep op Belzebub: Heer Overste, ghy kunt der Geesten ondergang
Verhinderen, en by hun hantvest hen bewaren:
Beschutze door uw maght: wy staen gereet uw scharen,
Uw' standert, en uw heir te volgen: treck maer aen.
't Is eerlyck voor zyn eere, en kroone, en Recht te staen.
(vs. 1041-1045)
Het antwoord van Belzebub is een meesterstuk van dubbelhartigheid: My deert uw ongelyck. o Koning aller Heeren,
Verhoe dit liever, geef geen stof tot muitineeren,
Noch tweedraght. geef geen stof tot wederspannigheit.
Wat raet? hoe stil ick u, en d'Oppermajesteit?
(vs. 1046-1049)
Hij zegt niet ja en niet neen, maar hij erkent dat er sprake is van ‘ongelyck’ (verongelijking, onrecht). Hij bidt om oplossing van het geschil, maar in een vorm die voor het ontstaan daarvan God verantwoordelijk stelt. Geen wonder, dat de Luiciferisten uit dit antwoord afleiden dat Belzebub wel over te halen zal zijn. Het uitzicht op deze kans doet hen roekeloos alle terughouding vergeten: ‘Hier gelt alleen gewelt, en kracht, en wraeck, en dwangk’ (vs. 1057). De ontwijkende, tot voorzichtigheid manende, maar nooit | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
helemaal afwijzende tegenwerpingen van Belzebub prikkelen hen tot steeds groter driestheid. Hun verzoek wordt een eis: ‘Dit gansche leger eischt u tot een opperhooft, // En leitsman op dien toght’ (vs. 1076-1077a). Als de Rey, die het spel van Belzebub niet doorziet, zich aansluit bij diens (ontwijkende) verwijzing naar onderhandelingen, wordt hem door de Luiciferisten met een snauw het zwijgen opgelegd. De Rey staat hierbuiten: het gaat om Belzebub en hen! ‘Heer Belzebub, aenvaert dit wettige gebiet’ (vs. 1089)! Langzamerhand krijgt deze laatste het een beetje benauwd. Nu zou, volgens het plan, Lucifer moeten verschijnen, zodat hij de aandacht van zichzelf op de Stedehouder kon afleiden en hèm tot leider van het verzet doen uitroepen; het duurt te lang, hij kan die oproerige massa niet eindeloos aan het lijntje houden! Het is echter niet de ongeduldig verwachte Lucifer die opeens vóór hem staat, maar Michaël, de opperste veldheer van God! Verschrikt maant de Rey de muiters tot zwijgen: ‘Houdt stil: houdt stil: ghy wort van Michaël besprongen’ (vs. 1095). | |||||||||||||
IIId.d. Ook Michaëls optreden wordt door de militaire verhoudingen bepaald. Hij is op en top de generaal bij een soldaten-rel. Dadelijk stelt hij Belzebub, als de hoogstgegradueerde aanwezigeGa naar voetnoot1, aansprakelijk voor ‘Dien oploop, zwanger van een goddeloos verraet’ (vs. 1100). Wij moeten dus aannemen, dat hij bij zijn nadering genoeg opgevangen heeft van wat er in de vorige scène werd gezegd om te begrijpen wat er aan de hand isGa naar voetnoot2. Dankbaar maakt Belzebub gebruik van het feit, dat hij nog niet openlijk voor de Luiciferisten partij had gekozen. Hij heeft, | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
verklaart hij - en hij waagt het zich daarbij te beroepen op de Rey! -, zijn uiterste best gedaan de orde te herstellen, maar zonder succes. Als Michaël het nu wil proberen: ‘wy staen gereet te volgen, // Indien hy middel ziet tot slechting van 't geschil’ (vs. 1119b-1120). Michaël laat niet blijken, of en in hoeverre hij aan de verklaring van Belzebub geloof hecht. Voorlopig heeft hij dringender dingen te doen. Kortaf en dreigend richt hij zich tot de massa: ‘Wie durf zich tegens Godt en zynen heugen wil // Verzetten?’ (vs. 1121-1122a). Vragen en onderhandelen is geoorloofd, maar geen verzet! ‘Of anders wacht uw hooft: dit zal u niet gelucken’ (vs. 1126). In de gegeven omstandigheden werkt dit dreigement als olie op het vuur. De Luiciferisten raken er door in beroering: ‘Zoudt ghy met wapenen ons heiligh Recht verdrucken?’ (vs. 1127). Driftig formuleren zij hun eis: ‘Men stell' geene amptenaers van 't hemelsch Vaderlant // Beneden 't aertsch geslacht’ (vs. 1133-1134a). Als daaraan niet wordt voldaan, zullen geen dreigementen en geen geweld hen tot onderwerping kunnen dwingen: neen geensins; al zoude uw blixemspeer
Doorstooten borst aen borst, en d'allertrouste harten:
Wy laten ons geensins van Adams afkomst tarten.
(vs. 1137b-1139)
Dit gaat te ver. Als goed generaal kan Michaël nu nog maar één ding doen, en hij doet dat ook. Hij breekt elke discussie af en beveelt onderwerping: inrukken eerst (vs. 1142b: ‘vertreckt naer uwe vanen’), en wanneer daaraan niet onmiddellijk voldaan wordt: neerleggen van de wapens (vs. 1149: ‘'k Gebiede u datghe flux de wapens nederleght’). Maar weer weigeren de Luiciferisten. Zij zijn door het dolle heen, tot alles in staat. Al hun hoop is nu op Lucifer gevestigd: De Stedehouder wort alle oogenblick verwacht.
Hy is in aller yl gedaghvaert, en ontboden.
(vs. 1157-1158)
| |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Michaël, die na zijn tweede sommatie nog éénmaal een beroep op de muiters gedaan heeft - ‘Zoudt ghy met wapenen den hemel dan beroeren?’ (vs. 1154) -, begrijpt nu dat hier niets meer te redden valt. Met striemende minachting wendt hij zich af: ‘ghy zyt geen zonen meer van 't licht’ (vs. 1168b). En dan geeft hij zijn derde bevel: naar militair recht de laatste en beslissende sommatie! Allen die daaraan niet voldoen, zijn van dat ogenblik af onherroepelijk muiters! Welaen, ick wil dat zich d'oprechte en vrome Reien
En scharen daetlijck van rebelle rotten scheien.
(vs. 1174-1175)
Maar het is alleen de Rey van Engelen, die zich achter hem schaart en met hem het toneel verlaat. De Luiciferisten blijven - en met hen ook Belzebub die zijn dubbel spel onmogelijk langer kan volhouden.
Deze dramatische scène plaatst ons in vs. 1157-1158 (zie hierboven) voor een onverwachte interpretatie-moeilijkheid. De Luiciferisten blijken te weten, dat de Stedehouder elk ogenblik verwacht kan worden. Maar hoe is het mogelijk dàt zij dit weten? Lucifers komst maakt deel uit van het opstandsplan dat Apollion en Belial hebben ontworpen, maar van dit plan zijn - voor zover wij kunnen nagaan - behalve de beide ontwerpers slechts Lucifer, de Hofraet, en blijkbaar ook Belzebub op de hoogte, al heeft de laatste de zitting van de raad niet kunnen bijwonenGa naar voetnoot1. Bovendien was in dat plan - alweer: voor zover wij kunnen nagaanGa naar voetnoot2 - een ‘toevallige’ komst van Lucifer geprojecteerd, parallel aan die van Belzebub, terwijl de Luiciferisten meedelen dat hij ‘in aller yl gedaghvaert, en ontboden’ is. Ontboden door wie? Moeten wij aannemen dat Belzebub, verontrust door de onvoorziene complicatie van het | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
conflict met Michaël, de Stedehouder per ijlbode heeft doen weten dat zijn tegenwoordigheid dringend noodzakelijk is? Maar waarom, als hij niet anders verwachten kan dan dat Lucifer al op weg is? Of is deze, zoals het slot van de vorige scène min of meer suggereert, over tijd, en vreest Belzebub dat hij op het laatste ogenblik zijn medewerking aan de opstand zal onttrekken? Is de ijlbode in de eerste plaats bedoeld geweest om bij Lucifer een eventuele weifeling te overwinnen? Een dergelijke aarzeling op het moment van de beslissende stap zou geheel in overeenstemming zijn met diens houding in de straks volgende scène. Maar zelfs al nemen wij dit alles aan, dan is daarmee nog niet verklaard hoe de Luiciferisten van dit ‘daghvaerden en ontbieden’ op de hoogte kunnen zijn. Hoe wij het ook bezien, wij kunnen niet aan de conclusie ontkomen dat Vondels tekst ons hier in de steek laat. Het is een dergelijk geval als met de Hofraet aan het slot van het tweede bedrijfGa naar voetnoot1. Misschien zelfs hangen deze beide plaatsen met elkaar samen en moeten wij in vs. 1157-1158 het tweede residu zien van een vroegere opzet. Het heeft echter geen zin, zich in hypotheses daaromtrent te verliezen. Zoals de bewuste regels nù in de context staan, valt er slechts uit af te leiden dat Lucifer niet uit eigen beweging komt, maar gedwongen door de gevaarlijke situatie ten gevolge van de ontijdige ontdekking van het complot door Michaël. Met de openlijke muiterij van de Luiciferisten is er iets onherstelbaars gebeurd! Lucifer, die wellicht gemeend had de voorbereiding van de opstand desgewenst nog altijd weer te kunnen aflasten, ziet zich opeens geplaatst voor een voldongen feit! Alles heeft zich veel sneller en veel definitiever ontwikkeld dan hij had verwacht. Het initiatief is hem ontglipt. Het kan dus niet anders dan in grote onrust zijn, dat hij zich op weg begeeft naar de Luiciferisten. | |||||||||||||
IIIe.e. Na het vertrek van Michaël heeft Belzebub nog juist gelegenheid de muiters voor te houden, dat Lucifer de | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
leider is die zij nodig hebben: ‘Wat my belangt, die last valt my te zwaer te tillen’ (vs. 1182). Dan is daar de Stedehouder zelf al. Gejaagd treedt hij naar voren om de opgewonden menigte toe te spreken: De gansche hemel waeght en dreunt van uw geschillen.
De keurebenden staen gereten en gedeelt.
Het oproer slaet al voort. de hooge noot beveelt
Hierinne te voorzien, en onheil voor te komen.
(vs. 1183-1186)
Er is niet alleen bezorgdheid, maar ook verwijt in zijn woorden. De Luiciferisten zijn echter niet meer in een stadium om daarvoor nog gevoelig te zijn. Hun enige reactie is een vurig beroep op zijn hulp om te voorkomen dat de Engelen vernederd worden tot slaven van de mens. Uit de mond van de muiters klinken Lucifer alle grieven tegen, die hij in het tweede bedrijf zelf geformuleerd heeft en die hem in een blinde opwelling van verzet opdracht hebben doen geven tot de organisatie van de opstand. Hij hoort zichzelf - of liever: het kwade in zichzelf. En hij wordt voor de consequentie daarvan gesteld, wanneer de woordvoerder naar voren treedt en hem een strijdbijl aanbiedt als symbool voor het opperbevel: Aenvaert dees heirbyl: help, och help ons Recht beschutten.
Wy zweeren u met kracht, in volle majesteit,
Te zetten op den troon, aen Adam toegeleit.
Wy zweeren uwen arm eendraghtigh t'onderstutten.
Aenvaert dees heirbyl: help, och help ons Recht beschutten.
(vs. 1207-1211)
Lucifer staat voor een beslissing! En hij moet er zich - tragische ironie! - wel rekenschap van geven, dat ondanks het incident met Michaël de situatie geheel overeenkomt met het opstandsplan waaraan hij zijn goedkeuring heeft gehecht. Volgens dat plan zou hij nu moeten ‘veinze(n) voor een poos, en geve(n) in 't endt de sporen // Aen 't opgeruide heir, verlegen om een hooft’ (vs. 721-722). Maar aan veinzen denkt hij niet; daarvoor voelt hij zich | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
veel te onzeker. Het is iets heel anders in een ogenblik van dolle woede een plan te doen ontwerpen en goed te keuren, dan zich daadwerkelijk aan het hoofd van de opstandelingen te stellen, wanneer de drift is bekoeld! Op dit kritieke moment is hij aan een beslissing niet toe. Hij verkeert in tweestrijd. De felle aandrang van de muiters appelleert aan het boze in hem, maar roept tegelijkertijd de sluimerende tegenkrachten wakker. Voor een ogenblik houden goed en kwaad elkaar in labiel evenwicht. Het is zichtbaar in zijn aarzeling, het wordt hoorbaar in zijn antwoord. Een antwoord waarin afwisselend echo's doorklinken uit de argumentatie van de Godgetrouwe en uit die van de opstandige Engelen (laten wij kortheidshalve zeggen: van Gabriël en van Belzebub)! - Lucifer begint met Michaëls beschuldiging van muiterij te verwerpen: ‘Myn zonen, op wier trou geen vleck van ontrou hecht’ (vs. 1212); naar de fictie van de ontevredenen is het verzet tegen de mens immers niet tevens verzet tegen God. Hier is dus ‘Belzebub’ aan het woord. Maar direct daarna horen wij ‘Gabriël’: Al wat de Godtheit wil, en van ons eischt is recht.
Ik ken geen ander Recht; en stutte, als Stedehouder
Der Godtheit, zyn besluit en raetslot met myn schouder.
(vs. 1213-1215)
Indien het God behaagt de mens boven de Engelen te verheffen (dat is nog altijd Gabriël), ‘schoonwe noit in onzen plicht bezweken’ (vs. 1222b; hier gromt weer Belzebub): ‘Wat raet hier toe? wie wil dat raetslot tegenspreken?’ (vs. 1223; afgezien van de moedeloze toon zou de eerste vraag van Belzebub kunnen zijn, de tweede van Gabriël). Als Hij Adam, in plaats van hem boven de Engelen te stellen, aan hen had gelijk gemaakt, dan zou dit voor de laatsten nog wel te verdragen zijn geweest; maar ‘nu moghten zy 't zich belgen’ (vs. 1227b; Belzebub), ‘Zoo belghzucht geene vleck om hoogh gerekent waer’ (vs. 1228; Gabriël). Het is die verboden belgzucht waardoor de Luiciferisten in hun | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
gevaarlijke situatie zijn geraakt: gevaarlijk ‘Het zy men zwichte uit schroomte, of moedigh wederstreve’ (vs. 1230); want in het eerste geval dreigt hen de straf voor hun rebellie tegen Michaël, in het tweede de nederlaag tegen een overmacht (hier domineert Belzebub; niet alleen wordt de rebellie niet principieel afgewezen, maar in het woord ‘moedigh’ klinkt zelfs iets van sympathie er voor door). Alleen God kan in deze situatie uitkomst geven: ‘Ick wensche dat hy u dees belleghzucht vergeve’ (vs. 1231; een Gabrielische bede en ongetwijfeld oprecht gemeend, maar toch onzuiver doordat Lucifer ‘belleghzucht’ blijkbaar uitsluitend op de muiterij betrekt en daarmee zichzelf er buiten houdt). - Het spreekt vanzelf, dat deze tweeslachtige toespraak geen enkele invloed op de Luiciferisten heeft. Het enige wat zij er in hun opgewonden oproerstemming uit opmaken, is dat Lucifer hun verzoek niet zonder meer heeft afgewezen. En dus zetten zij hun aandrang op hem voort, onstuimiger nog dan eerst. Zij maken het hem onmogelijk voort te gaan met weifelen; hij moet ‘ja’ zeggen of ‘neen’! En Lucifer kàn geen ‘neen’ zeggen, zonder daarmee alles te herroepen wat hij in het vorige bedrijf gezegd en gedaan heeft, zonder zich aan Belzebub, Apollion en Belial - die alle drie aanwezig zijn - te doen kennen als een wispelturige zwakkeling, zonder de Menswording en dus zijn eigen ‘vernedering’ te aanvaarden! Dat is te veel voor zijn hoogmoed. En dus kan het alleen maar ‘ja’ worden. Wel capituleert hij nog niet onmiddellijk, maar zijn argumenten (óók het beroep op zijn eed van trouw aan God!) worden door de Luiciferisten met schoonklinkende leuzen weggevaagd, zonder dat hij ernstig probeert er aan vast te houden. Zelfs zijn verwijzing naar de overmacht van Michaël maakt geen indruk! De muiters zijn vol overmoedig optimisme: Is 't geene helft, ghy sleipt een' staert van 't derde deel
Der Geesten mede, indienghe u geeft op onze zyde.
(vs. 1245-1246)
| |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
En dan grijpt Belzebub in, om de laatste stoot te geven: Wy hebben 't heiligh Ryck alleen in onze maght.
Wat raetslot men besluit', de wapens geven 't kracht,
En nadruck. zoo wy slechts ons in slaghorden stellen;
Wat nu noch weifelt strax op onze zy zal hellen.
(vs. 1252-1255)
Is het de bevestiging van het optimisme der muiters door een Overste, dat voor Lucifer de doorslag geeft, of het besef dat hij tegenover Belzebub, die in het tweede bedrijf zijn opstands-eed heeft gehoord, niet terug kan zonder zich belachelijk te maken? In ieder geval: hij geeft toe, zij het zonder innerlijke overtuiging, haast moedeloos: ‘Ick troostme dan gewelt te keeren met gewelt’ (vs. 1256) ... zoals Salomo tegen beter weten in capituleerde voor de tranen van SidoniaGa naar voetnoot1. En evenals Salomo probeert ook hij tegelijkertijd Gods toorn te bezweren door een sofisme: Vorst Belzebub, getuigh, en ghy, doorluchtste Heeren,
Apollion, getuigh, getuigh, Vorst Belial,
Dat ick, uit noot en dwang, dien last aenvaerden zal,
Tot voorstant van Godts Ryck, om ons bederf te keeren,
(vs. 1259-1262)
Het is in wezen hetzelfde sofisme, dat hij in II-d reeds geformuleerd hadGa naar voetnoot2, maar verder doorgevoerd. Toen ging het er slechts om, God buiten het conflict met Michaël te laten; nù zal de strijd tegen Gods veldheer worden gevoerd ‘tot voorstant van Godts Ryck’, d.w.z. vóór God! - Onmiddellijk na deze berustende ‘beslissing’ neemt Belzebub het initiatief over; elke mogelijkheid tot terugkeer moet voor Lucifer worden afgesneden! Dat is de eigenlijke bedoeling van de huldigings-plechtigheid, die nu haastig wordt geënsceneerd. Wel neemt Belzebub in de eed van trouw, waartoe hij de Luiciferisten oproept, het sofisme van Lucifer over (vs. 1264: ‘Getrouwigheit aen Godt, en onze Morgenstar’), maar tegelijkertijd laat hij | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
deze met wierook en lofzangen Goddelijke eer bewijzenGa naar voetnoot1. Uit hoogmoed of uit moedeloosheid, of uit beide, laat Lucifer zich dit welgevallen. Maar daarmee heeft hij zich op de plaats van God gesteld, niet meer als Diens Stedehouder, maar als mededinger naar de Oppermacht. Evenals in de Salomon wordt de Godsafval van de hoofdpersoon tast- en zichtbaar in het wierookoffer aan een afgod, dáár aan de godin van de wellust, hier aan de god van de hoogmoed: het eigen Ik. Het is zeker geen toeval dat Vondel de Luiciferisten, die juist tevoren gezworen hebben ‘te gelyck by Godt, en Lucifer’ (vs. 1265), even later in hun opzwepende huldigings-lied de fictie van deze tweeheid weer laat vergeten: Mijn interpretatie van de bovenstaande scène is gebaseerd op de overtuiging, dat Lucifer in zijn aarzeling oprecht is en dus niet, overeenkomstig het opstands-plan van Apollion en Belial, ‘voor een poos’ veinst. Ik grond deze overtuiging op drie overwegingen. In de eerste plaats heeft Vondel in de voorafgaande scènes de dubbelhartigheid van Apollion-Belial en van Belzebub dadelijk bij hun optreden duidelijk aangegeven, door | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
hun een ‘terzijde’ in de mond te leggen, waardoor elke twijfel aan hun werkelijke bedoelingen werd uitgeslotenGa naar voetnoot1. Dat een dergelijk waarschuwend ‘terzijde’ bij Lucifer ontbreekt, beschouw ik als een aanwijzing dat wij zijn woorden niet als geveinsd moeten opvatten. - In de tweede plaats mogen wij niet uit het oog verliezen dat Lucifer ‘in aller yl gedaghvaert, en ontboden’ is als gevolg van het conflict der Luiciferisten met Michaël, en dus niet uit eigen beweging de rol is komen spelen die hem in het opstands-plan was toebedacht. Wij hebben gezien, dat dit ‘daghvaerden’ ons voor allerlei vragen stelt waarop een afdoend antwoord niet te geven is; maar in ieder geval heeft de openlijke muiterij een gevaarlijke situatie geschapen die door Lucifer niet, althans niet zo spoedig, was voorzien en waarop hij dus niet is voorbereid. Zijn onzekerheid is daarvan een logisch gevolg. - In de derde plaats: alles wijst er op, dat de Lucifer is opgezet als drama van dualiteit, met de hoofdpersoon als inzet in de strijd tussen de vertegenwoordigers van goed en kwaad. Er valt daarom niet aan te nemen, dat die strijd naar Vondels bedoeling reeds in het tweede bedrijf (bij de opstands-eed van Lucifer en zijn opdracht tot voorbereiding van het verzet) principieel beslist zou zijn, waardoor in de volgende bedrijven zowel een climax als een werkelijke dramatische spanning onmogelijk zouden worden. De structurele opzet brengt juist mee, dat Lucifer tot op het ogenblik van de ‘peripeteia’ heen en weer geslingerd blijft worden, zij het in een steeds gevaarlijker slingering, ‘tusschen deughdelijck en gebreckelijck’Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
Wanneer wij van deze interpretatie uitgaan, vervalt tevens de bedenking tegen het derde bedrijf, die besloten ligt in de opmerking van Molkenboer: ‘Niet 't verzet van Lucifer of een der anderen, maar dat van een veelheid zien we groeien. Inderdaad blijkt hier Lucifer minder de tragedie van een menschenlot dan van een menigte’Ga naar voetnoot1. Want dan is de situatie geheel anders dan door deze opmerking wordt gesuggereerd. Ongetwijfeld heeft Vondel in dit bedrijf meesterlijk de ontwikkeling van morrende ontevredenheid tot uitbarstend verzet bij een massa getekend, en even meesterlijk de wijze waarop de drie ‘wederspannige Oversten’ de psychologie van deze massa bespelen. Maar dat is niet de hoofdzaak. Het is integendeel slechts voorbereiding voor de laatste scène, waarin Lucifer geconfronteerd wordt, zowel met de gevolgen van zijn dol-driftige opdracht als met die van de - niet gewilde, maar toch wel degelijk daarmee samenhangende - muiterij tegen Michaël. Deze combinatie dwingt hem tot een principiële beslissing, die hij niet - althans nòg niet - had willen nemen. Er kan trouwens van ‘de tragedie van een menigte’ geen sprake zijn, omdat de Luiciferisten vanaf hun eerste optreden als vertegenwoordigers van het kwaad worden voorgesteld; zij worden niet van het goede tot het boze verleid, maar slechts van passief tot actief verzet opgehitst. Daarbij speelt inderdaad het opstands-plan, waarvoor Lucifer verantwoordelijk is, zijn rol. Maar het resultaat van deze | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
activering der Luiciferisten keert zich in de eerste plaats tegen hemzelf; hij wordt daardoor met de rug tegen de muur gedreven en ondanks zijn tegenzin tot volledige medewerking gedwongen - tenzij hij zich restloos zou onderwerpen aan God, waartoe hij nog minder bereid is. Ook in het derde bedrijf blijft de Lucifer wel degelijk de tragedie van de hoofdpersoon! | |||||||||||||
IIIf.f. De Rey van Engelen weeklaagt over de scheuring in het Engelenleger. Met een lange reeks van mismoedige vragen tekenen Zang en Tegenzang de tragische situatie: Waer zynwe toe gekomen,
Dat 's hemels burgertwist
De regementen splist,
En 't zwaert is opgenomen,
Te zinneloos en blint? (vs. 1292-1296)
Maar in de Toe-zang wordt de toon vaster; de drie-voetige jamben gaan over in vier-voetige trochaeën. Ondanks zijn mededogen met de afgedwaalde broeders erkent de Rey de noodzaak van een streng ingrijpen door God tegen hun ‘staetzucht’Ga naar voetnoot1. Want anders: Wat wil blyven in zyn' stant?
Staetzucht zal alle Orden stooren.
Hemel, aerde, zee, en strant
Zullen staen in lichten brant.
Staetzucht, door het triomfeeren
Als gewettight, zal verwoet
Godt en alle maght braveeren.
Staetzucht kent noch Godt, noch bloet.
(vs. 1322-1329)
En daarmee zijn wij voorbereid op de eerste scène van het volgende bedrijf. | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
Vierde BedrijfIVa.a. ‘Als Gezant // Van Godt en zynen stoel’ (vs. 1331b-1332a) brengt Gabriël aan Michaël het bevel over om dadelijk op te trekken tegen Lucifer en de zijnen, die reeds het hemelse wapenhuis bedreigen: Zy komen herwaert aen in volle kracht gedrongen,
En dreigen schrickelyck de poort van 't wapenhuis
Te rammen met gewelt. een woest en wilt gedruis
Van onweêr buldert vast, van boven, en van onder.
(vs. 1341-1344)
Uit wat hij aan Michaël meedeelt, blijkt dat het de aan Lucifer bewezen Goddelijke eer is geweest, die God tot streng optreden heeft doen besluiten. Aanvankelijk scheen Hij tot verzoening en tot genade jegens de muiters genegen, Maer als de wieroockstanck in top komt opgestegen,
De smoock, die Lucifer om laegh wort toegezwaeit,
Met wieroockvat, bazuin, en lofgezangen, draeit
De hemel zyn gezicht van zulcke afgoderyen,
Gevloeckt van Godt, en Geest, en alle Hierarchyen.
Gena had uitgedient. waeck op, in 't harrenas.
(vs. 1373-1378)
Michaël komt onmiddellijk in actie. Terwijl zijn schildknaap Uriël hem zijn rusting en zijn wapens brengt, blaast de bazuin en slaan de trommels reeds het alarm dat het leger van God bijeenroept.
Twee motieven uit deze korte scène verdienen nadere aandacht, omdat zij - evenals de Hofraet aan het einde van het tweede bedrijfGa naar voetnoot1 - de indruk maken overblijfsels te zijn van een vroegere opzet. In de eerste plaats is er de bedreiging van het tuighuis door de muiters, waarop Gabriël wel kort maar toch nadrukkelijk de aandacht vestigt. Dit motief was reeds voorbereid in II-d, waar Apollion met zijn schijnbare waarschuwingen Lucifer tot een daad zoekt te prikkelen; één van | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
zijn ‘bezwaren’ betreft het feit, dat de sleutel van het wapenhuis bij Michaël berust (vs. 632: ‘Hy draeght den sleutel van het wapenhuis, hier boven’), wat impliceert dat het voor Lucifer uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, zal blijken zich het wapentuig te verschaffen, dat voor een opstand nodig is. Weliswaar valt uit vs. 1149 op te maken, dat de Luiciferisten bij hun conflict met Michaël in III-d wapens dragenGa naar voetnoot1, maar het betreft daar kennelijk slechts handwapenen, die tot de gewone uitrusting van de hemelse keure-benden behoren. Voor een oorlog zijn echter ook gróte wapenen nodig, en een overvloed van ammunitie: pijlen of anderszins. Het ligt dus voor de hand, dat Lucifer allereerst een aanval op het tuighuis onderneemt - een aanval zoals meermalen beslissend is geweest voor de vraag of een oproer zich al dan niet tot een opstand zou kunnen ontwikkelen. Maar merkwaardig genoeg blijkt dit motief in het vervolg van het drama volkomen te zijn losgelaten. Na deze scène wordt het wapenhuis niet meer genoemd; nergens wordt van een strijd om het bezit daarvan gewag gemaakt of vermeld, of Lucifer er in geslaagd is zich van de voor hem onontbeerlijke wapenen meester te maken; nergens zelfs wordt aangesloten bij de voorstelling die Gabriël van de muiters geeft als van een luidruchtig, onstuimig en vrij ordeloos opdringende menigteGa naar voetnoot2. In plaats daarvan blijkt uit allerlei aanduidingen in de rest van het vierde bedrijf en vooral uit Uriëls beschrijving van de Engelenslag in het vijfde, dat wij ons de Luiciferisten hebben voor te stellen als een goed-geordend en goed-uitgerust leger, dat slechts door de Almacht van God (gesymboliseerd in de door Michaël gehanteerde bliksem) en zeker niet door een tekort aan grote wapenen of ammunitie de nederlaag lijdt. Daardoor wordt toch wel de indruk gewekt, dat IV-a niet in alle opzichten even goed aansluit bij wat er verder volgt. Die indruk wordt nog aanzienlijk versterkt door het tweede punt, waarop ik straks doelde. In vs. 1378 deelt Gabriël als een onherroepelijk feit mee, dat ‘Gena had uitgedient’, en hij doet | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
dit in een situatie waarin hij uitdrukkelijk optreedt als woordvoerder van God. Er valt uit zijn mededeling geen andere conclusie te trekken dan dat door de bewieroking van Lucifer de limiet is overschreden, die God aan deze gesteld had. Maar .... nog geen 150 regels verder, in vs. 1510, biedt Rafaël de Stedehouder toch weer de olijftak der genade aan, en ook hij doet dit in opdracht, zoals uit vs. 1573-1574 duidelijk valt af te lezenGa naar voetnoot1; bovendien blijkt uit het verdere verloop van de tragedie, dat de limiet van Lucifer geheel ergens anders ligt dan bij de bewierokingGa naar voetnoot2. Hoe moeten wij deze tegenstrijdigheid verklaren? Door te denken aan een onjuiste interpretatie of weergave van Gods bedoelingen door Gabriël? Zo iets kan van ‘Godts Geheimenistolck’ toch niet worden aangenomen! Aan een afterthought van God, na de uitzending van Gabriël naar Michaël? Dat moet, gezien Vondels religieuze instelling, eveneens als onmogelijk worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor een onderscheiding tussen de Luiciferisten en Lucifer, waarbij het overschrijden van de limiet door de bewieroking alleen voor de eersten en het aanbod van Rafaël alleen voor de laatste zou gelden; niet alleen ontbreekt daaraan elke logica, maar bovendien blijkt uit Rafaëls woorden in IV-c dat een capitulatie van Lucifer tevens die van zijn aanhangers zou hebben betekendGa naar voetnoot3. Naar mijn mening kunnen wij ook ditmaal niet aan de conclusie ontkomen, dat een discrepantie bestaat tussen IV-a en de daarop volgende scènes. Wij mogen intussen niet uit het oog verliezen dat wij, door zo uitvoerig op de motieven van het bedreigde wapenhuis en de uitgediende genade in te gaan, daaraan een veel grotere nadruk hebben verleend dan zij in de context bezitten. In het geheel van het drama heeft IV-a slechts tot functie te doen uitkomen, dat God op de uitdaging van de muiters (de bewieroking van Lucifer en het verstoren van de orde in de hemel) antwoordt | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
met het bevel aan Michaël zich gereed te maken tegen hen op te treden, wat tot een verscherping van de situatie leidt die straks de episode met Rafaël des te verrassender en treffender maakt. Gezien naar de grote ontwikkelingslijn is er van enige incongruentie dan ook geen sprake. Eerst wanneer wij de implicaties nagaan van wat - slechts terloops! - over het wapenhuis en de genade wordt gezegd, blijken er zich moeilijkheden voor te doen. Dit versterkt mij in de mening dat wij hier inderdaad te doen hebben met residuen van een vroegere versie, die door Vondel bij zijn omwerking over het hoofd gezien of misschien - juist op grond van hun terloopsheid - als prijs voor het handhaven van een reeds geschreven scène aanvaard zijn. In die vroegere versie zou dan de bewieroking - parallel aan wat in Salomon het geval is - inderdaad de beslissende overschrijding van de Godslimiet geweest kunnen zijn, terwijl in de verdere scènes van het vierde bedrijf de bestorming van het wapenhuis tot een eerste treffen tussen de Luiciferisten en het leger van Michaël had kunnen leiden, voorafgaand aan de beslissende slag waarvan Uriël later verslag uitbrengt. Als dit juist is, dan heeft Vondel, door in de plaats van deze schermutseling de episode met Rafaël tot kern van het vierde bedrijf te maken, zijn drama ongemeen verrijkt en verdiept - al bleef er iets van de voeg tussen oud en nieuw zichtbaar. | |||||||||||||
IVb.b. Nauwelijks hebben Gabriël en Michaël het toneel verlaten, of daar verschijnt Lucifer, in gezelschap van Belzebub en van een aantal Luciferistische officierenGa naar voetnoot1, onder wie Belial stellig niet ontbreektGa naar voetnoot2. De Stedehouder wordt verteerd door nervositeit en angst. Hij is er vast van overtuigd dat hij, door zich als een god te laten bewieroken, de limiet heeft overschreden en iets onherstelbaars gedaan waarvoor geen vergeving mogelijk isGa naar voetnoot3. | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
Daarom voelt hij zich bedreigd door de straf van God, die hij van ogenblik tot ogenblik verwacht. Het enige middel om aan die straf te ontkomen zou een overwinning op het leger van Michaël zijn, maar in zijn hart gelooft hij niet aan de mogelijkheid daarvan. Toch blijft hij zich met hopeloze hoop aan die laatste kans vastklampen. Vandaar de gespannenheid, waarmee hij tot zijn officieren de vraag richt: ‘Hoe staet het met ons heir? hoe is 't'er me gelegen?’ (vs. 1400), en even later: ‘Hoe talryck is het heir? waer in bestaet ons maght?’ (vs. 1407). Belzebub stelt hem met een geflatteerd beeld van de toestand gerust, waarbij hij tevens een poging doet zijn meester door een beroep op diens hoogmoed tot wat meer kracht en zelfvertrouwen te stimuleren: ‘Ghy draeght alree de kroon des hemels op uw kruin’ (vs. 1422). Lucifer antwoordt plichtmatig in de trant die van hem wordt verwacht: ‘Die klanck behaeghtme meer dan Gabriëls bazuin’ (vs. 1423); maar als hij daarna de rede-vóór-de-slag gaat houden, waarvoor de officieren blijkbaar ontboden zijn en die moet uitlopen op het bevel tot de aanval, dan is er in die rede van enige bezieling geen sprake. Nauwelijks verhuld getuigt zij van Lucifers ontreddering. Voorop stelt hij wat hem op dit ogenblik het meest bezig houdt: de onmogelijkheid, na alles wat er gebeurd is, van verzoening met God. Daarom is er geen keus meer; er kan alleen maar tot het uiterste gestreden worden. En er is één troost. Als het mis gaat, is niet àlles verloren, want Geen almaght heeft de maght dat zy geheel vernietigh'
Het wezen, dat ghy eens voor eeuwighlyck ontfingtGa naar voetnoot1.
(vs. 1437-1438)
| |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
Als het daarentegen goed gaat, is wèl alles gewonnen: ‘Zoo zal de tiranny der hemelen verkeeren // In eenen vryen Staet’ (vs. 1441-1442a), waarin voor Engelendienstbaarheid aan de mens geen plaats meer is. - Op dit laatste, positieve motief had niets meer behoeven en zelfs behoren te volgen dan het bevel tot de strijd. Maar Lucifers innerlijke onzekerheid brengt hem er toe, zijn officieren eerst nog - volkomen overbodig - hun eed van trouw aan hem te doen herhalen. En voordat hij daarna zijn reeds te lang uitgestelde bevel kan geven, komt Rafaël in snelle vlucht van boven neersuizen, met een olijftak in de uitgestrekte hand, en werpt zich schreiend in Lucifers armenGa naar voetnoot1.
Het meest opmerkelijke van deze scène is, dat zij niet aansluit bij het beeld dat in het vorige toneel door Gabriël van de situatie bij de Luiciferisten gegeven werd. In plaats van in volle actie te zijn, op weg naar het wapenhuis, blijken de laatsten nog niet tot een aanval te zijn overgegaan; hun leger is gevechtsklaar maar, zoals de officieren verklaren: ‘ieder wacht op Lucifers bevel’ (vs. 1403b). In plaats van het door Gabriël vermelde onweersrumoer domineert nog de dreigende stilte vóór de storm. Ook dit is een argument ten gunste van de hypothese, waartoe wij bij de bespreking van IV-a kwamen, dat op de overgang van die scène naar de rest van het vierde bedrijf de ‘voeg’ tussen een oudere versie en de latere opzet moet worden verondersteld. | |||||||||||||
IVc.c. Lucifer wordt door de onstuimige begroeting van Rafaël zowel ontroerd als in verwarring gebracht. Terwijl hij meende door God verworpen te zijn, hoort hij zich door een van Diens vertrouwden toespreken als een geliefde vriend: ‘myn blyschap, myn verlangen’ (vs. 1461b). Maar het doet hem goed, en dat noopt hem tot stil toe- | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
luisteren naar wat Rafaël te zeggen heeft. Dat blijkt een dringend láátste beroep op alles wat er in Lucifer door de hoogmoed en de jaloezie aan edels teruggedrongen was: zijn dankbaarheid jegens God, zijn verantwoordelijkheidsgevoel, zijn juiste inzicht. En laat hem toch bedenken wat hem en de zijnen onvermijdelijk wacht, als hij doorzet: de ontluistering tot de wanstaltigheid van eenen knoop van dieren,
En mengsel van gedierte en ondier onder een,
Griffoensklaeu, drakenhooft, en andre gruwzaemheên ..,
(vs. 1485b-1487)
een bestaan van eeuwige ellende in wanhoop en wroeging! Nòg is het niet te laat, nòg kan hij terug; maar het is zijn laatste kans: Verneêr u: staeck dien toght: ick offere u gena,
Met dien olyftack: gryp, of echterGa naar voetnoot1 't is te spa.
(vs. 1510-1511)
Het is voor Lucifer een adembenemend moment! Dat Rafaël hem als een vriend begroette, blijkt dus inderdaad betekend te hebben wat hij niet durfde geloven: dat God hem nog niet verworpen heeft! Er is niets onherroepelijks gebeurd, de situatie is zoals zij vóór de bewieroking was, hij kan nog altijd kiezen! De opluchting geeft hem al zijn zelfverzekerdheid terug. Maar met de oude situatie hervindt hij tevens zijn oude grieven en zijn jaloerse trots. In één slag slaat hij van het ene uiterste over naar het andere. Zo alleen valt naar mijn mening het antwoord te verklaren, dat hij aan Rafaël geeft. Met volkomen negatie van de aangeboden olijftak reageert hij uitsluitend op de waarschuwing in Rafaëls beroep, die hij als een dreigement interpreteert en hooghartig afwijst: ‘Heer Rafel, ick verdien noch dreigement, noch toren’ (vs. 1512). En hij adstrueert dit met heel de sofistische constructie die wij reeds zo goed kennen: | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
Ick hanthaef't heiligh Recht, door hoogen noot geperst,
En, na veel wederstants, my entlyck overdrongen,
Op 't klagen en gekerm van duizenden van tongen.
(vs. 1527-1529)
Uitdagend durft hij daaraan zelfs toevoegen: Ga hene, bootschap dit den Vader, onder wien
Ick dus, voor 't Vaderlant, den standert voere, en dien'.
(vs. 1530-1531)
Wel snel en grondig heeft Lucifer, verlost van zijn angst, zich weer bij de ‘oude situatie’ aangepast! Maar even snel ontneemt Rafaël hem de waan, dat er inderdaad niets veranderd zou zijn. Het momènt is anders geworden; het is nu vijf vóór twaalf en de laatste beslissing kan niet langer worden uitgesteld! Op zulk een ogenblik mag alleen de waarheid gelden. En dus confronteert hij, uit kracht van Gods Alwetendheid, Lucifer meedogenloos - maar meedogenloos uit liefde - met de wèrkelijke drijfveren van diens verzetGa naar voetnoot1: Wat hebt ghy in uw harte al heimelyck gesproken?
Ick wil in 's hemels top, door alle wolcken heen,
En boven Godts gestarnte opstygen, van beneên,
Godt zelf gelyck, geen maght bestralen met genade,
't En zyze aen mynen stoel het leen verheergewaedeGa naar voetnoot2.
Geen majesteit braveer' met scepter, nochte kroon,
Ten zy ick haer beleene uit mynen hoogen troon.
(vs. 1541-1547)
Natuurlijk verweert Lucifer zich; hoe zou hij anders kunnen in de tegenwoordigheid van Belzebub en zijn andere officieren? Maar van uitdagende zelfverzekerdheid valt nu niets meer te bespeuren. Daarvoor is hij te rechtstreeks door Rafaël in het hart geraakt. Hij kan alleen maar trachten dit te verbergen door te doen of hij de werkelijke betekenis van diens beschuldiging niet begrijpt (vs. 1550: | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
‘Hoe nu toe? ben ick dan Godts Stedehouder niet?’) en dan haastig beschutting te zoeken achter de veilige algemeenheid van de verzets-leuzen. Ook daarin weet hij echter geen kracht meer te leggen. Wat hij naar voren brengt, heeft meer van een reeks defensieve vragen dan van een overtuigd betoog. En met ieder antwoord stelt Rafaël hem opnieuw voor de werkelijke situatie, hem dwingend tot de erkenning van zijn staetzuchtige gevoelensGa naar voetnoot1, hem herinnerend aan de Almacht van God, waarschuwend voor de urgentie van het ogenblik: Ick hoor, 't is schrickelyck, alree de ketens smeden,
Om, na de neêrlaegh, u geketent door de lucht
Te voeren in triomf. ick hoor alree gerucht,
En zie allengs het heir van Michaël genaken.
Het is hoogh tyt, hoogh tyt dien dollen toght te staken.
(vs. 1617-1621)
Zo dringt hij stelselmatig Lucifer terug naar het besef van zijn precaire positie - totdat deze capituleert en dan zonder overgang terugvalt in de fatalistische berusting uit de vorige scène: Wat baet het, schoon men zich op 't uiterste bera?
Hier is geen hoop van pais. (vs. 1622-1623a)
Een merkwaardige reactie, nu Rafaël hem reeds als symbool van vrede en genade de olijftak heeft aangeboden! Hoe zij verklaard moet worden, wordt niet goed duidelijk. Kan Lucifer er niet toe komen aan te nemen, dat Gods genade zó groot is? Heeft de aanbieding van de olijftak op hem, in zijn opluchting en herwonnen zelfverzekerdheid, zo weinig indruk gemaakt dat hij die weer vergeten is? Of gaat hij er van uit, dat zij na zijn uitdagende antwoord aan Rafaël wel niet meer zal gelden? Maar wat ook de achtergrond van deze moedeloze verzuchting moge zijn, Rafaëls antwoord daarop is in ieder geval afdoende: | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
'k verzeker u gena,
En stelme, als middelaer, om hoogh voor u te pande.
(vs. 1623b-1624)
Ditmaal beseft Lucifer ten volle, waar het om gaat! Ondanks alles dus toch nog ‘hoop van pais’! Maar hij begrijpt ook, wat het aanvaarden van die pais impliceert: erkenning van zijn schuld, berusting in Gods plan van de Menswording, de schande van een nederlaag! En dat is meer dan zijn hoogmoed verduwen kan: Myn Star te dompelen in duisternisse, en schande.
Myn vyanden te zien braveeren op den stoel!
(vs. 1625-1626)
Toch, uit die woorden blijkt dat hij in tweestrijd verkeert en aarzelt! Nòg eens formuleert daarom Rafaël, zo pregnant mogelijk, het onontkoombare alternatief: enerzijds ‘den zwavelpoel’, anderzijds ‘Godts vrede’; nòg eens houdt hij Lucifer de olijftak voor en smeekt hem: ‘och och, bewilligh onze bede. // Ontfang dien tack van pais’ (vs. 1627-1633). Hij bereikt in zover zijn doel, dat Lucifers tweestrijd er tot het uiterste door wordt verhevigd. In de prachtige wanhoops-monoloog, waarin deze daaraan uiting geeft, horen wij de meest tegenstrijdige motieven tegen elkaar opbotsen en elkaar verdringen: angst voor God, hoop op een overwinning, twijfel aan zijn kansen, afgrijzen om eigen opstandigheid en ondankbaarheid. Het laatste woord is echter aan de hoogmoed: Ick zwoer myn' Schepper af. hoe kan ik voor dat licht
Myn lasterstucken, myn verwatenheit vermommen!
Hier baet geen deizen: neen, wy zyn te hoogh geklommen.
(vs. 1647-1649)
Hij zou dadelijk de olijftak grijpen, als hij zijn schuld maar ‘vermommen’, d.w.z. de uiterlijke schijn en daarmee zijn prestige redden kon! Is vernedering niet erger dan ondergang? Maar wat dan, wat dan? Vertwijfeld schreeuwt hij het uit: ‘Wat raet? wat best geraemt in dees vertwyfeltheên?’ (vs. 1650). O, als hem maar tijd gegund werd, tijd | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
om rustig zijn beslissing te overwegen! Aan dit éne moment, ‘Dees kortheit, tusschen heil en endeloos verdoemen’ (vs. 1653), heeft hij niet genoeg! Hij kàn zo ineens geen ja zeggen, tegen heel zijn wezen in! - Als een antwoord op dit onuitgesproken, maar wel degelijk geïmpliceerde neen klinkt in de onmiddellijke nabijheid ‘Godts trompet’ (vs. 1655) op: Michaëls leger staat gereed tot de strijd!
Molkenboer heeft over deze episode opgemerkt, ‘dat dit intermezzo, zoo hoog en roerend dramatisch van opzet en besluit, veel verliest door zijn gerektheid. Er is een geredeneer en herhaling van uitgeputte motieven, die onze verwachting door òver-spanning verslapt. Alleen in de wanhoops-monoloog herkrijgt het hooge spel zijn volle recht’Ga naar voetnoot1. - Voor zover ik weet, staat hij in deze mening alleen; en terecht. Ik behoef daarop nauwelijks nog nader in te gaan. Met mijn interpreterende analyse heb ik reeds getracht aan te tonen, dat deze scène niet als een intermezzo, maar als het culminatie- en hoogtepunt van de gehele tragedie moet worden beschouwd. Eveneens, dat van een overbodige ‘herhaling van uitgeputte motieven’ geen sprake is. Terwijl wij de sofistische leuzen van het verzet eerst in opbouw hebben gezien en daarna hun fatale uitwerking konden waarnemen, zijn wij hier getuige van hun afbraak, nu zij op het beslissende moment niet bestand blijken tegen de waarheid. Ook in compositorisch opzicht had de laatste, afrondende fase van dit ‘opgaan, blinken en verzinken’ niet zonder schade kunnen worden gemist. | |||||||||||||
IVd.d. Nog is de trompet uit Michaëls leger niet verklonken, of haastig nadert Apollion om Lucifer tot spoed en actie te manen tegen het gevaar dat zijn troepen bedreigt. Tegenover deze ondergeschikte hervindt Lucifer zijn evenwicht; rustig aanvaardt hij zijn bevelhebberstaak. Na de geweldige gemoedsbeweging van daarstraks is hij opeens wonderlijk kalm. Nu de onzekerheid voorbij is en hij geen enkele | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
hoop meer koestert, kent hij ook geen angst en geen nervositeit meer. In één slag brengt hij de kracht op, die hij tot nu toe als leider zo schromelijk gemist heeft, en stelt hij zich boven de vertrouwelingen van wie hij zo lang afhankelijk is geweest. Wanneer Apollion hem toespreekt in de trant die tegenover hem langzamerhand gebruikelijk is geworden (vs. 1660: ‘Treck op, treck op met ons: wy zien den stryt gewonnen’), wijst hij koud en hooghartig een dergelijke bemoediging af: Gewonnen? dat's te vroegh: de stryt is niet begonnen.
Men weegh' dien zwaren slagh en oorlogh niet te licht.
(vs. 1661-1662)
Wanneer de Luciferistische officieren - die wij ons gedurende de scène met Rafaël voortdurend op de achtergrond hebben te denken, zij het (naar wij wel moeten aannemen) buiten gehoorsafstand - met zijn standaard naar voren treden, geeft hij kortaf en zonder één woord van bezielende opwekking het bevel tot de opmars. Zwijgend en vastberaden gaat hij hen voor naar de wachtende regimenten. Geen blik heeft hij meer over voor Rafaël. - Bedroefd ziet deze hem na: Helaes, hy stont alreede in twyfel, en beraet:
Nu voert hem Wanhoop aen. (vs. 1670-1671a)
Maar zelfs nu geeft Rafaël het niet op. Hij roept de Rey van Engelen bij zich voor een gemeenschappelijke laatste poging om de onafwendbare catastrofe toch nog af te wenden, door het gebed: Misschien of noch dees slagh te schutten waer met smeken.
Het bidden kan een hart van diamantsteen breken.
(vs. 1676-1677)
| |||||||||||||
IVe.e. Als de Rey dit gebed inzet, durft hij daarin Lucifer blijkbaar niet meer betrekken en beperkt hij zich tot een voorbede voor de minder schuldigen: de ‘duizentduizent lotgenooten’ (vs. 1692), die zich door de leuzen van het verzet hebben laten misleiden en nu hun verderf tegemoet | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
gaan. Maar Rafaël zelf kent een dergelijke schroom niet. Juist naar hem, die de laatste beslissing nam en dus de zwaarste verantwoordelijkheid draagt, gaat in de eerste plaats zijn bekommernis uit. En dus bidt hij voor Lucifer, die Gods genade het méést nodig heeft: Verschoon genadigh, och verschoon
Den Stedehouder, die de kroon
Der kroonen op zyn hooft wil zetten,
Om neffens u, en boven al
Te triomfeeren. och, wie zal
Hem zuiveren van zulcke smetten? (vs. 1696-1701)
Op zijn voorgang durft nu ook de Rey te volgen. Het gebed voor de velen culmineert in een gebed voor de éne: Gedoogh niet dat de schoonste ziel,
Waer op uw oogh genadigh viel,
Gedoogh niet dat d'Aertsengel sneve.
Hy boete deze ondanckbre daet,
En blyf' gehanthaeft by zyn' staet.
Dat uw gena zyn schuld vergeve. (vs. 1702-1707)
Op zichzelf behoeft deze prachtige reizang geen enkele commentaar. Maar ten aanzien van de situatie, zoals Vondel zich deze onmiddellijk vóór de grote hemelslag voorstelde, vallen er twee conclusies uit te trekken. De eerste daarvan is verreweg de belangrijkste. Uit de rei blijkt, dat het zelfs nu nog zin heeft en tegenover God verantwoord is, voor Lucifer te bidden. Als de Engelen daaraan aanvankelijk schijnen te twijfelen, corrigeert Rafaël met zijn voorbeeld dadelijk dit misverstand; en Rafaël - een van de zeven Engelen, die vóór de troon van God staan (vgl. vs. 1491-1495) - vergist zich uiteraard niet. Maar als het zin heeft voor Lucifer te bidden, dan betekent dit dat er voor hem - en impliciet voor de zijnen - nog altijd een kans is aan de ondergang te ontkomen door zich met God te verzoenen! Al heeft hij de aangeboden genade geweigerd, al is hij bezig zijn leger tegen Michaël en dus tegen God ten strijde te voeren, al is misschien de slag reeds begonnen | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
- toch heeft hij blijkbaar nog altijd niet de limiet overschreden, die God als uiterste grens voor de mogelijkheid van genade gesteld heeft. Immers, als hij dit wel gedaan had, zou hij reeds onherroepelijk gevallen en tot duivel verworden zijn, en zou een gebed voor hem niet alleen zinloos maar zelfs blasfemisch moeten heten. Uit het vijfde bedrijf blijkt, dat deze conclusie inderdaad juist is. In de beschrijving, die Uriël daar van de Engelenslag geeft, zullen wij het moment aantreffen waarop Lucifer tenslotte de laatste grens overschrijdt, om dan ook onmiddellijk door de verschrikkelijke consequenties te worden getroffenGa naar voetnoot1. De tweede conclusie, die wij uit de reizang kunnen trekken, is dat de Godgetrouwe Engelen niet allen aan de strijd deelnemen, zoals de Luciferisten kennelijk wèl doen. Op hetzelfde ogenblik dat de slag gaat beginnen, zien wij Rafaël en de Rey zich overgeven aan hun gebed. Dit merkwaardige feit zal wel in de eerste plaats uit compositorische overwegingen moeten worden verklaard. Vondel had hier een afsluitende reizang nodig, zoals hij in het vijfde bedrijf behoefte had aan een figuur (Rafaël), die niet aan de strijd had deelgenomen en aan wie dus door Uriël de beschrijving daarvan kon worden gegeven. Maar de houding van deze non-combattanten oefent tegelijkertijd een suggestieve werking uit. Zij zijn er zó zeker van, dat God zal overwinnen en dat die overwinning niet afhangt van het aantal Engelen in Michaëls leger, dat zij zich rustig van de strijd onthouden ter wille van een niet minder belangrijke taak, die van het gebed. En in overeenstemming met deze zekerheid bidden zij niet om een overwinning voor Michaël, maar slechts om genade voor degene die onherroepelijk verslagen zal worden: Lucifer. | |||||||||||||
Vijfde BedrijfVa.a. Het leger van God heeft de overwinning behaald! In ‘een verzenval van de schitterendste en hoogstvarende | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
poëzie’Ga naar voetnoot1 geeft Uriël, Michaëls schildknaap, aan Rafaël een beschrijving van het verloop van de slag, op de hoogtepunten van zijn verhaal telkens even onderbroken door de meelevende exclamaties van zijn toehoorder. Hij vertelt, hoe Michaël zijn leger opstelde in de vorm van een driehoek, symbool van de Triniteit, terwijl Lucifer het zijne groepeerde tot een halve maan, symbool van het ongeloofGa naar voetnoot2. Als hij aan het eerste treffen toe komt, gaat Uriël, meegesleept door zijn verhaal, tot het gebruik van de tegenwoordige tijd over, wat de levendigheid van zijn verslag nog aanzienlijk verhoogt. Na een wederzijdse beschieting raken de beide legers handgemeen: De broederschap heeft uit, en niemant ziet noch kent
Zyn' medeburger meer. men ziet'er parle huiven,
Gekrolde vlechten hairs, en pluim, en pennen stuiven,
En schitteren, in 't vier der blixemen gezengt.
(vs. 1817-1820)
Wanneer Lucifers linie begint te wijken, weet hij door zijn persoonlijke dolle dapperheid de situatie te redden, zodat dit eerste treffen onbeslist eindigt. Dan volgt een adempauze, waarin beide partijen zich hergroeperen. ‘De dappre Michaël laet blazen: Eer zy Godt’ (vs. 1832). Op dat signaal slaan zijn regimenten de vleugels uit en ‘steigeren, en stygen // Naer boven, om de loef van 's vyants heir te krygen’ (vs. 1834b-1835), d.w.z. om zich van de gunstigste, in dit geval de hoogste, positie te verzekeren. Tevergeefs tracht Lucifer dit te verhinderen door ook zijn leger omhoog te voeren: ‘Dat styght met een om hoogh, maer met een' trager vaert, // En raeckt in 't ende in ly’ (vs. 1836-1837a). Dadelijk buit Michaël het verkregen voordeel uit. Vanuit de hoogte storten zijn troepen zich als een waterval op hun tegenstanders neer. Het centrum van Lucifers halve maan, door de volle kracht van Michaëls | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
driehoekspunt getroffen, bezwijkt voor dat onstuimige geweld. Maar opnieuw slaagt Lucifer, die op zijn strijdwagen rusteloos van bedreigd punt naar bedreigd punt jaagt, er door zijn roekeloze moed in, de dreigende nederlaag af te wenden. Totdat hij zich tenslotte tegenover Michaël bevindt, die hem ‘in 't schittrend harrenas, // Verschynt, gelyck een Godt, uit eenen kring van zonnen’ (vs. 1901b-1902). En dan krijgt Lucifer de láátste kans, waarop het gebed van Rafaël en de Rey ons heeft voorbereid. Nog één keer stelt Michaël hem voor de keuze: Zit af, o Lucifer, en geef het Godt gewonnen.
Geef over uw geweer, en standert: stryck voor Godt.
Voer af dit heiloos heir, dees goddelooze rot,
Of anders wacht uw hooft. zoo roept hy uit den hoogenGa naar voetnoot1.
(vs. 1903-1906)
Maar ditmaal komt Lucifer door dit aanbod niet tot aarzeling. Het maakt hem slechts doller en verbetener dan hij al was. Zijn enige antwoord is een vertwijfelde poging, tot driewerf toe, om met zyn oorloghsbyl
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven.
(vs. 1909b-1910)
Daarmee heeft hij echter de limiet overschreden! De naam van God, aangebracht op het schild van Michaël, is het symbool waarin Hij Zijn tegenwoordigheid manifesteert. Door te trachten die Naam te kloven, heeft Lucifer zijn strijdbijl rechtstreeks en persoonlijk tegen God gericht! - En dan is het pleit beslist. ‘De heirbyl klinckt en springt op 't heiligh diamant // Aen stucken’ (vs. 1912-1913a). Michaël treft met zijn bliksem Lucifer ‘door helm en hooft, in d'oogen’ (vs. 1915b). Achterover stort deze van zijn strijdwagen omlaag, in een peilloze val waarin zijn wagen, ‘met Leeuw en Draeck en al’ (vs. 1918a), hem volgt. Op dat gezicht ‘breeckt de boogh der halve mane’ (vs. 1926b). Tevergeefs tracht Apollion nog tussenbeide te komen: | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
hy zagh zyn ty verstreken,
Op 't ondergaen der starre, en vloodt: een ieder vloodt.
(vs. 1963b-1964)
Naarmate zij dieper uit de hemel wegvallen, verliezen de verslagen Engelen hun uiterlijke schoonheid, die immers slechts een afglans was van Gods heerlijkheid. Letterlijk vervult zich aan Lucifer wat hem door Rafaël waarschuwend was voorgehouden; alles aan hem verandert: Dat helder aengezicht in eenen wreeden muil;
De tanden in gebit, gewet om stael te knaeuwen;
De voeten en de hant in vierderhande klaeuwen;
Dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huit.
De rugh, vol borstlen, spreit twee drakevleugels uit.
In 't kort, d'Aertsengel, wien noch flus alle Englen vieren,
Verwisselt zyn gedaente, en mengelt zeven dierenGa naar voetnoot1
Afgryslyck onder een, naer uiterlycken schyn ...
(vs. 1945-1952)
- Uriël krijgt maar nauwelijks gelegenheid zijn verhaal te beëindigen. Want daar nadert Michaël, omstuwd en omzongen door de Rey van Engelen. De hemel is opeens vol van het geluid van ‘lofzang, en cimbalen, // Schalmeien, en tamboer’ (vs. 1979b-1980a). | |||||||||||||
Vb.b. Het juichende overwinningslied, dat de Rey Michaël toezingt, is - ook naar zijn vorm - de antithetische parallel van het huldigingslied, waarmee de opstandige Engelen in III-e Lucifer hadden geëerd. Zodoende wordt dit laatste als het ware ongedaan gemaakt: Die Godt stack naer zyn kroon,
Is, uit den hoogen troon,
Met zyn maght in den nacht neêrgezoncken.
Hoe blinckt Godts Naem zoo schoon!
(vs. 1986-1989)
| |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Niet aan de rebel komt eer toe, maar aan de getrouwe: Al brant het oproer fel,
De dappre Michaël
Weet den brant met zyn hant uit te blusschen,
Te straffen dien rebel.
Hy hanthaeft Godts banier.
Bekranst hem met laurier. (vs. 1990-1995)
En het lied eindigt in een lofprijzing van God, die in de hemel de vrede en de eendracht heeft hersteld. - Michaël sluit zich daarbij aan in een korte, soldateske uiteenzetting van het behaalde succes. Het gevaar is nu definitief afgewend: Men zal niet meer den glans der Oppermajesteit
Bezwalckt zien door den damp van snoode ondanckbaerheit.
(vs. 2012-2013)
| |||||||||||||
Vc.c. Maar juist op dit moment van hoogste blijdschap komt Gabriël - o, tragische ironie! - de tijding brengen van een nieuwe ramp: och Adam is gevallen;
De vader en de stam van 't menschelyck geslacht
Te jammerlyck, te droef alree ten val gebraght.
Hy leit'er toe. (vs. 2023b-2026a)
Lucifer heeft zich voor zijn nederlaag gewroken, door God - nu hij rechtstreeks niets tegen Hem vermocht - te treffen ‘in zyn verkoren beelt’ (vs. 2040) en het eerste mensenpaar tot zonde te verleiden! En dan doet Gabriël aan zijn ontstelde toehoorders het verhaal van de zondeval, volledig en kleurig, maar tevens met bewonderenswaardige beknoptheid. Een enkel voorbeeld is voldoende om zijn lapidaire verhaaltrant te doen uitkomen, en ik kies daarvoor de vermelding van de verschillende straffen die God aan de schuldigen heeft opgelegd: De Godtheit dreight de vrou, die Adam heeft verleit,
Met ween, en barens noot, en onderworpenheit;
Den man met arbeit, zweet, en zorge, en lastigh slaven;
Den acker, die den mensch ten leste zal begraven,
| |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Met onkruit, en veel ramp; de Slang, om 't loos misbruick
Van haer doortrapte tong, zal kruipen op den buick,
Langs d'aerde hene, en slechts by stof en aerde leven.
(vs. 2128-2134)
Maar God heeft Adam en Eva niet enkel gestraft. Hij heeft hun ook de Verlosser beloofd, die uiteindelijk zal zegevieren: Den Stercken, die de Slang, den Draeck, het hooft zal pletten,
Door erfhaet, van geen tyt noch eeuwen te verzetten,
(vs. 2138-2139)
Na dit droeve verhaal treft Michaël onmiddellijk de maatregelen, die door de gewijzigde situatie noodzakelijk zijn geworden. Uriél krijgt opdracht het gevallen mensenpaar uit Eden te verdrijven. Andere Engelen worden uitgezonden om de Leeuw en de Draak te ketenen, om al Gods vijanden in de hel te sluiten, om in het middelpunt der aarde de zwavelpoel te ontsteken waarin Lucifer gepijnigd moet worden. Maar na al deze opdrachten van straf en doem zoeken zijn laatste woorden het perspectief van de Verlosser: Terwyl 't beloofde Zaet, verzoenende Godts toren,
Herstelle uit liefde al wat in Adam wert verloren.
(vs. 2174-2175)
Tòt die Verlosser en òm dat perspectief bidt ook de Rey - zodat de tragedie van Lucifer uitmondt in de verwachting van Christus: Verlosser, die de Slang het hooft verpletten zult,
't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult
Verlossen, t'zyner tyt, en weêr, voor Evaes spruiten,
Een schooner paradys hier boven opensluiten;
Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur,
Dat uw gena verschyn'; de quynende Natuur
Herstell', verheerelycke, in lichamen, en zielen;
Stoffeerende den troon, daer d'Engelen uit vielen.
(vs. 2176-2183)
| |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Om deze slotscène heeft zich een meningsverschil ontwikkeld, dat nu al haast anderhalve eeuw voortduurt. Het gaat daarbij om de vraag, of Vondel al dan niet een fout gemaakt - zachter uitgedrukt: een vergissing begaan - heeft, door zijn drama niet met de ondergang van Lucifer en de daarmee samenhangende triomf van Michaël te doen eindigen, maar er Gabriëls verhaal van de zondeval aan toe te voegen. Ik kan hier uiteraard niet de hele geschiedenis van deze controverse weergeven, en beperk mij dus tot een expositie van het probleem, aan de hand van enkele nog betrekkelijk recente positie-bepalingen. Onder de moderne commentatoren is het vooral Molkenboer geweest, die met grote beslistheid de slotscène heeft afgewezen. ‘Als het prachtige drama éen grove fout toont, dan in de laatste honderd-en-zestig verzen, die als samengeperst aanhangsel den Adam verkondigen’, verzekert hijGa naar voetnoot1. En hij motiveert dit, door er op te wijzen dat niet de zondeval een geheel nieuw motief wordt ingevoerd; Vondel is er zich te weinig van bewust geweest ‘dat hij hiermee aan een heel nieuw konflikt, [e]en tweede treurspel raakte’Ga naar voetnoot2 - wat er op neerkomt, dat door de slotscène de eenheid van handeling zou zijn verbroken. Molkenboer beroept zich daarbij op ‘de meening van den uitnemenden Godgeleerde en Vondelkenner J. Salsmans S.J.’, die hij echter slechts gedeeltelijk en dientengevolge enigszins tendentieus citeert. Want wel erkent Salsmans - zij het met een beperkend ‘wellicht’ -, dat de geschiedenis van Adams val ‘tot meer letterkundige eenheid’ beter in een afzonderlijk treurspel behandeld kon worden (zoals Vondel later dan ook gedaan heeft), maar aan deze opmerking gaat een beschouwing vooraf die | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
Molkenboer niet citeert en waarin gewezen wordt op de nauwe samenhang tussen de strijd in de hemel en de zondeval in het Paradijs. De conclusie daarvan luidt: Daarom ook, om het hier in 't voorbijgaan te zeggen, heeft Vondel in ‘Lucifer’, na den triomftocht van Michaël, nog den val van Adam en de herstelling door Christus doen melden. Immers de duivel is niet voor goed overwonnen door de zegepraal van Michaëls scharen; de overwinning is eerst volledig door Christus' verlossingswerk. Wie de volle draagwijdte van Vondels onderwerp niet omvat, zal dit laatste tooneel lichtelijk beschouwen als een ‘appendix, een bijlapsel, een onnutten staart’ zooals Witsen-Geysbeek zegtGa naar voetnoot1. In de door Salsmans aangeduide richting zoekt dan ook P. Leendertz Jr., in zijn bestrijding van Molkenboers opvatting, naar een verklaring en rechtvaardiging voor Vondels laatste scèneGa naar voetnoot2. Terecht gaat hij er van uit, dat Vondel het verhaal van de zondeval blijkbaar als een onmisbaar onderdeel van zijn tragedie beschouwde: Ook zij, die uit zichzelf de noodzakelijkheid van dit slottooneel niet gevoelen, moeten, nu het er eenmaal is, vragen, waarom Vondel het er bijgevoegd heeft, daarbij voorop- | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
stellende, dat onnadenkendheid, gebrek aan zelfbeheersching en onjuist inzicht in de verhoudingen [,] van Vondel niet mogen worden aangenomenGa naar voetnoot1. Vervolgens tracht hij op dit ‘waarom’ een antwoord te gevenGa naar voetnoot2. Het gehele drama loopt uit op de nederlaag van Lucifer, en wij moeten de val van Adam zien als ‘eene bevestiging daarvan, de aanvang van de voltooiing’. Het is immers Gabriëls aankondiging van de Menswording geweest, die Lucifer tot opstand gedreven heeft om de verwerkelijking daarvan te verhinderen. Hij wordt verslagen, niet vernietigd. Men zou zich dus kunnen denken, hij zelf zou de hoop kunnen koesteren, dat hij later eene nieuwe poging zou wagen en dan misschien slagen. Zijne nederlaag is dus eerst volkomen, wanneer de geheimzinnigheid, waarmede Gabriël's boodschap nog omhuld is, wordt opgeheven en het door hem aangekondigde werkelijkheid wordt. Eigenlijk had dus, zoals in de mysteriespelen inderdaad meermalen het geval is, de Geboorte of de Hemelvaart van Christus - eventueel zelfs het Laatste Oordeel - het einde van het drama moeten zijn. De klassieke tragedie liet een dergelijke oplossing echter niet toe. ‘Maar toch was de nederlaag van Lucifer tegen Michaël een te onbevredigend slot’. Met de scène van Gabriëls verhaal over de zondeval koos Vondel de middenweg. Door de zondeval ‘werd weliswaar Gabriël's boodschap [nl. van de Menswording] nog geene werkelijkheid, maar het was de voorbereiding van Gods menschwording’, zoals uit de belofte van de komende Verlosser aan Adam en Eva blijkt. ‘Daarmede is een deel der voorspelling zekerheid geworden, en kan men eene vertrouwende zekerheid hebben ook voor het overige deel’. Hoewel Molkenboer zich niet gewonnen heeft gegevenGa naar voetnoot3, blijken de latere commentatoren zijn extreme standpunt toch | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
niet gehandhaafd te hebben. Zowel AsselbergsGa naar voetnoot1 sla VanherpeGa naar voetnoot2, JanssenGa naar voetnoot3 en NoëGa naar voetnoot4 aanvaarden de slotscène - al blijft de laatste ze als een ‘dramatische zwakheid’ beschouwen, en al brengt Vanherpe de spanning tussen die scène en het eigenlijke drama in verband met zijn overtuiging dat Vondel in deze tragedie ‘voor een aanzienlijk deel van zijn inspiratie meer Griek, meer heiden dan christen was’. Asselbergs sluit het dichtst bij Leendertz aan: Er van afgezien, dat in dit zogenaamde aanhangsel de handelende personen het ware einde van hun rol bereiken, n.l. een blijvende onderlinge spanning, met het mensenlot tot inzet, biedt de slotpassage de oplossing van het geheim, waardoor Lucifer tot opstand en val werd gebracht ..... Het proces der gedaantewisseling van de engel in een duivel, ziedend van wraakzucht, krijgt hierdoor een Christocentrische gezichtseinder. Persoonlijk sta ik aan de kant van Salsmans (althans in de door mij hierboven van hem geciteerde passage), Leendertz en Asselbergs. Naar mijn mening moet de slotscène van de Lucifer als volstrekt onmisbaar worden beschouwd, en wel op de volgende gronden: Anders dan Molkenboer het voorstelt, is de opstand van Lucifer geen afzonderlijke en in zichzelf afgeronde gebeurtenis, maar een fase uit de ‘cycle céleste’, waartoe (behalve de schepping) ook de zondeval en de zoendood van Christus behorenGa naar voetnoot5. Hij kan daarom niet uit dit grote geheel worden losgemaakt, zonder dat op essentiële punten het beeld wordt scheefgetrokken. Als Vondel zijn tragedie besloten had met de nederlaag van Lucifer en de triomf van Michaël, zou dit slot niet slechts onbevredigend zijn geweest (Leendertz), maar zelfs misleidend. Want het is niet waar, dat Michaël door zijn overwinning de | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
situatie van vóór de opstand zou hebben hersteld. Hij heeft Lucifer wel verslagen, maar niet vernietigd (Leendertz): uit de hemel verdreven, maar niet definitief overwonnen en onschadelijk gemaakt. Daartoe is hij ook niet bij machte; dat zal alleen Christus kunnen doen (Salsmans). De feestvreugde van de jubilerende Engelen in V-b, hoe begrijpelijk ook, is dus enigszins prematuur en berust in laatste instantie op hun onvoldoende inzicht. Daarom kon deze scène in geen geval het einde van het drama zijn. Eerst moest nog dit misverstand worden rechtgezet, d.w.z. moesten de Engelen (en met hen de toeschouwers) tot begrip van de werkelijke situatie worden gebracht en in Christus de werkelijke overwinnaar van Lucifer leren zien. Dat heeft Vondel door zijn slotscène inderdaad bereikt; en wel door - zoals Leendertz voortreffelijk heeft aangegeven - het motief van de zondeval als pars pro toto voor het gehele vervolg van de ‘cycle céleste’ te hanteren. Maar ook ten aanzien van een tweetal meer ondergeschikte punten brengt deze scène de onmisbare afsluiting. Het eerste daarvan is het motief van de Menswording. Leendertz en Asselbergs hebben reeds opgemerkt, dat dit motief, nu het in de aanvang van het drama zulk een belangrijke plaats inneemt, ook tot een bevredigende afronding moest worden gebracht. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat die noodzaak als nog klemmender wordt gevoeld, wanneer men mijn veronderstelling van tragische ironie in vs. 497 aanvaardtGa naar voetnoot1. Als Vondel inderdaad verwacht en enigszins in de hand gewerkt heeft, dat zijn toeschouwers onwillekeurig - ondanks de theoretische aanvechtbaarheid daarvan - Gabriëls mededeling aan Lucifer: ‘de tyt wil d'oirzaeck [nl. van de Menswording] leeren’, als tragische ironie zouden opvatten, omdat zij wisten dat Lucifer zelf die oorzaak zou blijken te zijn - dan kon hij er als goed dramaturg niet aan ontkomen, in het verdere verloop van zijn tragedie deze ironische interpetatie door de feiten te laten bevestigen. En zoals ik indertijd reeds heb opgemerkt, stelden | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
de feiten hem in de gelegenheid dit te doen en daarmee een dramaturgische kans uit te buiten, zonder dat hij het hachelijke probleem van de oorzakelijke samenhang tussen Lucifers opstand en de val van Adam behoefde aan te roeren. Het tweede punt, waarop ik doelde, is dat van Lucifers metamorfose van Engel tot duivel. Uit het verslag, dat Uriël in V-a aan Rafaél uitbrengt, blijkt duidelijk dat deze metamorfose zich eerst voltrekt, nadat Lucifer zich aan Gods Naam vergrepen en daarmee de limiet overschreden heeft. Dan eerst wordt hij door God losgelaten; dan eerst wordt hij duivel, zowel uiterlijk als innerlijk. Maar Uriël kan slechts van de uiterlijke verandering vertellen: de meest spectaculaire, maar in wezen toch de minst belangrijke. Dat Lucifer ook innerlijk een ander wordt, dat hij alle edele karaktertrekken verliest waardoor tevoren zijn hoogmoed en zijn jaloezie telkens weer werden geremd en hij tot een moment van aarzeling kwam, dat hij alleen nog maar kan haten en vernielen - dat is een aspect, waarmee wij in V-a niet worden geconfronteerd, terwijl het toch te essentieel is om zonder schade te kunnen worden gemist. Maar ook in dit opzicht brengt de slotscène de noodzakelijke afronding. Gabriël doet namelijk aan zijn verhaal van de zondeval een beschrijving van de eerste Helleraad voorafgaan, en daarbij voert hij Lucifer sprekende in. De uitvoerigheid, waarmee diens toespraak wordt weergegeven (34 versregels), staat in scherpe tegenstelling tot de beknoptheid die het vervolg van Gabriëls verslag kenmerkt. Door deze tegenstelling - in compositorisch opzicht een bijzonder effectieve vondst! - valt de volle nadruk op Lucifer als bewerker van de zonde, en leren wij hem ook naar zijn innerlijk kennen als de duivel die hij door en na zijn val geworden is: verdorven en verdervend. Hoezeer ik echter van de onmisbaarheid en de functionele betekenis van de slotscène overtuigd ben, toch beschouw ik ze als de minst geslaagde uit de gehele Lucifer. Niet vanwege haar inhoud, maar vanwege de uitwerking daarvan. Zoals wij gezien hebben, moeten in deze scène de Engelen tot begrip van de werkelijke situatie worden gebracht, en moet hun aandacht | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
van Michaël naar Christus worden geleid. Het geheim van de Menswording moet voor hen zijn oplossing vinden in het redemptieve werk van de komende God-mens. Wij zouden dus mogen verwachten, dat het verhaal van de zondeval uitloopt op een zó duidelijke identificatie van de aan Adam en Eva beloofde Verlosser met de aan de Engelen aangekondigde God-mens, en op een zó duidelijke omschrijving van Diens centrale plaats in de heilsgeschiedenis - dat het begrijpen van de Engelen logisch aanvaardbaar wordt en het slotgebed van de Rey tot Christus er door wordt voorbereid. Daarvan is echter geen sprake. Nadat de geschiedenis van de Paradijsval wel beknopt, maar toch tot in details volledig, verteld is (63 versregels, waarbij drie regels interruptie door de Rey), blijft de verwijzing naar Christus tot de volgende zeven regels beperkt: Maer om den armen mensch een' vasten troost te geven,
In zulck een jammernis, belooft de Godtheit trou
Te wecken, uit het zaet en bloet van d'eerste vrou,
Den Stercken, die de Slang, den Draeck, het hooft zal pletten,
Door erfhaet, van geen tyt noch eeuwen te verzetten.
En schoon dat felle Dier hem naer de hielen byt,
Noch triomfeert de Helt met eere, na dien stryt.
(vs. 2135-2141)
Niet alleen domineert quantitatief de eigenlijke zondeval zózeer dat de verwijzing naar Christus er door in de verdrukking komt, maar bovendien is deze verwijzing veel te ondoorzichtig om naar haar volle betekenis te kunnen worden begrepen door toehoorders die niet reeds tevoren in de geheimen van de Heilsgeschiedenis zijn ingewijd. En dat zijn de Engelen nog niet, in tegenstelling tot de luisteraars in de schouwburg! Vondel heeft zich ten onrechte hier kennelijk meer op de laatsten dan op de eersten ingesteld. Wij zullen de verklaring daarvan wel moeten zoeken in zijn verlangen om enerzijds zo kort mogelijk te zijn, en anderzijds zo boeiend mogelijk te blijven (waartoe de Paradijsgeschiedenis meer mogelijkheden bood dan een abstracte | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
uiteenzetting van Christus' verlossingswerk), maar het bezwaar wordt daardoor niet weggenomen. Er is trouwens nòg iets, dat het ons moeilijk maakt het slotgebed van de Rey te aanvaarden als een logisch uitvloeisel van wat daaraan is voorafgegaan. Het is uit en door het verhaal van Gabriël, dat de Engelen tot hun juister inzicht moeten komen. De veronderstelling ligt dus voor de hand, dat Gabriël zelf - zoals van ‘Godts Geheimenistolck’ ook verwacht zou mogen worden - vrij is van het misverstand dat de andere Engelen beheerst, en dat hij met zijn verhaal beoogt die anderen tot begrip van de ware situatie te brengen. Merkwaardig genoeg blijkt dit echter niet het geval. Oók Gabriël heeft deel aan het misverstand. Wanneer hij zich, wetend wat er intussen in het Paradijs gebeurd is, bij de overige Engelen voegt, tracht hij hen niet tot een beter inzicht te brengen, maar gaat hij hen vóór in een klacht om ‘de gekeerde kans’ - een klacht die in de mond van alle anderen aannemelijker geweest zou zijn dan juist in de zijne. Want het is immers zijn verhaal, waarin de sleutel van het geheim verborgen ligt; als hij dit zelf niet beseft, hoe kan dan worden verwacht, dat de anderen het wèl zullen doen? Ook in dit opzicht is het Christocentrische slotgebed van de Rey - op zichzelf de meest gelukkige afsluiting, die denkbaar was - niet voldoende voorbereid om helemaal overtuigend te kunnen zijn. | |||||||||||||
AanhangselOm te voorkomen dat achter de Lucifer dertien bladzijden van het laatste vel wit zouden blijven, vulde Vondel deze - zoals hij ook bij de Salomon gedaan hadGa naar voetnoot1 - met een drietal godsdienstige gedichten die, al zijn zij misschien geheel onafhankelijk van de tragedie ontstaan, op deze plaats het karakter krijgen van een persoonlijk antwoord op de inhoud daarvan. Bovendien voegde hij nog een Noodigh Berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge toe, | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
waarin hij scherp uitvalt tegen het voorstel van de Amsterdamse predikant Petrus Leupenius (in diens Aanmerkingen op de Nederduitsche taale van 1653) om ‘konsekwent in open lettergrepen het dubbele teken voor de vokalen te gebruiken’Ga naar voetnoot1, maar waaraan wij in ons verband verder geen aandacht behoeven te besteden. - Wat de drie gedichten betreft, reeds Molkenboer heeft op het verband daarvan met de Lucifer gewezenGa naar voetnoot2. Het eerste, Moyses GezangGa naar voetnoot3, is een poëtische bewerkingGa naar voetnoot4 van Mozes' lied uit Deuteronomium 32 : 1-43, waarin de grootheid en de goedheid van God worden verheerlijkt, terwijl degenen die zich van Hem afkeren, fel worden gehekeld als ondankbare dwazen die verteerd zullen worden door Zijn gerechtvaardigde toorn. Door dit vers onmiddellijk op zijn tragedie te doen volgen, belijdt Vondel, met de woorden van Mozes, zijn principiële verwerping van het Luciferisme. Dat voert hem tot een bezinning op de positieve kant van zijn geloof, en het tweede vers wordt Het Geloofs-teken der ApostelenGa naar voetnoot5: een berijming van het Symbolum Apostolicum. Maar geloven betekent bidden, en daarom is zijn derde vers een omdichting van Het Gebedt des HeerenGa naar voetnoot6. Vooral in de laatste strofe hoor ik, tegen de achtergrond van Lucifers val en Adams zonde, een klank van bijzondere ernst: Wanneer de Hel ons klampe aen boort,
De lust der weerelt hart en zinnen
| |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
Met eenen glimp van vreught bekoort,
Het zy van buiten, of van binnen;
Zoo troost en moedigh en versterck
Den zwacken geest door uw genade,
Om onbezweken in dit perck,
En onverwonnen, zonder schade,
T'ontworstelen dit zielgevaer.
Och, dat geschiede: dat zy waer.
Nu wij de Lucifer scène voor scène hebben bestudeerd en ons rekenschap hebben gegeven van de moeilijkheden, die zich daarbij voordeden, kunnen wij trachten op grond daarvan tot een nadere bepaling te komen van de structuur als geheel. Wij zijn er indertijd van uitgegaan, dat de Salomon als de sleutel voor het doorzien van de structuur in Lucifer moet worden beschouwdGa naar voetnoot1. Onze analyse heeft in het algemeen wel de juistheid van deze praemisse aangetoond, maar toch ook doen uitkomen, dat er in Vondels hemeltragedie gedeelten zijn die buiten de parallellie met het koningsdrama vallen. Beide aspecten zullen wij dus onder de ogen dienen te zien. Wij hebben kunnen constateren, dat de Lucifer inderdaad, evenals zijn voorganger, opgezet is als een dualiteits-drama waarbij de hoofdpersoon inzet is in de strijd tussen de vertegenwoordigers van goed en van kwaad. Reeds bij de aanvang van de tragedie staat Lucifer tussen deze beide groepen in, doordat hij op dat moment al gezondigd heeft en dus niet meer volledig tot de partij van het goed behoort, maar nog niet de Godslimiet heeft overschreden, waardoor zijn afval onherroepelijk zou worden en hij tot de partij van het kwaad zou gaan behoren. Wij zien dan ook beide dualiteitsgroepen al hun invloed aanwenden, de ene om hem terug te winnen, de andere om hem tot actief verzet te bewegen. Bij elk van deze twee groepen valt eenzelfde soort driedeling te herkennen als wij in Vondels | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
vorige dualiteits-drama's hebben opgemerktGa naar voetnoot1. In militair-hiërarchisch opzicht staat aan de kant van het goed Michaël het hoogst, aan die van het kwaad Belzebub. In tweede instantie volgen dan enerzijds Gabriël en Rafaël, anderzijds Apollion en Belial: tweetallen die zowel elkaars parallel als elkaars antithese zijn. Zoals de beide Aartsengelen behoren tot de kring van Gods vertrouwelingen, zo zijn Apollion en Belial de raadgevers van het verzet. Tegenover de ‘Bescherm-engel’Ga naar voetnoot2 Rafaël staat de ‘Verderver’Ga naar voetnoot3 Apollion; tegenover Gabriël als ‘Godts Geheimenistolck’Ga naar voetnoot2 is Belial de ‘Bedrieger’Ga naar voetnoot4 die de leuzen van de opstand ‘vertolkt’. Op de derde plaats staan de anonieme massa's, respectievelijk vertegenwoordigd door de Rey van Engelen en de Luiciferisten. Met opzet laat ik bij deze indeling Uriël buiten beschouwing. Aan de strijd van de dualiteitsgroepen om Lucifer neemt hij immers geen deel. Slechts in IV-a zien wij hem, zwijgend, als schildknaap van Michaël optreden; eenzelfde figuranten-rol vervult hij in vs. 2144-2154, waar hij zwijgend van Michaël het bevel ontvangt Adam en Eva uit het Paradijs te gaan verdrijven, en zich zwijgend verwijdert om daaraan gevolg te geven. Tussen deze beide momenten in komt hij in V-a even op de voorgrond, als hij aan Rafaël zijn beroemde beschrijving van de grote slag in de hemel geeft. Maar hier vervult hij slechts de rol van de traditionele bode - een rol die ook in de mond van een anonymus had kunnen worden gelegdGa naar voetnoot5 en die hem, nu zij zijn enige taak blijft, geen recht geeft op een plaats onder de eigenlijke antagonisten. Wij komen dus tot het volgende indelings-schemaGa naar voetnoot6: | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
Wij hebben verder gezien, dat de parallellie met Salomon aanvankelijk ook de opeenvolgende scènes beheerst. Wanneer wij er van uitgaan, dat Lucifers uitzending van Apollion ter verkenning van het aardse Paradijs parallel loopt aan de bouw van de afgodentempel door Salomo, leveren de eerste twee bedrijven in dit opzicht geen moeilijkheden meer op. In de derde acte wordt dit op een bepaald punt anders - wij zullen daar straks op hebben terug te komen -, maar toch zet zich in het algemeen de parallellie ook hier nog voort. Evenals Salomo laat ook Lucifer, hoewel aarzelend en onwillig, zich tenslotte overhalen tot een positieve daad van Godsafval; zelfs in de aard van die daad (in beide gevallen de bewieroking van een afgod) is de overeenkomst merkbaarGa naar voetnoot1. Gezien vanuit de Salomon, had daarmee ook in de Lucifer de beslissing gevallen moeten zijn, en viel er niets anders meer te verwachten dan een beschrijving van de uiterlijke catastrofe die er de consequentie van was. In werkelijkheid wordt hier echter | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
de parallellie losgelaten en komt er een onvermoede wending in het verloop van het drama (de episode met Rafaël). Des te opmerkelijker is het, dat de eerste scène van het vierde bedrijf nog een uitwerking in Salomon-trant schijnt voor te bereiden! ‘Gena had uitgedient’ (vs. 1378a): God laat Gabriël aan Michaël het bevel overbrengen de schuldigen te straffen, terwijl de Luiciferisten naar het tuighuis trekken om te trachten zich van de onmisbare zwaardere wapens meester te maken. Het lijkt mij niet te ver gezocht, te veronderstellen dat naar de oorspronkelijke bedoeling hierop een verslag van de schermutseling om het tuighuis had moeten volgen, die de muiters een aanvankelijk succes opleverde (bij de grote slag blijken zij immers in geen enkel opzicht minder goed bewapend te zijn dan hun tegenstanders). Het laatste bedrijf had, ook in zijn huidige vorm, zonder veel bezwaar daarbij kunnen aansluiten. Wat dit impliceert, is duidelijk. De parallellie van de eerste bedrijven met Salomon, de climax van de bewieroking die eveneens daarop berust, de opmerkelijke discongruëntie tussen de eerste scène en de rest van het vierde bedrijfGa naar voetnoot1 - dat alles maakt het naar mijn mening onvermijdelijk een oorspronkelijke opzet of versie aan te nemen, die op enkele essentiële punten van de tegenwoordige afweek. Ook het Hofraet-motief, dat aan het einde van de tweede acte zorgvuldig wordt ingeleid en in de derde verdwenen blijktGa naar voetnoot2, wijst in dezelfde richting en kan mijns inziens slechts op deze manier worden verklaard. Als onze veronderstelling juist is, dan was de Lucifer naar zijn eerste opzet veel rechtlijniger en daardoor gemakkelijker interpreteerbaar dan nu het geval is. Maar het behoeft ons niet te verwonderen, dat deze opzet Vondel bij nader inzien niet bevredigde. Hij was er zich van bewust met de keuze van zijn onderwerp naar het allerhoogste gegrepen te hebben, bijna naar het onmogelijke: ‘Het tooneel en de personaedjen zyn zeker zoodanigh, en zoo heerlyck, datze eenen heerlycker styl vereischen, en hooger laerzen dan ick haer weet aen te trecken’Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
Ook in structureel opzicht moest dus zijn tragedie voldoen aan de hoogst bereikbare eisen. En in dat opzicht liet de oorspronkelijke opzet, zoals wij meenden die in grote lijnen te mogen reconstrueren, wel een en ander te wensen over. De beslissende wending vond reeds plaats aan het einde van de derde acte: veel te vroeg. Het gevolg was, dat de beschrijving van de Engelenstrijd twee volle bedrijven in beslag zou moeten nemen: te veel bode-verhalen. Bovendien zou dan een nieuwe climax (gevecht om het wapenhuis → beslissende slag) de aandacht afleiden van het reeds bereikte hoogtepunt aan het slot van het derde bedrijf; in feite zou de tragedie uiteenvallen in twee gedeelten, één over de innerlijke en één over de uiterlijke strijd: aantasting van de eenheid van handeling. Vondel is zijn opzet dan ook gaan herzienGa naar voetnoot1. En wij mogen aannemen, dat dit een uiterst moeizame en inspannende taak is gebleken. Wij weten immers, dat hij zes jaar lang vrijwel niets anders heeft gedaan dan werken aan de LuciferGa naar voetnoot2. Langs welke lijnen zijn gedachten en bedoelingen zich gedurende die tijd hebben ontwikkeld, valt natuurlijk niet na te gaan. Er zullen ongetwijfeld tussen de oorspronkelijke opzet en het uiteindelijke resultaat allerlei overgangsstadia zijn geweest, die voor ons niet meer te achterhalen zijn. Maar wèl kunnen wij vaststellen, dat onder het voortwerken Vondels aandacht langzamerhand van de dualiteitsgroepen verschoven moet zijn naar de figuur van Lucifer. Hij ging deze laatste anders zien dan enkel als inzet in de strijd tussen goed en kwaad: zelfstandiger, gecompliceerder, méér als tragische persoonlijkheid die ten onder gaat aan zichzelf. Deze aandachtsverschuiving zal in de hand gewerkt zijn door het feit, dat juist de hoogmoed hier de drijvende zonde is. In de Salomon was dit de wellust geweest. Zózeer bleek de oude koning aan Sidonia gebonden, dat hij ter wille van haar zelfs tot afgoderij kwam. Maar verder was hij in het conflict van | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
de beide dualiteitsgroepen nauwelijks betrokken; hij verlangde slechts met rust gelaten te worden en Sidonia te behouden. Bij de hoogmoed is een dergelijke, in wezen passieve, houding echter niet denkbaar. Lucifer wil niet alleen behouden wat hij heeft, maar streeft naar groter, zelfs naar de hóógste macht! Als Belzebub en de zijnen op die hoogmoed speculeren, houden zij hem dan ook steeds weer voor, dat het initiatief hèm toekomt en de leiding bij hem moet berusten. Vondel heeft het verschil tussen de psychologie van de wellust en die van de hoogmoed voortreffelijk aangevoeld. Het betekende, dat Lucifer méér hoofdpersoon zou moeten zijn dan Salomo in het vorige drama geweest was. In de scènes, die wij tot de oorspronkelijke opzet hebben gerekend, is dit dan ook inderdaad merkbaar: het is tenslotte Lucifer, die opdracht geeft tot de verkenning van het Paradijs en tot de organisatie van het verzet tegen de Menswording. Bij de latere herziening(en) zette deze tendens echter in zó sterke mate door, dat zij in de nieuw-toegevoegde of meest-gewijzigde scènes de dualiteits-structuur praktisch verdrong. De belangrijkste van deze scènes is de episode met Rafaël in IV-c. Structureel wist Vondel daarmee te bereiken, dat op het hoogtepunt van de bewieroking toch nog een climax kon volgen, ditmaal op de juiste plaats. In drieërlei opzicht betekent deze scène echter tevens een vrij ingrijpende structuur-modificatie. Om te beginnen moest voor de door God aan Lucifer toegestane marge een andere limiet worden vastgesteld dan blijkens IV-a (‘Gena had uitgedient’) oorspronkelijk was bedoeld. In de tweede plaats werd het hoofdaccent verlegd van een concrete daad (de bewieroking) naar een geestelijke crisis (de wanhoops-monoloog). Tenslotte - en dat is naar mijn mening de meest essentiële verandering - heeft de nieuwe climax voor het verloop van de handeling veel minder functionele betekenis dan de vroegere. De bewieroking immers beïnvloedt rechtstreeks de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen door het oproepen van een reactie (Gods bevel aan Michaël); de situatie wijzigt er zich door. De scène met Rafaël, culminerend | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
in de wanhoops-monoloog, leidt daarentegen niet tot een nieuw stadium. Zij retardeert slechts de handeling, en na afloop ontwikkelen zich, althans naar het uiterlijk, de gebeurtenissen verder zoals zij ook zouden hebben gedaan, wanneer die episode er niet was geweest. Intussen is er naar het innerlijk natuurlijk wèl iets veranderd, maar uitsluitend met betrekking tot Lucifer, die door radeloze wanhoop nu tot over de grenzen van alle aarzeling en angst is gevoerd. Hier moeten wij dan ook de zin en de betekenis van deze scène zoeken. Zij vervolledigt en verdiept de karakteristiek van Lucifer door ons te doen zien, hoe sterk bij hem de hoogmoed is - zó sterk, dat hij er niet toe kan komen de aangeboden genade te aanvaarden en schuld te bekennen, ondanks de angst om de gevolgen van zijn Godsafval, waarvan hij even tevoren blijk heeft gegeven. Het gaat hier dus niet om een handelings-, maar om een intensiteits-aspect; niet om een moment in de strijd tussen de principes van goed en van kwaad, maar om de figuur van Lucifer. Dat blijkt ook uit het optreden van Rafaël. Uiteraard behoort deze, in het grote verband van het drama, tot de dualiteitsgroep van de getrouwe Engelen. Maar in zijn gesprek met Lucifer gaat hij toch anders te werk dan Gabriël en de Rey van Engelen in de voorafgaande scènes; hij is niet in de eerste plaats de vertegenwoordiger en verdediger van een principe, maar zoekt naar persoonlijk contact met Lucifer en gaat uit van diens persoonlijke situatie. - Uit deze functionele waarde van de scène valt af te leiden, dat de twee eerst-genoemde veranderingen - het verplaatsen van de Godslimiet, en het vervangen van de bewieroking als climax door een geestelijke crisis - secundair zijn en slechts werden aangebracht ten behoeve van het eigenlijke doel: een verdiepte karakteristiek van Lucifer door de intensivering van het hoogmoeds-aspect. Een soortgelijk geval doet zich voor in het derde bedrijf. Bij de bespreking van III-d en vooral van III-e is ons gebleken, dat er verschillende interpretatie-moeilijkheden voorkomen, die alle samenhangen met de vraag hoe wij ons Lucifers persoonlijke situatie hebben voor te stellen op het moment dat hij tegenover | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
de muiters komt te staan, die zo juist aan Michaël de gehoorzaamheid hebben opgezegdGa naar voetnoot1. Volgt hij het in II-e door Apollion en Belial opgestelde opruiingsplan en huichelt hij dus? Of heeft de ontijdig uitgebroken muiterij hem als een gevaarlijke complicatie overvallen, zodat hij zich werkelijk onzeker voelt en zijn aarzeling oprecht is? Men zal zich herinneren, dat ik bij mijn behandeling van de betrokken scènes van de laatste interpretatie ben uitgegaanGa naar voetnoot2. Maar dit bleek te betekenen, dat wij bij Lucifer een verwarde en complexe geestesgesteldheid moeten aannemen, waardoor hij niet bij machte is een principiële beslissing te nemen en zich laat meeslepen door de drang der omstandigheden (die overigens ook aan zijn hoogmoed appelleren). Voor de ontwikkeling van de handeling heeft deze complexiteit geen enkele betekenis; voor een goed begrip daarvan zou een simpeler en rechtlijniger verloop van de scène - een scherp getekend moment van aarzeling, gevolgd door de aanvaarding van het opperbevel - ontegenzeggelijk zelfs winst zijn geweest. De verwarring en de innerlijke tegenstrijdigheid van alles wat er in Lucifer woelt, maken zowel zijn woorden als zijn houding alleen maar ondoorzichtiger. Daar staat evenwel tegenover, dat deze complexiteit voor de karakteristiek van Lucifer en voor de uitbeelding van diens vertwijfelde onzekerheid fundamentele betekenis heeft. Ook hier gaat het dus niet zozeer om een handelings- als wel om een intensiteitsaspect, niet om de tegenstelling tussen goed en kwaad maar om de figuur van Lucifer. Ook hier heeft Vondel de vervollediging en verdieping van de karaktertekening laten prevaleren boven een rechtlijnig en duidelijk verloop van de uiterlijke handeling. De Lucifer werd opgezet als dualiteitsdrama, maar op bepaalde | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
punten uitgediept tot karakterdrama. Ik geloof, dat dit de oorzaak is van allerlei moeilijkheden waarvoor de interpretatie ons stelt, en dat deze daarom slechts kunnen worden opgelost, wanneer wij een zekere spanning tussen oorspronkelijke opzet en latere uitwerking aanvaarden. Daarmee zijn wij er echter nog niet. Onze analyse heeft doen uitkomen, dat er niet alleen sprake is van een structurele spanning, maar op bepaalde plaatsen ook van tegenstrijdigheid (tussen IV-a en de rest van het bedrijf), van losgelaten motieven (de Hofraet in II-d en II-e; de bestorming van het wapenhuisGa naar voetnoot1), en omissie van feitelijke gegevens die voor een goed begrip van de situatie onmisbaar zijn (hoe kunnen in III-d de Luiciferisten weten, dat de Stedehouder op komst is? wie heeft hem ontboden en waarom? wat is er in Lucifer omgegaan, nadat hij in II-d het toneel verliet? is hij in III-e oprecht of veinst hij?). Hoe moeten wij verklaren dat Vondel, die zijn drama's steeds met zo grote zorg opbouwde, juist bij zijn verhevenste tragedie deze punten over het hoofd gezien dan wel bewust aanvaard heeft? Ons antwoord daarop kan uiteraard niet anders dan volkomen hypothetisch zijn. Maar ik meen toch, dat het niet onmogelijk is althans de richting aan te duiden, waarin de verklaring wellicht zou kunnen liggen. Wij hebben er dan van uit te gaan, dat Vondel betrekkelijk snel gereed gekomen zal zijn met een eerste opzet, die in hoofdzaak parallel liep aan de Salomon. De herziening en verdieping kostten hem echter jaren - jaren waarin hij vrijwel onafgebroken met zijn conceptie van Lucifer geleefd en gevochten moet hebben. Ligt het dan niet voor de hand, dat diens figuur langzamerhand zó reëel voor hem geworden is, dat hij er zich niet voldoende meer van kon distanciëren om helemaal objectief tegenover zijn drama te staan? Hij kon zijn uitbeelding van Lucifer niet meer losmaken van alles wat hij daaromheen geprobeerd, gedacht, verondersteld en aangevoeld had; hij zag hem te zeer van binnen-uit om hem nog met de ogen van het publiek, van buiten-af, te | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
kunnen zien. Als dit juist is, wordt het begrijpelijk dat hij in het derde bedrijf geen omissie opmerkte; de gegevens, die òns ontbreken, vulde hij onbewust uit de achtergronden van zijn conceptie aan. - Maar dan volgt daaruit tevens, dat zijn aandacht zich zó volledig op de innerlijke kern van het drama had geconcentreerd, dat de uiterlijke gebeurtenissen nauwelijks meer voor hem meetelden. Zij dienden slechts om de uitbeelding van die innerlijke kern mogelijk te maken en te helpen voorbereiden. Voor dat doel waren grote gedeelten uit de oorspronkelijke opzet - waarschijnlijk hier en daar enigszins omgewerkt - volkomen bruikbaar. In het algemeen werd zo inderdaad een goed sluitend geheel verkregen. Tegenstrijdigheid tussen de eerste scène en de rest van het vierde bedrijf? Maar wij hebben zelf al opgemerkt, dat er zich eerst moeilijkheden voordoen ‘wanneer wij de implicaties nagaan van wat - slechts terloops! - over het wapenhuis en de genade wordt gezegd’, terwijl ‘in het geheel van het drama IV-a slechts tot functie (heeft) te doen uitkomen, dat God op de uitdaging van de muiters ... antwoordt met het bevel aan Michaël zich gereed te maken tegen hen op te treden, wat tot een verscherping van de situatie leidt die straks de episode met Rafaël des te verrassender en treffender maakt’Ga naar voetnoot1. Verloren gaan van enkele motieven? Maar dergelijke onbetekenende details konden aan het grote geheel immers geen afbreuk doen! Zij waren zo weinig storend, dat zij bij een opvoering zeker niet zouden opvallen. En misschien heeft ook Vondel zelf - bij herlezing van zijn tragedie telkens weer meegesleept door de totaliteit - ze niet eens opgemerkt. Is de ontstaansgeschiedenis van de Lucifer in grote trekken inderdaad zo verlopen? Ik herhaal nog eens, dat ik niet meer heb willen geven dan een hypothese. Maar een hypothese, die naar een verklaring zoekt voor drie punten, die ik op grond van ons onderzoek wèl als vaststaande feiten beschouw:
| |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
Volledigheidshalve laat ik hier - om het gemakkelijker te maken bovenstaande interpretatie van de Lucifer, naar zijn zin en structuur, aan de afwijkende meningen van anderen te toetsen - een kort overzicht volgen van het voornaamste dat in de laatste jaren over Vondels beroemdste drama naar voren is gebracht. Ik kan dit uiteraard slechts in zeer beknopte vorm doen, en ik ben er mij van bewust daarmee aan de betrokken commentatoren geen recht te doen wedervaren. Ik beoog dan ook niet meer dan een indruk te geven van de visie, waarvan zij uitgaan; voor de rest moet ik naar hun eigen werk verwijzen. Afgezien van een enkele opmerking zal ik mij ook van commentaar en polemiek onthouden. Ik heb hierboven mijn eigen opvatting uitvoerig genoeg uiteengezet en gemotiveerd om te mogen aannemen, dat men zonder moeite zal kunnen vaststellen, wààr en waaròm ik met mijn voorgangers van mening verschil. In de meeste gevallen zijn hun namen en opvattingen trouwens reeds ter sprake gekomen. AsselbergsGa naar voetnoot1 geeft in de inleiding voor zijn Lucifer-uitgave een korte, maar indringende karakteristiek van het drama, waarbij hij de nadruk legt op de symmetrie in de bouw. Lucifer staat voor hem van het begin af volledig aan de kant van het kwaad. JanssenGa naar voetnoot2 maakt in zijn studie tal van behartenswaardige opmerkingen over de structuur van het stuk, waarvan vooral de evenwichtigheid hem getroffen heeft. Lucifer, Belzebub, Apollion en Belial zijn volgens hem aan het begin van het drama ‘nog goed, naar het kwaad alleen geneigd’ (pag. 32). Over het karakter van Lucifer wordt opgemerkt: ‘hij is de waardigste | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
onder de boosdoeners. Al de anderen kunnen bozer zijn dan hij: hij blijft de waardigste; alles geschiedt onder zijn verantwoordelijkheid; hij is het hoofd dat allen behoeven of niets zou doorgaan. En zijn val wordt uiteindelijk de val van allen’ (pag. 32). NoëGa naar voetnoot1, in wiens proefschrift over VondelGa naar voetnoot2 de Lucifer slechts terloops werd genoemd, neemt in zijn populaire boekje ten aanzien van dit drama terecht een voorzichtig standpunt in: ‘Om gewichtige redenen houden wij ons aan de meest gangbare opvatting en volgen een paar recente verklaringen slechts in bijkomstigheden’ (pag. 100). Dit betekent, dat Lucifer als de drijvende kracht van het kwaad en de aanstichter van het verzet wordt beschouwd: ‘van hem ging de voorbereiding uit; hij leidt ze nu van boven af naar de uitwerking’ (pag. 107). BomhoffGa naar voetnoot3 wijdt niet meer dan enkele bladzijden aan de Lucifer, maar roert daarin zeer principiële punten aan. Als de eigenlijke kern van het drama ziet hij ‘het schepsel, dat ten onder moet gaan aan de eis tot deemoed, een eis, die de Godheid niet nalaten kan krachtens zijn wezen te stellen’ (pag. 134). Volgens hem was het echter een misgreep van Vondel, de val der Engelen te kiezen om deze tragiek uit te beelden, ‘omdat hij daardoor in innerlijke tegenspraak kwam met het engelenbegrip, dat hij nodig had’ (ibidem). Vondels Engelen missen immers de vereiste geestelijke volmaaktheid; zij blijven ‘supermensen, die, hoe majestatisch ze zich ook bewegen, juist geen engelen zijn .... De psychologie van de engel, en daar komt het hier op aan, ontgaat ons volkomen. Zijn val is een mysterie, door ons niet na te beleven’ (pag. 132). Evenwel: In zijn kwaliteit van schepsel kan de toeschouwer zich één voelen met de engel Lucifer en daar, dáár alleen kan de grond liggen van zijn val. Men moge dan zijn val al niet kunnen begrijpen, het feit ligt er, dat hij gevallen is; - en dat hij vallen kon lag aan het feit, dat, hoe volmaakt ook, hij schepsel, dus onvolmaakt was. Zo gezien bereiken | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
wij die allerdiepste menselijke ervaring der begrensdheid, een andere formule van onze existentiële nood. Hoe hier de beslissingen vallen, ontgaat 's mensen bewustzijn, maar de verzoeking zich niet neer te leggen bij deze zijnsbegrenzing, moet in elk geval aan mens en engel gemeenschappelijk zijn. Vondel zelf heeft daar heel zijn leven mee geworsteld (pag. 133). Mijn grote bezwaar tegen deze ongetwijfeld boeiende beschouwing is, dat zij typisch ‘modern’ is, en geen rekening houdt met de opvattingen van Vondel en met zijn bronnen. Met name de anthropomorfische voorstelling van de Engelen en de verschillende stadia van Lucifers val vinden hun oorsprong niet in een persoonlijke interpretatie, die door de behoeften van zijn drama werd bepaald, maar berusten op de theologie van Duns ScotGa naar voetnoot1 en konden door hem op diens gezag zonder bezwaar als uitgangspunt worden aanvaard. Dat daarmee het eigenlijke mysterie van de Engelenval niet was opgelost, zal Vondel zeker niet ontgaan zijn. Voor hem kwam het er echter slechts op aan, zijn tragedie theologisch verantwoord te weten. Hij stelde zich immers niet ten doel een verklaring te geven, maar een uitbeelding. En die uitbeelding begint op een moment, dat het kwaad - hoe dan ook - reeds zijn intrede in de hemel heeft gedaan en op een aantal Engelen - zie Duns Scot - vat heeft gekregen. VanherpeGa naar voetnoot2 komt onder de moderne Lucifer-commentatoren tot de conclusies, die het meest van de gangbare opvattingen afwijkenGa naar voetnoot3. Hij legt een nauw verband tussen de Lucifer en Vondels vertaling van Sophocles' Koning Edipus (1660). Bij de aanvang van dit laatste drama leeft Oidipous in de illusie van een verblinding; hij ziet de waarheid niet, en het tragische ligt in de onontkoombaarheid waarmee op deze illusie de desillusie - het inzicht in de werkelijke situatie - volgt; zijn tragiek gaat uit van een vergissing. Hetzelfde ziet Vanherpe ook in de Lucifer: | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
De tragiek van Lucifer gaat uit van een vergissing die hem slachtoffer maakt van een illusie; op de illusie volgt de desillusie; op de desillusie volgt de zonde; op de zonde, de straf. Waarin bestaat deze illusie? Gods eeuwig Woord zal mens worden. Welnu daardoor vervalt God van zijn goddelijke waardigheid. Lucifer, die houdt aan de onomstootbaarheid van de gevestigde orde, wordt dus God. Kan het eenvoudiger? Is het niet eerder simplistisch? (pag. 15). Ik moet hieraan nog een tweede citaat toevoegen, om helemaal duidelijk te maken waarom het gaat. Vanherpe vat daarin kort zijn interpreterende analyse van het stuk samen, zoals hij deze later zal uitwerken: ... Lucifer (weigert) de instemming met het mysterie [der Menswording. Sm.]: het komt hem onmogelijk en absurd voor. Een stap verder ziet hij een Godheid die zichzelf onttroont en dan is Lucifer de strijder voor God, de strijder voor de gevestigde orde: in het hoogste beleven van deze inzichten voelt hij zich een ogenblik God ... (B. II-T. 1, T. 2, T. 3). - Na de illusie volgt de desillusie. Lucifer wordt geplaatst voor het dilemma: opnieuw zijn onderdanigheid in geloof en in gehoorzaamheid aan God te betuigen of aan zijn illusie gehecht te blijven en het tegen God op te nemen. Hij neemt het op tegen God en onmiddellijk is Lucifer de geest der duisternis, de geest van leugen en bedrog .... De persoonlijke tragedie van Lucifer is virtueel ten einde ... (B. II-T. 4, T. 5, en T. 6) ...... Vondel liet echter de straf van God nog niet definitief dit zondig einde bezegelen zoals de Grieken door godenwraak hun helden in hun dwalingen wel laten treffen. Neen. Lucifer krijgt een nieuwe kans in Gods gunst te blijven, na de al te vlug afgehandelde keus uit B. II-T. 4. Het is de strijd van genade uit Gods boezem gestegen met den naar zonde neigenden wil van den ontgoochelden Lucifer. Nu valt de keus onherroepelijk uit voor het eens aanbeden illusie-ideaal en onmiddellijk wordt verwatenheid en wanhoop Lucifer's deel. (B. IV-biz. T. 3, T. 4, T. 5) (pag. 16). | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
Vanherpe ziet dus - naast en soms dominerend over het hoogmoedsmotief van Vondels bewuste Lucifer-schepping - als onbewuste schepping een Grieks-heidens illusie- (= vergissings-)motief. Vandaar dat voor hem Lucifers zonde eerst begint, wanneer deze na zijn ontgoocheling tòch blijft vasthouden aan zijn droom (pag. 38-39, 71). Dat is het geval in B. II-T. 4; daar ‘komt de christelijke geest weer boven’ (pag. 45), want: wilde Vondel een christelijken Lucifer schrijven, dan moest hij wel de ontgoocheling laten plaats grijpen: hoe kon anders Lucifer's opstand zonde zijn en de straf van een rechtvaardigen God verdienen? Was Vondel zich echter bewust geworden van den inspirerenden geest [der onbewuste schepping. Sm.] die hem B. II-T. 2 en T. 3 had ingegeven, dan zou zeker de desillusie niet gekomen zijn vóór B.V. Een aanwijzing voorzeker van een grondig dualisme dat in den Lucifer sterker dan in Jeptha de gaafheid van Vondel's schepping heeft geschaad .... (pag. 46). Uit mijn eigen interpretatie is reeds gebleken, dat ik noch bij Vondel noch in de Lucifer aan een Grieks-christelijk dualisme geloof. Bovendien acht ik het onjuist, dat Vanherpe uitgaat van een vergelijking met de vertaling van Koning Edipus en dus vooruit grijpt. Weliswaar is het niet onwaarschijnlijk dat Vondel Sophocles' tragedie reeds kende toen hij de Lucifer schreef, maar de eigenlijke vertaling met de daarbij behorende inleving ligt vrijwel zeker toch later. Daarentegen staat het vast dat Vondel aan de Lucifer begon, zodra hij zijn Salomon had voltooid. Dat maakt het nodig, in ieder geval (ook) terug te grijpen. De continuïteit in de ontwikkeling van structuur en motieven is in Vondels opeenvolgende drama's te opmerkelijk dan dat zij zonder schade verwaarloosd zou kunnen worden. Tenslotte vermeld ik nog de opvatting van L. Debaene, min of meer terloops geformuleerd in een bespreking van Asselbergs' Lucifer-uitgave en de studie van Em. JanssenGa naar voetnoot1. Naar aanleiding | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
van Janssen's karakteristiek van Lucifer als de waardigste onder de boosdoeners, merkt hij op: Liever dan Lucifer de aanvoerder van ontrouwe engelen te noemen, zoeken wij in hem hun slachtoffer. Zonder hen had Rafaël hem kunnen redden. Het tragische is, dat, wanneer Lucifer het uitschreeuwt: ‘Of ergens schepsel zo rampzalig zwerft als ik?’, de komst van Apollion volstaat om hem te doen doorzetten. - Lucifer, een hoogmoedige? Jawel. Maar een gemakkelijk te manoeuvreren zwakkeling voorzeker toch ook. Dat wijkt nauwelijks af van de conclusies, waartoe ik zelf gekomen ben; alleen ziet Debaene na Lucifers wanhoopsmonoloog de invloed van de ontrouwe Engelen (Apollion) als beslissender dan ik.
De Lucifer geldt als Vondels meesterwerk. Wordt aan deze hoge status afbreuk gedaan door de gevolgtrekkingen omtrent de structuur, waartoe ons onderzoek ons heeft geleid? Ik ben overtuigd van niet, eerder zelfs van het tegendeel. Want zij dragen er toe bij, ons de bedoelingen van Vondel beter te doen begrijpen; zij overtuigen ons er van, dat wij mèt hem de Lucifer in de eerste plaats moeten zien als gehéél. En dat geheel is meer dan alleen maar structuur, zelfs meer dan alleen maar tragedie - het is tevens een hoogtepunt van poëzie! Volkomen terecht constateert Bomhoff: Elke critiek op dit meesterwerk zal moeten beginnen met de erkenning, dat Vondels taalmiddelen hem daartoe [= tot het verplaatsen van de tragedie van de aarde naar de hemel. Sm.] in staat stelden. Vanaf de eerste regels, met die engel, waarvan het heet: ‘Hy steigert steil, van kreits in kreits op ons gezicht’, verricht Vondel het in de wereldliteratuur zeldzame kunststuk de lezer te doen geloven aan een bovenaardse sfeer. Vijf bedrijven lang acteren bovenmenselijke wezens, in een heelal, anders en hoger dan het onze, en nergens verraadt hun tongval dat een mens hen spreken leerdeGa naar voetnoot1. | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
Het is het fluïdum van dit poëtisch vermogen, dat alles doordringt en van binnen-uit levend maakt, dat ons meesleept en overtuigt, dat ons deel doet hebben aan de grootsheid van Vondels visionaire verbeelding. Niet alle contouren blijken even scherp getekend, maar behoort het vervloeien in een mysterieus blijvende achtergrond niet tot het wezen van het visioen? Structureel moge de Lucifer lang niet Vondels sterkste drama zijn, zo ergens dan geldt hier dat het geheel méér is dan de som van zijn onderdelen, met inbegrip van de structuur! Ik kan mijn bewondering voor dit geheel niet beter weergeven dan met de woorden van Albert Verwey, waarin ik alleen de uitdrukking ‘onmogelijke conceptie’ niet tot de mijne zou willen maken: Dat er in dit stuk niets popperigs is, dat alle engelen mensen zijn, dat hemel en aarde, zonder enige aankleding, werkelijk hemel en aarde zijn, - dit geeft ons van Vondels verbeelding de gewaarwording of ze sterk en gevleugeld tussen alle sterren door kon gaan en een wereld bezitten boven hen. Die gehevenheid, zekerheid, makkelijkheid van keren en wenden, en tegelijk dat lichte, dat stralende, waarvan het hele werk doortrokken is, en dat dan telkens weer bij tussenpozen wordt verdonkerd, dit geslaagde spel waarin een onmogelijke conceptie een klare werkelijkheid geworden is, vast en zwevend in de oneindige ruimte, dit is een verovering die in geen literatuur is terug te vinden en die alleen al voldoende zou zijn om Vondel te rekenen tot de onsterfelijkenGa naar voetnoot1. Zoals de Joseph in Egypten in de dramatische ontwikkeling van Vondel de overgang naar het dualiteits-drama betekendeGa naar voetnoot2, zo betekent de Lucifer het afscheid van de dualiteit ter wille van een verdiepte karaktertekening van de hoofdfiguur. Wij zullen zien, dat in de Jeptha deze overgang bevestigd wordt. Maar eerst volgt nog een intermezzo: de Salmoneus. |
|