| |
| |
| |
Van traditie naar vernieuwing. De Zuidnederlandse letterkunde in de Oostenrijkse tijd
Jozef Smeyers
De Heliconsche Echo, Brugge, 1700, titelblad. Bundel van 31 gedichten ingediend voor de wedstrijd die werd georganiseerd door de Brugse rederijkerskamer De drie Santinnen. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
| |
| |
| |
1. In het spoor van de traditie
In 1700 richt de Brugse rederijkerskamer De drie Santinnen een dichtwedstrijd in: vanuit Antwerpen, Mechelen en Ninove tot Duinkerke en St.-Winoksbergen komen de uitgenodigde kamers opdagen. De eenendertig mededingende gedichten worden achteraf tot een bundel samengelezen, De Heliconsche Echo, waarvan de inleiding Vondel bezingt als de grootste Nederlandse dichter.
Het hele gebeuren heeft iets van een symbolische betekenis. Terwijl een nieuwe eeuw begint, zetten de rederijkers een oude traditie voort, blijven ze in de sporen van hun voorgangers treden: zoals zij, maar met minder talent, schrijven ze hun prijsdichten en gelegenheidsverzen en spelen ze hun stukken van eigen maaksel bij feestelijke gebeurtenissen of naar aanleiding van toneelwedstrijden, waar ze elkaar bekampen om het beste werk, de knapste rol, het-verste-komen. Ze spiegelen zich daarbij bij voorkeur aan de meesters uit het Noorden, aan Vondel en Cats - aan de laatste soms nog meer dan aan de eerste - en, naast deze twee, aan een hele reeks mindere goden. Terwijl de reële literaire contacten met de Republiek in de loop van de 18de eeuw praktisch nihil zijn, groeit, de hele periode door, deze belangstelling voor de bekende auteurs uit Hollands Gouden Eeuw. In 1711 verschijnt te Brugge een herdruk van Vondels Altaergeheymenissen (1645), in 1786 volgen in Dendermonde andere werken van hem. In dat laatste jaar komt in Gent een achtdelige heruitgave van Cats' volledige werken van de pers, in 1788 wordt in Brugge het bekende religieuze epos Abraham de Aartsvader (1727) van Hoogvliet nagedrukt en het jaar daarop publiceert een rederijker uit diezelfde stad, J. Quicke, zich op een Hollandse bron inspirerend, Het leven van den weêrgaloozen dichter Joos van den Vondel. Overigens vormen voor de rederijkers Noord en Zuid geestelijk nog het geheel van ‘de Nederlanden’, de Zeventien Provinciën van vóór de Vrede van Westfalen (1648), zodat ze Vondel hun ‘landgenoot’ noemen (J.A. Labare, Konst der poëzye, Brugge, 1721) of de prins van de ‘Vlaamse’ dichters (anoniem gedicht, Wakken, 1781). Het lijkt erop dat deze blijvende aandacht voor de letterkunde van het Noorden de uitdrukking is van het intuïtieve aanvoelen dat het behoud van eigen taal en cultuur maar mogelijk is op de voedingsbodem van de ruimere taal- en cultuureenheid met de afgescheiden zusterprovincies.
De Zuidelijke Nederlanden beleven in het begin van de eeuw benarde tijden: ‘De oorlog heeft ons land verwoest en gansch bedorven’, dicht J. Hye, de factor van de Gentse Fonteine-kamer, in 1706. En J.P. van Male (1684-1735) formuleert het zo:
Ramp-saligh Landt en Stadt daer geenerleye consten
Ghevoestert werden [= worden] door s' Regeerders hulp en jonsten [= gunsten],
Ghy zyt uw welvaert quijt...
De vroegere luister is dood. Officiële aanmoediging en financiële hulp ontbreken (opeisingen en oorlogsschatting hebben de stadskassen geledigd). Dichters klagen dat hun kunst niet meer au sérieux genomen wordt: ‘wie men noemt poëet, schelt men voor geck’, verklaart nog Van Male. Hij is proost van een van de Brugse kamers en verdedigt hartstochtelijk de poëzie,
| |
| |
Ordonnanties en statuten van de rederijkerskamer De Goudblomme van Sint-Niklaas. Sint-Niklaas-Waas, Museum van de Stad en van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas. (H.M.)
| |
| |
Gevel van het huis d'Eyckeboom, zetel van de rederijkerskamer Den Groeyenden Boom. Lier, Grote Markt. (A.C.L.)
| |
| |
maar andere geestelijken staan wantrouwig tegenover de rederijkersactiviteiten. Soms terecht: ‘Daer komen tot die plaets [nl. de kamer], meer gasten aengetreden, /Om 't dolle druyven-sap, dan om de wÿse reden’, wist De Swaen. En zijn mening wordt door collega's elders bijgetreden. Dan zijn er de ruzies en processen onder kamers, de spanningen tussen de oude, officieel erkende kamers en de zogenaamde ‘vrije’ gezelschappen, die nogal eens komen en gaan, soms vlug wisselend van naam en ledenbestand: stof voor de ‘petite histoire’ van de rederijkerij, maar voor de letterkunde levert ze slechts schamele, kleinzielige hekel- en schimpverzen op. Bovendien mist deze rederijkersliteratuur, van een maatschappelijk oogpunt uit, iedere impuls, iedere steun van een stimulerende, creatieve, toonaangevende elite. De taal van de Kerk is het Latijn, die van de hogere standen wordt meer en meer het Frans. Dit is een literatuur van de middenklasse, de kleine burgerij. De gewone volksmens - het kan hier al geconstateerd worden en het blijft de hele eeuw door (en nog zolang daarna) gelden - zoekt, voor zover hij lezen kan, zijn lectuur in de almanakken en in de volksboeken, die telkens opnieuw worden uitgegeven en waarvoor de drukkers nog het zetsel en de houtsneden gebruiken die uit de vorige eeuw stammen, of hij luistert gretig naar de markt- en volksliederen, die de klachten en vreugden om binnen- en buitenlandse gebeurtenissen verwoorden of de lokale nieuwtjes in dramatisch of speels gerijmel, en met de onvermijdelijke zedenles als slot, vertellen.
Trofee behaald door de rederijkerskamer De Zuigelingen van Polies, 1770. Zottegem, Museum voor Schone Kunsten. (A.C.L.)
Gravure uit een volksalmanak. Leuven, stadsarchief.
Het aantreden van het Oostenrijks gezag in 1715 betekent ongetwijfeld stabilisering en een bepaalde heropbloei van het culturele leven, maar de kwaliteit van de letterkundige produktie blijft, getoetst aan onze huidige smaak, over het algemeen beperkt. We hebben, vooral voor de eerste helft van de eeuw, nog te weinig inventariserende overzichten om het aandeel van ieder gewest in de literaire activiteit te bepalen, maar in de beide Vlaanderen blijken de kamers, ook in kleine dorpen, het werkzaamst te zijn; Brussel vertoont meer leven - vooral in zijn vrije ‘compagnieën’ - dan Antwerpen; in het staatkundig erg verkavelde Limburg lijken slechts enkele centra (Hasselt, St.-Truiden, Bilzen) actief (of zwijgen de archieven voorlopig, of zijn ze er niet meer?).
| |
2. De erfenis van het theater
Het toneelrepertoire teert deels op de telkens bewerkte of herwerkte 17de-eeuwse erfenis en put voor een ander gedeelte onvermoeibaar uit Oud en Nieuw Testament en uit heiligenlevens, uit de Romeinse, Oosterse en Westeuropese historie en pseudo-historie (thema's die, opmerkelijk genoeg, na 1770 door het neo-classicisme weer zullen opgenomen worden), terwijl daarnaast de eigen geschiedenis (de kruistochten, de scheiding van de Nederlanden, de Slag der Gulden Sporen, vooral keizer Karel V) en - erg beperkt - eigentijdse gebeurtenissen (veldslagen en overwinningen, blijde inkomsten, huldigingen) inspiratie bezorgen. De Franse klassieke toneelliteratuur (Racine, Pierre en Thomas Corneille, bovenal Molière) is een graag aangeboorde bron, waarbij vertalingen en bewerkingen dikwijls doorgaan voor origineel werk. Invloed naar inspiratie en thematiek is er zeer zeker van
| |
| |
J.F. Cammaert, Brussels rederijker. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek.
Embleem van J.F. Cammaert. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek.
het schooltheater, dat vooral in de jezuïetencolleges een didactisch instrument bij uitstek zal blijven tot bij de opheffing van de orde (1773): een aantal toneelschrijvers en ‘regisseurs’ moeten bij de oud-leerlingen van deze colleges worden gezocht. De titels van al die stukken, die altijd even wijdlopig de hele inhoud omschrijven, veranderen van opvoering tot opvoering, van
| |
| |
J.A. Garemijn, het Pandreitje te Brugge met een volkszanger, 1778. Brugge, Groeningemuseum. (H.M.)
| |
| |
M. de Swaen, De Zedelycke Doodt van Keyser Carel den Vyfden, Duinkerke, 1707, titelblad. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
plaats tot plaats, zodat het vaak moeilijk is vast te stellen of het om een zelfde werk gaat. Een aantal ervan, zoals de passie- en heiligenspelen, keren met een vaste regelmaat op steeds dezelfde plaatsen terug.
Van het classicistische toneel heeft het rederijkersrepertoire het skelet bewaard - de vijf bedrijven, het gebruik van de alexandrijn -, maar de verzen klinken pompeus, de enscenering wil epateren met ingrediënten als balletten (de invloed van de opera laat zich inderdaad vlug gelden), vuurwerk en ‘vertogen’ (een soort tableaux vivants); het spel is statisch, psychologische uitdieping is vervangen door uiterlijk effect en pathos, wat mee de
| |
| |
zucht naar gruwel en griezel verklaart. Dit zijn de resten van een uitgeteerd baroktheater, zoals dat ook in het buitenland nabloeit. Het best zijn dikwijls de komische intermezzi die, vlot geschreven en met volkse wijsheid gekruid, aantonen waar de echte kracht van dit toneelleven - zoals uit de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde ook wel in andere periodes is gebleken - had kunnen liggen.
Van dit repertoire is veel verloren gegaan, veel nooit gedrukt. Voor het overgrote gedeelte bestaat alleen nog het ‘argument’, d.i. het programma met de korte inhoud en de personages. Van alle toneelauteurs uit de 18de eeuw is de Brusselse rederijker J.F. Cammaert (1699-1780) de produktiefste geweest: zijn meer dan honderd werken moeten op vele plaatsen opgevoerd zijn, maar het dertigtal dat bewaard bleef, openbaart ons een beperkt literair talent. Heel wat van zijn oeuvre werd door Franse voorbeelden geïnspireerd, terwijl hij in zijn Adam en Eva uyt het lust-paradys gejaegt het bekende treurspel van Vondel op een ergerlijke manier plagieerde.
Naast hem kunnen, behalve vele anderen, de Bruggeling J.A. Labare, de literaire familie Signor uit Ronse, de Gentse drukker C. Meyer, W.I. Kerrickx uit Antwerpen, de Lierse rederijkers J.F. vander Borght, J.B. Stommels en C. Truyts (een spel van hem sluit aan bij het ruim verspreide bijbelse Jozef-thema), de Mechelse chirurgijn U.F. Swartsen en de Brusselaar A. Flas (ook met een Jozef-drama en met een stuk over het even oude en bekende Judith-thema) en diens zoon, de kapucijn J.B. Flas, vermeld worden.
Geen van allen bereiken ze nog het niveau van ‘de Vondel van Duinkerke’ (naar G. Gezelle), de reeds eventjes geciteerde Michiel de Swaen, die in de sinds 1662 bij Frankrijk horende havenstad trouw zijn moedertaal was blijven schrijven, in 1700 aan de Brugse dichtwedstrijd had deelgenomen en in datzelfde jaar zijn treurspel Andronicus had gepubliceerd. In het jaar van zijn overlijden, 1707, verschijnt zijn Zedelycke doodt van Keyser Carel den Vyfden, in 1718 wordt zijn bekende klucht De gecroonde Leersse, gebaseerd op een anekdote rond dezelfde vorstelijke figuur, door Meyer voor het eerst gedrukt, en in 1767 ziet zijn episch-lyrisch gedicht Het leven en de dood van Jesus Christus te Brugge het licht: evenzoveel getuigenissen van de bewondering die de Zuidnederlandse literaire wereld heel de eeuw door voor hem is blijven koesteren.
| |
3. En de poëzie?
Haalt het traditionele theater blijkbaar geen hoog niveau, hoe vergaat het dan de poëzie, dat andere luik van de rederijkersbedrijvigheid?
Wat op de dichtwedstrijden als antwoord op de eigenaardigste (meestal opgelegde) thema's voortgebracht wordt, is, naar huidige normen, weinig aantrekkelijk. Meer rijm dan dicht, geschreven op de kadans van plechtstatige, met mythologische bombast opgesmukte alexandrijnen, hebben deze verzen meestal alleen een extra-literaire, cultuurhistorische waarde.
Van een betere kwaliteit is het werk van enkele dichters. In zijn Gheestigheden der Vlaemsche Rhym-const (tussen 1708 en 1718 verschenen) toont de al meer genoemde Van Male zich vooral goed in speelse, humoristische teksten en
| |
| |
J.L. Krafft, Brussels dichter. Leuven, universiteitsbibliotheek. (H.M.)
enkele frisse natuurgedichten. Sober, levendig en met eenvoudige, tekenende beelden schrijft de jezuïet en professor aan de Leuvense universiteit L. de Meyer(e) zijn leerdicht De Gramschap (1725), dat ook in Amsterdam (1728) een uitgave kende. Vooral de Brusselse dichter J.L. Krafft (1694-1768), die ook de auteur is van een paar treurspelen, verdient een vermelding: met zijn driedelige Schat der Fabelen (1739) sluit hij aan bij de in de 18de eeuw internationaal verspreide belangstelling voor de fabel (de inleiding tot het tweede deel is overigens een geschiedenis van het genre). Blijven zijn toch niet onaardig geschreven prozacommentaren in de lijn van de in de Nederlandse literatuur zo wijd verspreide en eindeloos geproduceerde moralisatie, de fabels zelf bezitten een frisse charme en een verrassende natuurlijkheid en preluderen als het ware op de veertig jaar later verschijnende kindergedichten van de Noordnederlander H. van Alphen.
| |
| |
B. van den Bosch, toneelvoorstelling op de Grote Markt te Brussel in het begin van de 18de eeuw. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. (K.M.S.K.)
| |
| |
| |
| |
Gravure van de oude abdij van Hemiksem waar G. Bouvaert werkte. Bornem, archief van de abdij. (H.M.)
| |
| |
G. Bouvaert, bibliothecaris van de cisterciënzerabdij van Hemiksem. Bornem, archief van de abdij.
Van de bibliothecaris van de cisterciënzerabdij te Hemiksem, de auteur G. Bouvaert (1685-1770), bekend om zijn kennis van de bibliotheconomie, is vooral de in 1742 geschreven, maar postuum verschenen Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Neder-duytsche Rym-konst (1773) als een van de schaarse literair-theoretische werken uit de 18de eeuw bekend gebleven - als men althans de vertalingen van de Art poétique van Boileau (van de hand van Labare, Cammaert en de hierna te bespreken F. de la Fontaine en P. Robyn) buiten beschouwing laat. Bouvaert geeft erin een overzicht van de Nederlandse letterkunde in het ruime perspectief van de oude Zeventien Provinciën, wijdt beschouwingen aan de dichtkunst, toont aandacht voor het volks- en arbeidslied, voor kinderrijmpjes, en verdedigt het rijmloze vers.
Een uitbloeier van de grote mystieke traditie die de Nederlandse letterkunde in de middeleeuwen een Europese betekenis had gegeven, is ten slotte K.L. Grimminck (1676-1728). Hij was in de Franse Nederlanden in de zielzorg werkzaam, werd kluizenaar en liet een aantal mystieke traktaten na, die behalve de invloed van Ruusbroec en Thomas a Kempis, ook die van Theresia van Avila, Ignatius van Loyola en de franciscaanse spiritualiteit verraden.
| |
| |
| |
4. De eerste kritische klanken
De culturele sfeer in de eerste helft van de eeuw is dikwijls met de term ‘lusteloosheid’ gekarakteriseerd, een omschrijving die mee geïnspireerd werd door de uitspraken van emigranten en reizigers als J.B. Rousseau en Voltaire (cfr. zijn fameuze, wat cynische typering van Brussel als een ‘séjour de l'ignorance, de la pesanteur, des ennuis, de la stupide indifférence’). Men houde echter voor ogen dat deze getuigen uitsluitend met de Franstalige milieus in contact zijn gekomen, zodat ze in de eerste plaats een officiële mentaliteit, de geest in de hogere kringen getekend moeten hebben. Er gaat inderdaad - vooral onder de regering van de devote, behoudsgezinde landvoogdes Maria Elisabeth (1725-1741) - weinig dynamiek uit van het centrale gezag en bovendien maakt de economische situatie, ook elders in Europa, de algemene sfeer er niet beter op. Wanneer men echter de inhoud van de veilingcatalogi van privé-bibliotheken bestudeert (ze wijzen op een ruime belangstelling) en de toch intense activiteit van het rederijkersmilieu registreert, kan men niet anders dan zich tegenover deze negatieve kwalificatie zeer gereserveerd en genuanceerd opstellen.
Natuurlijk blijft het zo dat wie in de hoofdstad een progressieve lucht hoopte te ademen, bij de vaststelling van de realiteit slechts ontgoocheld kon zijn. Toch is het precies een Brussels rederijker, F. de la Fontaine (1672?-1767), die de eerste Voltaire-vertaling in de Oostenrijkse Nederlanden zal bezorgen: drie jaar na het verschijnen van het originele werk (Alzire, 1736) wordt zijn D'Amerikanen of Alzire in aanwezigheid van de landvoogdes opgevoerd door Gedeons Vlies, de ‘compagnie’ waarvan de la Fontaine lid is. Zijn bewerking volgt, afgezien van een paar wijzigingen met het oog op spektakel en ‘vertogen’, zeer trouw de tekst van Voltaire (met de waarschijnlijk bewuste weglating van enkele verzen, waar het hoofdpersonage Alzire de zelfmoord poogt te rechtvaardigen).
In een theoretisch werk van zijn hand, Verhandeling over de redenvoering (1751), noemt deze dichter en auteur van blij- en treurspelen zich ook de vertaler van Zaïre en kritiseert hij tegelijk de Engelse versie van deze tragedie. De Verhandeling zelf is voor een deel een traktaatje over spreek- en acteertechniek, voor een deel een beknopte geschiedenis van het Westeuropese theater - de eerste in de Zuidelijke Nederlanden. De originaliteit ervan ligt hem echter niet zozeer in de behandelde onderwerpen: grote stukken eruit zijn immers een vrij slaafse navolging van een Frans werk van de bekende Italiaanse acteur Luigi Riccoboni. Origineel is in de eerste plaats het feit dat hier een Brabants rederijker, in het spoor van zijn bron, opkomt voor een andere wijze van voordragen en acteren, conventie, plechtstatigheid en retoriek, nog zo kenmerkend voor het toenmalige theater in binnen- en buitenland, afwijst, daartegenover natuurlijkheid en eenvoud bepleit en voor de toepassing van die principes, blijkens zijn getuigenis, oog had in zijn stukken (o.m. in zijn Zaïra) en bij zijn medespelers. De echo van deze nieuwe opvattingen zal men overigens wat later opvangen aan de uiterste zuidelijke grens van het Nederlandse taalgebied, in de Franse Nederlanden (het deel van het graafschap Vlaanderen dat via verscheidene vredesverdragen door Lodewijk XIV in de tweede helft van de voorgaande eeuw bij Frankrijk was
| |
| |
F. De La Fontaine, De Bly en Treur-spelen, Brussel, 1739. Brussel, Koninklijke Bibliotheek. (K.B.)
ingelijfd), waar J.J. Baey uit Belle (Bailleul) in twee ongedateerde gedichten de traditionele speeltrant van zijn dichtgenoten verwerpt, het innoverende
| |
| |
voorbeeld van zijn rederijkende collega's uit St.-Winoksbergen prijst en Londen en Parijs als de plaatsen aanduidt van waaruit de nieuwe opvattingen zich verspreid hebben (in Londen was de befaamde Shakespeare-vertolker D. Garrick er de verdediger van, in Frankrijk de tragédienne C.J.H. Leris de la Tude, bekend als Mademoiselle Clairon). Daar, in de Franse Nederlanden, zouden de Kortrijkse rederijkers de nieuwe speelstijl leren kennen.
Belangrijker nog is dat de Verhandeling van de la Fontaine ons in haar wél oorspronkelijke gedeelten een man laat kennen die duidelijk door de Verlichtingsideeën is beïnvloed. Al in de inleiding tot Alzire had hij op een kritische en ironiserende toon het gedrag van veel van zijn christelijke tijdgenoten gehekeld en de geldzucht die vaak achter het mom van missionering schuilging. In de Verhandeling breidt die kritiek zich uit tot al zijn medeburgers, die hij, op een agressieve toon, gebrek aan zelfkennis en cultuur verwijt. Dat het hierbij om heel wat anders gaat dan om traditioneel gemoraliseer, dat hier nieuwe inzichten werkzaam zijn, blijkt uit zijn wens het schooltheater vervangen te zien door oefeningen die opvoeden tot het ‘burgerlijke leven’, uit zijn uitval tegen op winst beluste predikanten en tegen de opvatting dat het kloosterleven alleen-zaligmakend is, en uit de formulering van de typische Aufklärungsgedachte dat er minder ‘bygeloof’ zou zijn, als er meer belangstelling bestond voor lectuur en ‘goede boeken’.
De inleiding van de Verhandeling ten slotte is een programmaverklaring ten voordele van de moedertaal, met een verwijzing naar het Noordnederlandse voorbeeld en met het voorstel tot het oprichten van een soort ‘academie’ naar Frans model.
| |
5. De doorbraak van het nieuwe
Deze eerste formulering van nieuwe inzichten klinkt op in een periode van gestadig toenemende literaire activiteit, die, van het midden van de eeuw af, mee gestimuleerd wordt door een relatief lange periode van vrede, een gunstig evoluerende economische conjunctuur en het gevoel van politieke rust en stabiliteit die uitgaat van de regering van de als een ‘moeder’ vereerde keizerin Maria Theresia. De Oostenrijkse successieoorlog (1745-1748) is dan achter de rug.
Een eigenaardige oorlog, deze ‘guerre en dentelles’, die door het gewone volk en de kleine burgerij - zoals steeds geplaagd door lasten en opeisingen allerhande - blijkens volkslied en pamflet moeizaam ondergaan wordt, maar die de hogere standen van dichtbij confronteert met de wereld van het Franse gezelschapsleven: ieder Frans generaal laat zich vergezellen van zijn eigen toneelgroep en rond de hogere officieren beweegt zich het wereldje van dans- en balletmeesters, perruquiers, kleermakers en vrolijke vrouwtjes. De fascinatie die ervan uitgaat, is zo groot dat ze de al aanwezige aantrekkingskracht van het Franse voorbeeld in een plotse stroomversnelling meerukt. De oorlog markeert in dat opzicht werkelijk een beslissend moment. ‘La conquête de ce Pays par Louis XV, peut être regardée comme l'époque du changement des manières de ces Provinces’, noteert de Engelse reiziger Shaw (Essai sur les Pays-Bas Autrichiens. Traduit de l'Anglois, Londen, 1788).
| |
| |
Satirische gedichten uit de tweede helft van de eeuw hekelen de frivole, galante wereld van de jongedames (die in de kloosterpensionaten op het society-leven voorbereid worden) en van de jonkers die eromheen zwermen: maar al te graag laten ze zich door na de oorlog achtergebleven of later ingeweken Fransen in de geheimen van Franse mode, kapsels, kleding, romans en conversatie inwijden.
Deze ‘nouvel art de vivre’, die de salons van de adel en de hem imiterende rijke burgerij con brio verovert, siert zich als vanzelfsprekend met de glans van de taal waarin al het nieuwe zich openbaart. Het betekent een extraimpuls voor de verspreiding van het Frans, dat sinds de aanvang van het Oostenrijks bestuur de taal van het hele officiële leven geworden is, en voor het verfransingsproces dat nu in versnelde mate op gang komt, wat ook voelbaar is uit fellere reacties in Nederlandstalige publikaties (cfr. de la Fontaine) en uit scherpere satire in de toneelstukken en in de moraliserende teksten. Voeren de centrale gezagsorganen nog geen bewuste taalpolitiek zoals de Franse Conventie die in 1794 uitdrukkelijk zal formuleren, zeker is dat hun praktische en concrete wijze van handelen voortdurend ten nadele van de moedertaal speelt. Wanneer de keizerin in 1772 in Brussel de ‘Académie impériale et royale des Sciences et Belles-Lettres’ zal oprichten, wordt het hele innerlijke leven van de geleerde instelling op Franstalige leest geschoeid (voor de jaarlijkse wedstrijden mogen de mededingers wel een van de drie landstalen - Nederlands, Frans, Duits - of het Latijn gebruiken) en een zelfde patroon herkent men bij de uitwerking van de na de opheffing van de Jezuïetenorde (1773) geplande onderwijshervorming: de studie van het Frans krijgt alle aandacht boven die van de moedertaal en voor de hoogste jaren worden zelfs leraars uit Frankrijk aangetrokken. Dat van een dergelijke opstelling een steeds sterkere sociale druk is uitgegaan, valt niet te betwisten. Het Frans wordt een statussymbool. Wie met de hogere instanties correspondeert, meent dit in het Frans te moeten doen; wie carrière wil maken, kan niet buiten die taal. Een tekenend voorbeeld is de uit Nederland ingeweken Jan Des Roches - als jong onderwijzer de auteur van een Nederlandse grammatica, die achteraf in de nieuwe scholen een verplicht leerboek werd, zodat hem de titel ‘l'apôtre de la régénération du flamand’ (J. Des Cressonières) werd toebedacht. Ten onrechte. Hij werd secretaris van de Académie én lid van de met de schoolhervorming belaste ‘Commission des Etudes’, later inspecteur-generaal van het onderwijs: in geen van die hoge functies heeft hij zijn moedertaal een kans gegeven.
Behalve een mondain en een officieel facet toont het verfransingsproces echter ook een boeiend - en ruimer uitdijend - intellectueel aspect: er ontstaat namelijk, ook bij de gewone, gemiddelde burger, een grote interesse voor alles wat in Frankrijk de geesten bezighoudt. De voornaamste bemiddelaars in dezen zijn de drukkers-boekhandelaars (Brugge had in de tweede helft van de eeuw meer boekhandels dan nu en dat geldt allicht voor andere steden ook). Zelf produceren ze niet direct belangrijk werk, maar ze voeren de nieuwe, vaak verboden lectuur in - zo werden uit de nalatenschap van de Oostendse drukker J. Rodenbach in 1790 negen series geveild van de 70 volumes van de OEuvres complètes de Voltaire (Kehl-editie, 1785-1789) -, maken er in de door hen gedrukte bladen en boeken of via affiches reclame
| |
| |
F. Hellynckx, De onlichamelykheyt ende onsterffelykheyt der redelyke ziele, Gent, 1762. Leuven, universiteitsbibliotheek. (H.M.)
| |
| |
voor en richten ‘leeskabinetten’ op, waar de buitenlandse couranten en boeken te vinden zijn. Kleinere centra worden bevoorraad met de hulp van ‘correspondenten’ - de Gentse drukker Vander Schueren heeft bij voorbeeld in Kortrijk de bekende textielfabrikant en bibliofiel J. Goethals-Vercruysse en in Middelburg-in-Vlaanderen rederijker P.F. van Hollebeke als tussenpersonen gehad - of door bemiddeling van colporteurs die de markten bezoeken. De veilingcatalogi van het particuliere boekenbezit zijn de beste getuigen van deze alom groeiende nieuws-gierigheid en weetlust: religieuze thema's, occulte verschijnselen, vreemde landen en volken, astrologie, vrijmetselarij, later de Amerikaanse vrijheidsstrijd houden de geesten bezig; Voltaire, Rousseau, Montesquieu, Bayle, Raynal behoren tot de geliefde auteurs. Op de ereplaats staat in talrijke bibliotheken de Encyclopédie of een Esprit de l'Encyclopédie.
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat in een ‘imprimatur’ bij De onlichamelykheyt ende onsterffelykheyt der redelyke ziele (Gent, 1762) van de augustijn F. Hellynckx (1697-1767) L'Esprit des Lois en Emile veroordeeld worden, samen met Voltaires oevre: ‘alle syne werken, soo ryme als onryme [= zo poëzie als proza]’, ‘dat schrikkelyk monster Henriade’, ‘syn schimpschriften tegen de Koningen’ en Candide. Ondanks verbod van Kerk en Staat worden deze boeken, zo bekennen de censors, in de Zuidelijke Nederlanden bewaard en gelezen. Dat Emile op dat ogenblik pas een jaar verschenen was, zegt tegelijk iets over de snelheid waarmee dergelijke lectuur zich verspreidde. Hellynckx' boek zelf, een jaar tevoren in een eerste uitgave gedrukt onder de welsprekender titel Een toom tegen Voltaire en andere materialisten, is een omvangrijke apologetische studie (500 blz.), die ‘de vlaemsche Materialisten’ van hun dwalingen wil overtuigen en zich behalve tegen Voltaire, ‘dat soo geseyt oraekel van desen tydt’, ook richt tegen Locke, Hobbes, Berkeley, Bolingbroke, Toland, Collins, Bayle, de La Mettrie e.a. (Hellynckx'werk is niet de eerste publikatie tegen de nieuwe filosofen. De in 1745 in Antwerpen als vertaling uit het Frans verschenen Brieven op de noodtsaekelyckheyt van het geestelyck vertreck stellen zich b.v. herhaaldelijk op tegen de ‘libertinen’ en een van de brieven richt zich ‘tot eenen persoon sonder Religie..., die den wysen en den Philosoph speelt’).
Er bestaat tegenover de Verlichtingsfilosofen overigens een vreemde, maar psychologisch goed te duiden dubbele relatie van bewondering en vrees (‘tremendum-et-fascinosum’). Men apprecieert hun virtuoze, meeslepende stijl, de ‘opgepronkte en soet bedriegende taele’ zoals Hellynckx ze noemt en waartegen hij zelfs in zijn boek een speciale waarschuwing inlast, - maar men vreest tegelijk de invloed van hun ideeën. In De Fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof (Gent, 1774), een berijmd apologetisch traktaatje van de jezuïet J.N. de Klugmann - waarvan de verlichte Oostenrijkse gezagdragers omwille van het traditioneel-orthodoxe standpunt de publikatie niet opportuun vinden -, wordt het als volgt geformuleerd: ‘Voltaire, Rousseau ... zyn de Vyanden... In de Fransche zoet-streelende Taele grondig opgeleerd, weten zy het meeste vergift dusdaniglyk aen-te-dienen, dat het schier onmogelyk is aen eenen mond, happig nâ het zoet-nieuws [= naar het nieuwe], het zelve niet aenstonds als eene aldersmaekelykste lekkernye, te proeven...’ De Gentse priester J. de Wolf, die later nog ter sprake moet
| |
| |
Den Brief Van den Berugten Poët Mynheer de Voltaire, Aen de Inwoonders van Parys, Gent, s.d., titelblad. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
komen, zegt het in verzen ( Den godelyken Philosoph, 1778):
Spinoza en Rousseau, Bayle, Hobbes ryk van zinnen,
Collins, Maillet, Voltair' wil ik geen lof ontwinnen,
Indien zy van de reên [= rede] niet waeren afgeweken,
Geen gal, maer honig-vocht zou uyt hun schriften leken...
Hetzelfde dubbele motief van verering en afwijzing is ook aanwezig in een anonieme Brief van den Berugten Poët mynheer de Voltaire. Aen de Inwoonders van Parys, een Gentse berijmde vertaling van de apocriefe Epître de Voltaire (1776) waarin de Franse filosoof zogenaamd zijn leven en geschriften betreurde. De anonieme vertaler is zo vertrouwd met het werk van Voltaire dat hij op basis van de stijl van de brief diens auteurschap in twijfel trekt. Zeker gelooft hij niet in een bekering: ‘Ik geloove dat den vos de Passie preekt,’ stelt hij met een bekende Vlaamse zegswijze. Zijn bewondering drukt hij uit met kwalificaties als ‘Goddelyk Poët’ en ‘Prince der hedendaegsche Poëten’, alhoewel, zo voegt hij er met klem aan toe, ‘ik zyne dwalingen uyt ganscher herten verzaeke’.
| |
| |
| |
6. Voltaire: de blijvende mythe
Voor de belangstelling die Voltaire hier kent, pleiten nog een andere berijmde overzetting van de Epître die in Gent, Aalst en Leuven het licht ziet, een in Gent en Leuven verschenen vertaling van de apocriefe openbare biecht van Voltaire (Het leedwezen ofte de openbaere belydenis, naar het Frans van N.J. Sélis) met als aanhangsel een niet ongunstig en van fijne observatie getuigend geestelijk portret van de befaamde filosoof, en twee hem afwijzende Gentse gedichten naar aanleiding van zijn overlijden in 1778. Ten overvloede zijn daar tevens terloopse verwijzingen in literaire bronnen en extra-literaire getuigenissen zoals notities in privé-dagboeken (o.m. van de Bruggeling J. van Walleghem) en de berichtgeving in de nieuwsbladen, terwijl de almanakken en een in Gent bewaard volkslied van de Brugse zanger D. van Han (Zedelyk disput, gemaekt op de Bekeeringe van eenen vermaerden Theologant Mijnheer de Voltaire) bewijzen dat de mythevorming rond de ‘patriarch van Ferney’, zoals hij wel meer genoemd wordt, ook de kleine burger en de weinig geletterde man had bereikt.
De lof waarmee de vertaler van de daareven besproken Brief van den Berugten Poët in een paar voetnoten over de toneelstukken van Voltaire spreekt (Mahomet is ‘een van zyne treffelykste Treur-spelen’), maakt het ten zeerste waarschijnlijk dat hij tot het milieu van de rederijkers heeft behoord. Zij zijn inderdaad - het begon al met de la Fontaine - de grote verspreiders geweest van het theateroevre van de Franse filosoof. Van circa 1770 af horen vertaalde versies van zijn werk regelmatig bij de verplicht te spelen stukken voor de jaarlijkse toneelwedstrijden (9 op 26). Soms gaat het om in spelling en woordenschat aangepaste nadrukken van Noordnederlandse schrijvers, zoals in 1785 wanneer de Gentse Fonteine-kamer alle ‘konstgenootschappen’ uitnodigt een treurspel te komen spelen, ‘door een bekwaem Hollandsche Hand uyt het Fransch van den Heer de Voltaire vertaeld’, in andere gevallen zijn de vertalingen het werk van rederijkers uit het eigen milieu. Zo is De dood van Julius Cesar van de hand van de Gentenaar J.A. Antheunis (ca. 1750 - ?), Merope is van een anoniem stadgenoot van hem. Advocaat W.H. Servois, de prins van de rederijkerskamer van St.-Winoksbergen, vertaalt Tancrède. Hun teksten zijn in druk bewaard gebleven en volgen, scène na scène, vers na vers, het origineel, zij het met een zwakkere literaire zeggingskracht. Antheunis laat zijn versie voorafgaan door de vertaling van de ‘Lettre de M. Algarotti à M. l'abbé Franchini sur la tragédie de Jules-César, par M. de Voltaire’, zodat zijn tijdgenoten meteen enige informatie kregen over Shakespeare en een apologie lazen van die toneelstukken die in plaats van het thema van de liefde dat van de staatsmanskunst en de vrijheid behandelden en naar de vorm drie in plaats van de vijf traditionele bedrijven omvatten.
J.A. Antheunis, De Dood van Cesar, vertaling van de tekst van Voltaire. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
Veel meer nog dan aan de officiële wedstrijden en de bewaarde tekstuitgaven valt het overrompelende succes van Voltaires theater af te lezen uit de talrijke opvoeringen - van Veurne tot St.-Truiden, waar De Olijftak op 1, 2 en 4 september 1788 respectievelijk Olimpia, Merope en Zayre speelt -, evenals uit de ons bekende vermeldingen van vertalers en vertalingen. Cammaert, de Brusselse collega van de la Fontaine, bewerkte Sémiramis en
| |
| |
Olympie (in tegenstelling tot wat de titel laat veronderstellen, is zijn Mahomet den tweeden naar inhoud noch thema door Voltaire geïnspireerd). In Oudenaarde werd een Irene gedrukt. Twee anonieme, van elkaar afhankelijke versies van Zaïre, uit het repertoire van de Lierse kamer ‘De Ongeleerde’ stammend, zijn in handschrift bewaard; ook in het Tongerse stadsarchief bevinden zich fragmenten van een vertaling van hetzelfde stuk. De al genoemde Baey schreef Alziere of de americaen christen en zijn literaire collega uit de Franse Nederlanden, drukker P. Barbez van St.-Winoksbergen, is de bewerker van Adelaïde Duguesklin, De dood van Caesar, Mahomet, of d'alteveele kerksgenegentheid en De Pelopyden of de twee oneende broeders.
Net zoals ze bemiddelaars waren in de verspreiding van een moderne acteerstijl, lijken precies deze rederijkers uit de Franse Nederlanden door hun drukke relaties met de kamers uit de beide Vlaanderen het contact met het toneeloevre van Voltaire, althans voor een deel, gestimuleerd te hebben. Een anoniem antwoord op een prijsvraag, in St.-Winoksbergen uitgeschreven, stelt de Franse filosoof overigens, samen met Corneille, Molière, Crébillon, Tasso, Ariosto, Pope en Addison, boven Vondel, Cats en Hooft en een andere tekst vraagt en antwoordt in een kernachtige, directe vorm:
Waervoor, Voltaire, is u het menschdom meest verpligt?
Dat gy de vooroordeels verdelgde in uw schriften.
| |
7. De inspiratie van het nieuwe Franse repertoire
Anderzijds zijn de rondreizende Franse toneelgezelschappen, die met hun repertoire regelmatig de grotere steden aandeden (een traditie die al tot de vorige eeuw teruggaat), stevige propagandisten geweest. Niet alleen van Voltaire trouwens, maar ook van een aantal Franse auteurs die naar zijn model werkten of zijn tijdgenoten waren. Zo ontstaan, soms vrij vlug na de originele opvoeringen, Nederlandstalige bewerkingen van stukken van La Harpe, P.U. Dubuisson (door de al genoemde Antheunis), Colardeau (door L.C. Rens), Cordier, Marmontel, Crébillon, P.L. Buirette de Belloy. De Gentenaar A.F.G. van Renterghem bezorgt een vertaling van Gabrielle de Vergy van deze laatste en van La Veuve du Malabar van Lemierre. Eén jaar na de Franse première wordt in Brussel Den Baertkrabber van Sivilien, naar Beaumarchais, opgevoerd (1776); in 1787 wordt het als Den Barbier van Sevilien in Oudenaarde gespeeld. Naar het einde van de eeuw toe beleeft Gent voorstellingen van Paul en Virginie naar Bernardin de Saint-Pierre. Cammaert is de vertaler van Le Déserteur van L.S. Mercier, een vriend van Diderot en Rousseau, en van de opera Le Devin du village van deze laatste.
Daarnaast zijn er de talrijke op Frans model geïnspireerde harlekinades en blijspelen en het zangspel, dat door Ch. Favart te Parijs was gelanceerd en dat hij, als directeur van de toneeltroep van maarschalk Maurits van Saksen, tijdens de Oostenrijkse successieoorlog in Brussel ingevoerd had.
Ze zorgen er mede voor dat het rederijkerstoneel van mysterie- en gruwelstuk evolueert naar spektakelstuk met dans en ‘volle choore van Musieck’, naar opera en gezongen theater, en van de platte klucht naar het lichtere blijspel.
| |
| |
I. Vitzthumb, musicus, directeur van de Muntschouwburg, gravure van A. Cardon. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Prentenkabinet. (K.B.)
Niet altijd, niet overal. Oud en nieuw lopen naast elkaar, beïnvloeden elkaar. In ieder geval kent het theater, terwijl de eeuw vordert, een steeds grotere populariteit en wordt het, zo op het platteland als in de steden, steeds drukker beoefend. Hier en daar beginnen vrouwen mee op te treden of ze stichten een eigen troep. Gelegenheidsgezelschappen, ook van jeugdige amateurs, groeien uit de kamers of stellen zich ernaast op of concurreren ermee.
In het Europa van de 18de eeuw is dit ongemeen intense toneelleven, als een vorm van ‘kunst-door-en-voor-het-volk’, een uniek fenomeen.
Het succes van het gezongen theater roept twee rondreizende toneeltroepen in het leven. De ene, de ‘Vlaemsche Opera’, werd in 1755 opgericht
| |
| |
door de Bruggeling J. Neyts (1727-1794; eigenlijke naam: Cary). Deze vertaalde of adapteerde meer dan zestig stukken, waaronder Zaïre, Alzire, Julie, Den waersegger van het dorp (Le Devin du village), Don Quichotte, Zemire en Azor (naar Marmontel en Grétry). Hij trad op aan het Brusselse hof en introduceerde (o.m. met Mimi in 't hof) het genre van het zangspel à la Favart in Noord-Nederland, waar hij grote waardering genoot, maar waar achteraf, in 1722, tijdens een van zijn optredens, de brand van de Amsterdamse schouwburg voor zijn gezelschap een abrupt einde betekende. Van de tweede troep was de bekende musicus I. Vitzthumb de directeur. Een van de leden, C.F. Jacob, zorgde voor de vertaling van de Franse stukken die op het repertoire gebracht werden en waarmee ook de Verenigde Provinciën werden bezocht. Na aanvankelijk verzet van de Oostenrijkse overheden gaf ‘de troep van Heintje Mees’, zoals het gezelschap, naar de populairste acteur ervan, genoemd werd, zelfs met veel succes Nederlandstalige opvoeringen in de Brusselse Muntschouwburg, waarvan Vitzthumb in 1772 de directeur geworden was. H. Mees, die gehuwd was met diens dochter, week na 1792 naar St.-Petersburg uit en overleed in Warschau in 1819 als directeur van het ‘Théâtre français’.
In hoeverre de vertalers, de acteurs, het publiek zich bewust waren van het ideeëngoed dat achter dit nieuwe repertoire verscholen kon zitten: het is een intrigerende, maar niet te beantwoorden vraag. De la Fontaine en de anonieme auteur van de Brief van den Berugten Poët, sommige rederijkers uit de Franse Nederlanden hadden er duidelijk weet van. Een enkele keer kan men spreken van intuïtieve of opzettelijke adaptatie aan de traditionele christelijke geloofswaarden. In veel gevallen lijkt het erop dat de nieuwe successtukken zonder achterdocht, spontaan en enthousiast ingehaald werden: de stukken van Voltaire bij voorbeeld met hun verwarde intriges en felle gemoedsontladingen, hun wit-zwarte typering van goed en kwaad, de bloedige, schokkende ontknopingen boden immers alles om zonder meer te boeien.
Nergens ook wordt van verzet tegen of verbod van opvoering gewag gemaakt (de pastoor van Belle staat de vertoning van Alzire toe, omdat er geen dames meespelen, - wat voor hem blijkbaar hét argument was). Er worden zelfs speciale voorstellingen voor de geestelijkheid georganiseerd, zoals in Gent, waar de Fonteine-kamer voor de monniken van de St.-Pietersabdij Mahomet speelde.
| |
8. Twee priesters, één journalist: drie ‘moderne’ geesten
Anders dan het theater getuigen proza en poëzie op een tastbare, directe manier van de intense doorwerking van de verlichte ideeën en de eruit groeiende nieuwe mentaliteit.
Bij iemand als de Sint-Truidense kanunnik S.M. Coninckx (1750-1839) blijkt dat proces zich rustig en evenwichtig te hebben voltrokken. Als 22-jarige reist hij naar Rome, waar hij theologie gaat studeren; in 1775, drie jaar later, keert hij als pas gewijde priester terug. Van die tocht en dat verblijf laat hij twee opmerkelijke (in handschrift bewaarde) dagboeken na, waaruit een rijpheid en openheid van geest spreken die hem het spel van schijn en
| |
| |
J. de Wolf, Rouw-zangen en brieven van (...) Ovidius, Gent, 1780, titelblad. Louvain-La-Neuve, universiteitsbibliotheek.
| |
| |
werkelijkheid helpen doorzien en hem erg ontvankelijk maken voor de tekenen van de tijd, - hij voorvoelt het dreigende ontij dat zich boven de hoofden van de jezuïeten samentrekt en de nakende storm van de Franse Revolutie, registreert de antireligieuze sfeer die in Europa gist. In Turijn ontmoet hij Lessing en poogt hij Beccaria te bezoeken. Hij is kritisch, sceptisch, ironisch in zijn appreciatie en toont in zijn afstandelijkheid en rationalisering veel van de mens van de Aufklärung. Hij heeft een aversie van religieuze intolerantie en sociale ongelijkheid (de adel noemt hij ‘une chose monstrueuse’) en is voorstander van de republikeinse staatsvorm. Daarmee gaat een preromantische gevoeligheid gepaard, die zich uit in een bepaalde melancholie en een voorkeur voor de natuur en de zee, de rust van de eenzaamheid en de stilte van de lectuur. Na zijn terugkomst worden zijn boeken overigens zijn wereld. De Franse jurist A.J. Havé, die hem, tijdens een rondreis in 1786, heeft bezocht, noemt hem in zijn L'homme-sans-façon (1786, II, 9-13) ‘un homme très-aimable’, bescheiden, spiritueel, belezen, met een bibliotheek als een museum. De gastheer en zijn broer ‘sont d'aimables philosophes; pieux sans hypocrisie, tolérants sans indécence’.
In 1781 geeft Coninckx Christelyke gedichten uit, een sobere, zuivere vertaling van een aantal psalmen, waarmee hij zich onmiddellijk openbaart als de beste dichter uit deze periode. Drie jaar later stapt hij met Les Saisons in het spoor van Thomson, de Saint-Lambert, Gessner, Delille. Het geëvoceerde landschap is dat van zijn streek, maar als hij zich in een lyrisch elan laat meerukken, wordt het algemener en krijgt het een Rousseauiaanse kleur. De actualiteit (o.m. de Amerikaanse Vrijheidsoorlog) ontbreekt er niet in en bij het bezingen van de winterse vreugden van het theater huldigt hij de dramaturg Voltaire. Met twee vertalingen uit het Italiaans mengt hij zich in de papieren oorlog tegen de politiek van keizer Jozef II, hij schrijft fabels, epigrammen en grafdichten, blijft daar ook tijdens en na de Franse tijd mee doorgaan en begint ze pas van 1806 af te publiceren. Het lijkt erop dat hij in deze genres bewust afstand heeft willen nemen van het bewogen tijdsgebeuren en van het gewoel van de mensen, au-dessus de la mêlée, met de speelse wijsheid van de fabeldichter en met de humor die een kwetsbaarheid moest verbergen die al uit zijn reisjournalen schuchter was gebleken.
Zijn tegenpool vormt de reeds vroeger vermelde Gentse priester J. de Wolf (1748- ?): die is een voorbeeld van de tragische tweespalt waartoe de confrontatie met de filosofische lectuur kon leiden. Wachtend op een benoeming, schrijft hij nog tijdens zijn verblijf in het seminarie Den geest der reden (1777), een verwarrend en dubbelzinnig werk dat, anoniem gepubliceerd (met Amsterdam als fictieve plaats van uitgave), dadelijk door de keizerlijke censuur wordt verboden en door het gerecht in beslag genomen. In vers en proza valt deze agressieve publikatie het geloof (‘Wilt u noyt aen 't Geloof, maer aen de Reden geven; / Zeg my, wat is 't Geloof? 't is voor de droomen beven’) en de dogma's aan; ze noemt de godsdiensten een creatie van de bange, onwetende mens en de theologie een wetenschap ‘van onbevattelyke zaeken’. Weliswaar bevat ze telkens ook korte ‘wederleggingen’, maar die klinken vrij mat en onpersoonlijk tegenover de felle bewogenheid van de antireligieuze teksten. Het gedicht Goddelyke Aenspraek, dat het geheel afsluit, is een wanhopige kreet (‘God, als ik u niet min, laet my dan zyn een niet’).
| |
| |
J. de Wolf, Den Geest der Reden, Amsterdam (Gent), 1777, titelblad. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
| |
| |
De concrete betekenis van Den geest der reden is niet zeker te duiden: het boek blijkt de neerslag van een religieus crisismoment, mee bepaald zoniet uitgelokt door de aan de auteur gedoceerde theologie en door zijn gespannen relatie met een van zijn leermeesters, op wie in de tekst wordt gealludeerd. Als mogelijke bronnen vinden we slechts Hobbes en ‘Myn Heer Volt[aire]’ vermeld, maar in het werk Den Godelyken Philosoph, dat het jaar erop verschijnt, plaatst hij ze in het gezelschap van een hele reeks moderne filosofen (zie de vroeger geciteerde verzen).
Ook zijn verdere loopbaan en werk blijven intrigeren. In 1779 wordt hij ‘surveillant’ aan het Gentse koninklijk college, in hetzelfde jaar verbiedt de ‘Commission des Etudes’ hem nog te publiceren, tenzij met toestemming van zijn principaal, in 1781 neemt hij ontslag en verdwijnt, zonder in de archieven een verder spoor na te laten. Ondertussen heeft hij op drie jaar tijd een omvangrijk literair oeuvre - dertien werken - bijeengeschreven: moraliserend-didactische poëzie, bundels met fabels en beschouwende gedichten, berijmingen van het Oude en het Nieuwe Testament, vertalingen van Vergilius' Bucolica en van Ovidius' Metamorphoses en Tristia (ook fabels van deze Latijnse dichter komen in meerdere van zijn publikaties voor). Met de laatste, vooral met de verbannen, treurende Ovidius, heeft hij zich innerlijk zeer verwant gevoeld: steeds opnieuw beklaagt hij zich overigens over hem aangedaan verdriet en onrecht en over de kwelling van de lasterpraatjes (misschien in verband met bepaalde amoureuze perikelen, waarop geheimzinnige initialen en verzen betrekking zouden kunnen hebben). Zijn al deze publikaties orthodox van inhoud, dan verraden ze toch een complexe persoonlijkheid: zijn moralisering - hij verbindt vrijzinnigheid met zedeloosheid - illustreert hij vaak met pikante voorbeelden, in vrijmoedige verzen, zijn aanklachten tegen het misbruik van de rede en de verwaandheid van het rationalistische denken drukt hij uit in een obsessioneel klinkende, door de Aufklärungsterminologie beïnvloede taal (‘de reden’ is het sleutelwoord van zijn werk), die bij de lezer de indruk wekt dat De Wolf een blijvend gevecht met zijn ideeën- en gevoelswereld heeft moeten leveren - veel liever zou hij een probleemloze vogel willen zijn en wenste hij nooit te zijn geboren, schrijft hij - en dat hij zeker evenzeer zichzelf als zijn lezers heeft willen overtuigen.
Heel het oeuvre van De Wolf zit zo vol echo's van zijn eerste werkje, dat men, afgezien nog van een onlangs ontdekt, stellig getuigenis van een tijdgenoot, niet begrijpt dat het auteurschap van Den geest der reden zo lang tot pro en contra heeft kunnen inspireren.
De drukker en dichter C.M. Spanoghe (1758-1829) is, in de context van het verlichte denken, een derde intrigerende, boeiende figuur. Hij evolueert in de loop van een tiental jaren van een religieus en moraliserend dichter tot een heftige, keizersgezinde journalist en van een antivoltairiaan tot een antiklerikale vrije geest. Bij zijn eerste publikaties behoren gelegenheidsgedichten, een door de bijbel en de Vier Uitersten geïnspireerd moraliserend dichtwerk in een traditionele toonaard (De zingende zwaen in haer sterven, 1780), een berijmde vertaling van het Hooglied, een bewerking van het Oud en Nieuw Testament, een grondig herwerkte editie van de populaire Délices des Pays-Bas met een Nederlandstalige versie ervan, Het schouwburg der Nederlan- | |
| |
den. In pamfletten begint hij van 1783 af de politiek van Jozef II te steunen, in 1789 geeft hij in het Nederlands en in het Frans een keizersgezinde krant uit, wat hem tijdens de Brabantse Revolutie tot slachtoffer maakt van de patriotten. Van Antwerpen naar Brussel gevlucht, geeft hij, na de woelingen, in de hoofdstad een ‘chronique scandaleuse’ uit van de Omwenteling, met veel autobiografische elementen, en in 1791 verschijnt er Het verlost Nederland, wat zijn voornaamste werk is, omdat de wijsgerige grondslagen voor zijn politieke en ideële houding erin weer zijn te vinden. Het is een bij wijlen verward, vanuit een sterke bewogenheid geschreven geheel, waarin theoretische beschouwingen en oproepen tot verdraagzaamheid afwisselen met niets ontziende diatriben tegen geestelijken en patriotten, filosofische overdenkingen alterneren met persoonlijke ervaringen. De Omwenteling is voor hem het werk geweest van de geestelijkheid die onder het mom van de religie het volk heeft meegelokt, een volgzaamheid die maar te verklaren is door de onwetendheid, die ‘moeder der dweepery [= fanatisme]’, zoals de inleiding het formuleert. Het boek, dat van een grote eruditie getuigt, is niet alleen een antiklerikaal, maar ook een rationalistisch en deïstisch document. De bronnen ervan zijn de Encyclopédie, Rousseau en ‘den onsterflyken Voltaire’, van wie de auteur de Ode sur le fanatisme vertaalt en opneemt, evenals de Prière à Dieu uit de Traité sur la tolérance. Enige aan het onderwerp aangepaste, vlot berijmde vertalingen van fabels van Jean de La Fontaine kruiden het werk. Het hoofdstuk waarin hij de levensloop van La Pineau, de vriendin van de conservatieve aanvoerder van de patriotten Hendrik van der Noot, beschrijft, leest als een schelmenroman à la Restif de La Bretonne. (De Brabantse Revolutie was het onderwerp van meer satirische reacties, zoals de scherp antiklerikale Excellente Print-Cronike van Vlaenderen, 1791, van de Gentse keizersgezinden Vervier en Diericx, en de uit een even antiklerikale pen gevloeide Virgilius in de Nederlanden, 1802-1803, een parodie waarvoor de auteur V.A.C. Le Plat, de zoon van de bekende pro-jozefistische Leuvense hoogleraar en jurist J. Le Plat, zich op een helaas weinig briljante manier op de Travestierte Aeneide van A. Blumauer inspireerde.)
| |
9. Bij wijze van voorbeeld: de Henriade
Het oeuvre van auteurs als de voorgaanden moet er ons voor behoeden de afwezigheid (op het theater na) van vertalingen van ‘moderne’ teksten - vertalingen die in Noord-Nederland wél gemaakt werden en er een ruime verspreiding kenden - te interpreteren als onbekendheid met die teksten, als conservatisme of gebrek aan interesse, als vrees voor de censuur. De rederijkers vertaalden werk van iemand als Voltaire, omdat ze zijn stukken wilden spelen, maar wie in de Oostenrijkse Nederlanden dergelijk werk wenste te lezen, kende doorgaans voldoende Frans om dat in de originele taal te doen. En deed het ook: we weten het uit wat voorafgaat. Voor de studie van de receptie van de verlichte auteurs zijn de literaire bronnen trouwens een constante mijn van informatie. Om dat met een frappant voorbeeld te illustreren: naar de populaire Henriade verwijst de titel De Henriade van een keizersgezind pamflet uit de periode van de Brabantse Revolutie en P.A. Beaucourt de Noortvelde, be- | |
| |
W.F.G. Verhoeven, portret. Mechelen, Stedelijk Museum. (M.K.)
kend om zijn in het Nederlands geschreven historische studies over Brugge en zijn omgeving, kiest ze als model voor zijn (onvoltooid gebleven) Franstalig heldendicht over Jan Breydel, de legendarische held uit de Guldensporenslag. De Ieperse dichter en auteur van niet onaardige zang- en blijspelen K.L. Fournier (1730-1803), die in Parijs had leren schilderen en er belangstelling voor het theater gekregen had (hij bewerkte o.m. Favart, Florian, Lesage, Desforges), alludeert meer dan eens op Voltaires epos: hij doet dat dan op een afwijzende toon, maar toch met de revelerende vermelding dat ‘menige, maer niet de beste, in onze steden’ het werk bewonderen. En als we nog even de grens van de eeuw mochten overschrijden, zouden we de Henriade in de inleiding tot Jeruzalem's Herstelling (1811), een heldendicht van priester A. Stichelbaut (1754-1837), bij de grote epen van de wereldliteratuur gerangschikt vinden (rond dezelfde tijd, in 1810, zal de dan 16-jarige J.F. Willems, de latere vader van de Vlaamse Beweging, als eerste literaire poging een vertaling schrijven van het Poème de Fontenoy).
| |
| |
W.F.G. Verhoeven, Juvenilia ofte de Schoone Helena, titelblad van het manuscript. Brussel, Koninklijke Bibliotheek. (K.B.)
| |
| |
Bij dergelijke literaire getuigenissen sluit dat van de Mechelse koopman en self-made historicus W.F.G. Verhoeven (1738-1809) aan. De Henriade is zeker geen perfect epos, schrijft hij in 1780 aan de voorzitter van de Geheime Raad, de Neny, in een rapport over de oorzaken van de verwaarlozing van de moedertaal en de mogelijke remediëring (Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der Nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de scholen). Zijn oordeel past in het raam van zijn argumentatie tegen de overtrokken waardering voor het Frans in de Oostenrijkse Nederlanden, maar hij staaft het door, handig genoeg, Voltaire zelf als getuige ad hominem op te roepen: die had immers in zijn Essai sur la poésie épique gewezen op het gebrek aan epische werken in de Franse letterkunde en op het minder poëtisch karakter van de Franse taal. In dezelfde context doet hij overigens ook herhaaldelijk een beroep op het gezag van d'Alembert, uit wiens essay Sur l'harmonie des langues, et sur la latinité des modernes hij een lang fragment in vertaling opneemt.
In een tijdens de Brabantse Revolutie te Luik verschenen Franse vertaling van een apologie van de abdijen en kloosterorden (Mémoire historique-politique et critique sur les Constitutions, la Religion, les Droits de la Nation Belgique, 1790) zal Verhoeven, even handig, Rousseau en diens Contrat Social uitspelen tegen de ‘Philosophes anti-moines’. De schrijver van het Contrat gold ten andere in de pamflettenstrijd rond de Revolutie wel meer als een autoriteit. Ook voor de Statisten, de conservatieve partij. Dat kan op het eerste gezicht verwondering wekken, maar het treft dat het oordeel over Rousseau, over het geheel genomen, milder en minder afwijzend klinkt dan dat over Voltaire, ook in de vroeger geciteerde antivoltairiaanse publikaties, waarin zijn naam meestal naast die van zijn rivaal ter sprake komt.
| |
10. Naar een groeiend cultuurbewustzijn
Ondertussen is Verhoeven een schitterende exponent van een verjongd, vernieuwd cultuurbewustzijn dat zich in de loop van de tweede helft van de eeuw begint te manifesteren. Ideëel kan deze groeiende bewustwording, hoezeer ook mede een reactie tegen de opdringende verfransing, niet los gezien worden van het contact met en de invloed van de moderne Franse auteurs. Sociaal is ze te situeren binnen de groep van de hoger geschoolden, medici, juristen, geestelijken, kooplui, en in het milieu van de gewone burger, de middenstand, waartoe de meeste leden van de rederijkerskamers en de amateurgezelschappen behoren: hun drukke theateractiviteit hoort, zeker in haar ‘nieuwere’ uitingen, in het raam van die bewustwording thuis.
Literair is Verhoeven, zowel in zijn poëzie als in zijn vier toneelstukken, nog een kind van de rederijkerskunst, maar in zijn historische en natuurwetenschappelijke verhandelingen, waarvan er zes werden bekroond in de jaarlijkse wedstrijden van de Brusselse Académie - hij was een tijdlang een ernstig kandidaat voor het lidmaatschap ervan -, toont hij zich een zelfstandig en kritisch denker, een hardnekkig verdediger en bewonderaar van eigen taal en cultuur. Met als argument het voorbeeld van Rome dat door het overnemen van de Griekse zeden zijn grootheid teloor zag gaan, poneert hij
| |
| |
in zijn al geciteerd rapport dat de tomeloze zucht naar navolging van al wat Frans is, naar verval moest leiden. De Europese literaturen bewijzen van hun kant, betoogt hij elders, dat grote letterkunde maar mogelijk is in de moedertaal. De schittering van de vroegere kunst en cultuur - hij is een van de vroege bewonderaars van de gotische architectuur - bewijst hoe groot de Nederlanden konden zijn, toen ze naar taal en wezen nog zichzelf waren; verlaat men de eigen taal, dan verliest men de eigen aard. Die gedachtengang is bij Verhoeven zo overtuigend aanwezig dat hij van 1795 af gedurende twaalf jaar zal werken aan een heldendicht in vijftien zangen, de Belgiade, waarmee hij én aan zijn land een ‘Nederlandschen Virgiel’ wil geven én zijn lezers, in de sombere omstandigheden van de Franse tijd, aan de hand van zijn grondige historische kennis in een alomvattend episch elan enthousiast mee wil trekken in bewondering voor het eigen verleden.
Nieuw is bij Verhoeven en zijn geestesgenoten niet de lof voor de moedertaal, het verzet tegen de verfransing, de herinnering aan het glansrijke verleden: het zijn motieven die heel de eeuw door in de rederijkerspoëzie en ook op het toneel al opgeklonken hadden en die voor een groot gedeelte hun voedingsbodem bleven vinden in de bewonderende taalbeschouwingen en de historische studies van de humanisten, die bij de ontwikkelden nog altijd en meer dan ooit - als een soort geestelijk houvast ten opzichte van de zwakkere, eigentijdse culturele situatie - geliefde en vaak geciteerde lectuur waren. Nieuw is wel dat deze motieven via de omgang met de filosofische literatuur een stimulerende en verjongende injectie krijgen. Het citeren van het Romeinse voorbeeld is geen humanistische erfenis. Integendeel, d'Alembert en Montesquieu vormen de bronnen. Zoals de Encyclopédie (sub voce Manière, Nation, Moeurs b.v.), Voltaires Essai sur les moers et l'esprit des nations, Rousseaus Considérations sur le gouvernement de Pologne, et sur sa réformation projettée bronnen worden. Eigenlijk is dit een paradoxaal proces: de fascinerende kracht die van de Franse taal en cultuur uitgaat, voert naar de filosofische lectuur, en van hieruit zowel naar de typische Aufklärungsgedachte van de ‘beschaving’, de bevrijding uit onwetendheid en ‘dweperij’, als naar de in deze geschriften gistende (preromantische) idee van de ‘nationaliteit’, de eigenheid, ‘la variété des peuples’ (Rivarol). Uit de verbinding tussen die twee groeit het inzicht dat de bewustmaking en ontvoogding van een gemeenschap maar succesvol kan geschieden op basis van haar eigen taal en aard en traditie.
| |
11. Een moderne synthese: het essay van Verlooy
Die redenering was al embryonaal aanwezig geweest in de Verhandeling van de la Fontaine en kreeg haar eerste formulering in de Franse Nederlanden (in een te Luik in 1760 gepubliceerde Discours sur l'Utilité d'une Histoire générale de Flandre, et sur la manière de l'écrire, van de hand van de Rijselse kanunnik Pierre Lamoot, een bewonderaar van Voltaire en vriend van de boekhandelaars Panckoucke en Leclercq de Montlinot), ze inspireert een aantal mededingers aan de wedstrijden van de Brusselse Académie - onder wie, zoals we al weten, Verhoeven - en vindt haar scherpste, volledigste en modernste
| |
| |
Geschrift van J.B.C. Verlooy. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
| |
| |
uitdrukking in de Verhandeling op d'onacht [= veronachtzaming] der moederlyke tael in de Nederlanden van J.B.C. Verlooy (1746-1797).
Deze jurist, afkomstig uit een familie van Kempense notabelen die nauw in contact stonden met de grote abdijen uit de streek, alumnus van de Leuvense universiteit en advocaat bij de Raad van Brabant te Brussel, medewerker en vriend van de als voltairiaan en atheïst bekend staande advocaat Ph.G. Malfait, is een van de drijvende krachten geweest achter de revolte tegen Jozef II: hij schreef enkele politieke brochures, leidde met Vonck de progressieve vleugel van het verzet en was de oprichter van Pro Aris et Focis, een geheime organisatie van patriotten, die hij naar het model van een vrijmetselaarsloge uitbouwde (zelf komt hij, in tegenstelling met wat vaak geschreven wordt, niet op de ledenlijsten van de loges voor).
In het eerste deel van zijn Verhandeling, een goed doordacht, gebald geschreven en stevig gestructureerd essayistisch stuk van honderd pagina's, schetst Verlooy het waardevolle aandeel van de Zeventien Provinciën - hij ziet ze cultureel als één geheel - in de Westeuropese beschavingsgeschiedenis. Het tweede deel tekent de lamentabele situatie van de moedertaal, vooral in Brussel, en de gevolgen daarvan: het invoeren van een vreemde taal houdt de jonge mensen weg van de wetenschappen, die nochtans ‘den Catechismus der borgerlyke wysheyd’ vormen, en belet het gewone volk een ‘redelykere manier van peyzen en goeden smaek’ (de bekende ‘bon goût’) te verwerven, ze schept voor volksmens en burger, ambachtsman en landbouwer, én voor de vrouwen een sociale taalbarrière, doodt de vrijheidsgeest en leidt naar miskenning van de moedertaal, deze ‘zoo bekwamen band van vaderlanderschap’ (nationaliteit), waarvan Verlooy de kwaliteiten over vele bladzijden aantoont. Het derde deel ten slotte bevat zijn voorstellen tot remediëring: een uniforme spelling, nieuwe schoolboeken, onderwijs in en van de moedertaal, een vernieuwd toneelleven, een Nederlandstalige academie.
De Verhandeling verscheen in 1788 en bevat echo's van de woelige gebeurtenissen die het jaar tevoren hadden plaatsgegrepen. Ze moet dan ook in het raam van de nakende Brabantse Revolutie gesitueerd worden: als zodanig is ze een revolutionair geschrift (wat de anonimiteit verklaart en de vermelding van Maastricht als fictieve plaats van uitgave), dat de deficiënte taalen cultuurpolitiek van de Oostenrijkse gezagdragers aanklaagt en de eigen staten van de provinciën oproept hun apathie te vervangen door een actief beleid om de verwaarlozing te keren. Als synthese van een geactualiseerde humanistische visie op de waarde van de taal en het wezen van het Nederlandse volk én van de filosofische literatuur - d'Alembert, Montesquieu, Voltaire, Rousseau, Raynal, Beaumarchais worden al op de tweede bladzijde met bewondering genoemd - heeft de Verhandeling in de Oostenrijkse Nederlanden haars gelijke niet. Ze was echter geen ‘cry in the wilderness’ (Sh.B. Clough) zoals, om maar één naam te noemen, Verhoeven bewijst, evenmin ‘un écho sans lendemain’ (J. Stecher), zoals de arts L.J.E. Pluvier (l745-?) aantoont, die driemaal door de Académie bekroond werd - eenmaal met een literair-historische studie - en zich in 1792 kandidaat wilde stellen voor een zetel in het geleerde genootschap met een (helaas totnogtoe onvindbaar gebleven) wetenschappelijke studie over de oorzaken van de achteruitgang van het Nederlands, waarbij hij de bewijzen wilde
| |
| |
L.J.E. Pluvier, Geschicht en oordeelkundige verhandelinge wegens den Staet der Letterkunde in Nederland, manuscript. Brussel, archief van de Koninklijke Academie van België. (L.S.)
leveren dat die taal genoeg meesterwerken bezat ‘qui puissent nous fournir des morceaux choisis pour former notre nation au bon goût’.
Nauwelijks was de Omwenteling een feit of de taal van de briefwisseling van de Leuvense universiteit, die steeds het Latijn of het Frans was geweest, werd het Nederlands, en in Brussel, waar tot dan toe geen Nederlandstalig blad verscheen, zagen er op slag ten minste vijf het licht, terwijl het Journael der constitutie in de twee talen verscheen, want - zegt het eerste nummer - ‘une faute des plus graves de l'éducation moderne, c'est de parler au peuple de ses devoirs et de ses droits dans une langue qu'il ne comprend pas’: mooiere reacties op de oproep van Verlooy zijn moeilijk denkbaar!
| |
| |
| |
12. Nieuwsbladen en spectatoriale tijdschriften
Even efemeer als de Revolutie, zijn deze bladen, Den Brusselaer, Het Groot ligt, Den Waeren Brabander, Den Waeren Vaderlander, Vertalinge van de Bulletin officiel, toch de eerste vorm van politieke journalistiek geweest. Ook in andere steden moeten ze bestaan hebben (zo de Wekelyksche Gendsche Spie), maar ze zijn totnogtoe nauwelijks bestudeerd.
Nieuwsbladen waren er reeds veel langer en ook de eerste spectatoriale tijdschriften hadden al het licht gezien. In Antwerpen verscheen heel de eeuw door de Gazette van Antwerpen, die zelf de voortzetting was van de in 1695 opgerichte Antwerpsche Post-Tydinge, Mechelen had een wekelijkse krant sinds 1773 (Wekelyks Bericht; Verhoeven werkte eraan mee), net als Leuven (Wekelyks Nieuws uyt Loven), waar van 1783 tot 1787 ook een keizersgezind Algemeyn Nieuwsblad gedrukt werd dat in heel Brabant lezers had. Gent, zo noteert de Franse reiziger Dérival in Le voyageur dans les Pays-Bas autrichiens (1782-83), had er twee: ‘l'un est une gazette fort estimée dans tous les Pays-Bas [de in 1667 opgerichte Gazette van Gend]; l'autre est purement littéraire; il a pour titre l'indicateur. [...] cet ouvrage [...] m'a paru intéressant pour tous les véritables amateurs des lettres. Je suis persuadé que si cette feuille étoit écrite en françois, elle seroit bien accueillie en France.’
Deze lovende woorden golden de vanaf 1779 door de gebroeders Gimblet uitgegeven Vlaemschen Indicateur ofte aen-wyser der Wetenschappen en Vryekonsten, die van een weekblad met vooral kleinere berichtgeving uit meer dan zestig Europese periodieken na een paar jaar - vooral toen drukker Vander Schueren de publikatie ervan had overgenomen - evolueerde tot het eerste Nederlandstalige spectatoriale tijdschrift in de Oostenrijkse Nederlanden. Het blad kende veel succes, mede door het bewuste gebruik van de moedertaal en de lage abonnementsprijs die de ‘ambachts-man’ en de ‘acker-man’ in de mogelijkheid moesten stellen informatie op te doen over genees- en natuurkunde, mechanica, agronomische, economische en politieke vraagstukken (de Amerikaanse vrijheidsstrijd, de gesloten Schelde), vreemde landen. Zo gaf het mee het aanschijn aan een eigen ‘Vlaamse’ Aufklärung, ‘gericht op een materiële, morele, intellectuele en menselijke vooruitgang door een grotere kennis, door de Deugd en door verregaande sociale hervormingen’ (L. Dhondt). Eind 1787, in de prerevolutionaire sfeer, werd met verdere publikatie gestopt: de Indicateur had zich te zeer met de vooruitstrevende politiek van Jozef II geïdentificeerd.
Een ander spectatoriaal tijdschrift van jozefijnse strekking was De Rapsodisten van de in Brugge ingeweken Nederlandse bekeerling B. Détert (1727-?). Het kende slechts één jaargang (juli 1784-juni 1785) en bracht, behalve veel economische en politieke bijdragen, ook hekeling van de hogere geestelijkheid, het bijgeloof, de frivole levenswijze van de jongelui - ook De Wolf had dat in 1780 in een paar satirische werkjes gedaan -, de verwaarlozing van de moedertaal en de ongemotiveerde voorkeur voor al wat in het Frans geschreven werd. Détert was ook dichter en droeg zijn Brugse vrienden-rederijkers zijn Lof der Geleerdheid (1785) op, waarin hij de jonge mensen nog eens op de korrel neemt die voor hun levensvisie inspiratie zoeken in komedie en roman en in de geschriften van deïsten à la Rousseau en Voltaire. Van een
| |
| |
Den Vlaemschen Indicateur, nieuwe uitvindingen, 1780, 1782. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
door hem gemaakte vertaling van Der Tod Abels van Salomon Gessner is totnogtoe geen spoor.
De drukker van De Rapsodisten, J. Bogaert, die na de Brabantse Revolutie een driedelig, autobiografisch werk van de ‘verlichte’ kapucijn P. Vervisch (pater Auxilius) publiceerde - tegelijk een zelfverdediging, een apologie van de jozefijnse kerkpolitiek en een scherp requisitoir tegen de Zuidnederlandse geestelijkheid -, zou vanaf 1792 Het Vaderlandsch Nieuws-blad, het blad van de Brugse jacobijnenclub, uitgeven.
Portret van Jozef II naar het schilderij van P. Maisonnet, in Den Vlaemschen Indicateur, 24 november 1781. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
Nog andere drukkers poogden periodieken op de markt te brengen. Zo vroeg C.J. Fernand uit Gent - de drukker van de meeste werken van De Wolf en van de door de Gentse letterzetter J.B. Rommel vertaalde Duyzend en eenen Nagt en de avonturen van baron von Münchhausen en diens evenknie von der Trenck - de autoriteiten de toestemming om Den Nederlandschen Mercurius te verspreiden, met als inhoud historische en poëtische mengelingen, biografieën, informatie over de cultuur en de godsdienst van alle volken en over ‘wat men eertyds aen de goden heeft toegeeygent, wat voor dwaelyngen de bygeloovigheyd heeft veroorsaekt’. De monopoliepositie van de Indicateur belette de uitvoering van Fernands project.
| |
13. De literaire wereld van de Vlaemschen Indicateur
De uitgever van dit laatste blad, J.F. vander Schueren (1751-1804), is in meer dan een opzicht een merkwaardige persoonlijkheid geweest. Hij experimenteerde met montgolfières en bracht in zijn tijdschrift enthousiast verslag
| |
| |
uit over de eerste binnen- en buitenlandse proefnemingen ermee. In 1780 drukte hij een Noordnederlandse publikatie na over de Amerikaanse situatie en in 1784 zag bij hem de Vroedkundige oeffenschool van de chirurg J.B. Jacobs het licht, hét handboek voor verloskunde in de Oostenrijkse Nederlanden, waarvan trouwens al het jaar daarna in Parijs een Franse vertaling verscheen. Als dichter schreef hij erg traditionele verzen, maar als stimulator van een vernieuwd theater en van een nieuwe letterkunde is hij in het laatste kwart van de eeuw onovertroffen. Hij gaf o.m. de vertalingen uit van Mahomet, La Mort de César, Tancrède, en bewerkte zelf, met accentuering van het emotionele en antiklerikale element van het origineel, La Veuve du Malabar (1770) van A. Lemierre, een stuk dat, behalve door het exotisch motief en de aanklacht tegen de discriminatie van de vrouw, treft door de scherpe kritiek op het godsdienstige en politieke fanatisme en op religieuze misbruiken.
Deze prozavertaling van Lemierres drama was het wedstrijdstuk waarmee in 1785 de nieuwe schouwburg van de Gentse rederijkerskamer De Fonteine ingewijd werd. De huldetoespraak achteraf, bij de prijsuitreiking, kwam ook uit de pen van Vander Schueren, die een van de stuwende krachten in de vereniging was (ze werd wel voorgelezen door de voorzitter van de kamer van St.-Niklaas, boekhandelaar Van Beesen). Met zijn tekst roept de opsteller zijn literaire collega's op het voorbeeld te volgen van hun voorgangers, van wie hij het roemvolle verleden en hun politieke en religieuze betekenis in een merkwaardig historisch betoog tekent. Toneel verbetert de zeden en beschaaft de rede: daarom mogen ze zich niet laten afschrikken door dweperij of vooroordeel noch door tegenstand van geestelijken of propagandisten van het Franse toneel, des te minder daar Jozef II, als reïncarnatie van de het theater gunstig gezinde overheid van vroeger, een verlicht beschermheer is van kunst en wetenschap.
Twee jaar later zou Vander Schueren in een nieuwe toespraak de Parijse en Londense ‘kunstgenootschappen’ tot voorbeeld stellen en zelf mee behoren tot de stichters van een ‘Genootschap ter bevoorderinge der Nederduytsche Letterkunde’, dat in zijn repertoire naar het burgerlijke drama zou evolueren en in 1795 de Duitse dramaturg Kotzebue bij ons introduceren.
Met zijn Indicateur heeft deze drukker-literator anderzijds totaal nieuwe letterkundige genres en thema's aangeboord en aansluiting gezocht bij actuele ‘trends’ in de Europese literatuur. Zijn lezers maakten kennis met het sonnet, het humoristisch gedicht - humor is een zeldzaam kruid in de tuin van de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde -, het reisverhaal, de Oosterse en exotische vertelling, het verhaal in briefvorm. Daarin worden dan aan de ene kant Aufklärungsideeën - verdraagzaamheid, menslievendheid, sociale gelijkheid, redelijkheid - aan de orde gesteld en anderzijds, telkens opnieuw en met een grote innerlijke betrokkenheid, romantische motieven aangesneden: de natuurgedachte, de tragische levensvisie (een ‘happy-end’ ontbreekt haast steeds), emotionele exuberantie, tranenvloed, zelfmoord. Nogal wat verhalen zijn in Engeland gesitueerd of heten uit een Engelse bron afkomstig te zijn en bekendheid met de Engelse letterkunde blijkt duidelijk (Addison, Walpole, Swift, Harris). Ook naar de Duitse wordt gerefereerd (Gellert, Gessner, Gotter, Klopstock). De vanzelfsprekendheid
| |
| |
Den Vlaemschen Indicateur, nieuwe uitvindingen, 1780, 1782. Gent, Rijksuniversiteit, Centrale Bibliotheek. (H.M.)
| |
| |
waarmee deze beide literaturen in sommige bijdragen ter sprake komen (Richardson, Tom Jones, Robinson Crusoe, Werther) is des te verrassender, omdat verwijzingen ernaar elders in de Nederlandse letterkunde van de Oostenrijkse Nederlanden zo zeldzaam zijn: via zijn bron wist de la Fontaine een en ander, de rederijkers uit de Franse Nederlanden kennen, blijkens een reeds vermelde tekst, een paar Engelse auteurs en naar het eind van de eeuw toe doet Shakespeare er zijn intrede aan de hand van een tweetal naar Franse versies van J.F. Ducis gemodelleerde bewerkingen van de prins van de Winoksbergse kamer J.F.X. de Breyne; Pluvier citeert Swift en de Verhandeling van Verlooy toont van haar kant bekendheid met de Duitse letterkunde (ook in de Noordelijke Nederlanden begint de aandacht voor deze literatuur overigens pas vanaf het laatste derde van de eeuw).
Binnen het domein van de Franse literatuur gaat de aandacht vooral naar het theater. Daarnaast krijgen Voltaire en Rousseau een voorkeursbehandeling: hun namen keren vaak terug in informatieve artikels, De dood van Julius Cesar (in de versie van Antheunis) verschijnt als feuilleton, ook de anonieme vertaling van Pygmalion van Rousseau, terwijl van Zaïre en Mahomet een resumé wordt opgenomen. Dit navertellen van de inhoud van toneelwerk gebeurt wel meer, o.a. ook met Le Mariage de Figaro van Beaumarchais, waarbij dan tegelijk in vertaling een lange monoloog van Figaro afgedrukt wordt.
Over de medewerkers van Vander Schueren is weinig geweten: de meeste bijdragen zijn anoniem en een aantal verzen en teksten verraden een Noordnederlandse hand. De Gentse arts en dichter F.K. de Brabant wordt als redacteur vermeld, evenals de dichter en pamflettist J. Michiels, een agressief vertegenwoordiger van een radicale Verlichting in het licht van ‘de Zon der Rede, het grote Licht van de Filosofie’; verder levert Antheunis nog vertalingen van informatieve teksten en bezorgt Verhoeven een paar wetenschappelijke verhandelingen. Van Beesen verzorgt actuele buitenlandse correspondentie.
| |
14. Een te korte lente
Medewerker aan de Indicateur is ook P.J. de Borchgrave (1758-1819) uit Wakken. Behalve gedichten publiceert het weekblad van hem als feuilleton het prozatoneelstuk Den Schildwacht Nelzon, het eerste burgerlijke drama in onze letterkunde, waarin pathetiek en het thema van het standsverschil preluderen op de naderende romantiek. Ander toneelwerk van hem is, op een komische eenakter na, verloren gegaan. In zijn naar aanleiding van de Brabantse Revolutie geschreven Ode aen de Vryheyd bezingt hij naast de nationale helden de Amerikaanse vrijheidsheld Washington. Hij keek op naar de literaire voorbeelden uit de Verenigde Provinciën - waar hij ook vrienden had, o.m. H. van Alphen - en oordeelde dat de groei van de eigen literatuur slechts mogelijk was in nauw contact met de taal en letterkunde van het Noorden.
P.J. de Borchgrave. (H.M.)
Men heeft De Borchgrave een voorloper genoemd van de Romantiek. Die titel deelt hij met twee tijdgenoten, J.B. Hofman (1758-1835) uit het nabije
| |
| |
J.B. Hofman, portret door A.M. Blondeel. Kortrijk, Stedelijk Museum voor Schone Kunsten. (H.M.)
| |
| |
Kortrijk en de Oostvlaming P.J. Robyn (1768-1812). Alle drie worden zij, vooral na 1800, uitermate bewonderde en veel gelauwerde auteurs.
Zit Hofman met zijn poëzie nog vast aan de rederijkersstijl, met zijn toneeloevre - hij schreef een dertigtal stukken waarvan er helaas veel verloren zijn - werkte hij daarentegen vernieuwend: hij voert mee het burgerlijke treurspel in, de ‘comédie larmoyante’, de vaudeville, het toneelspel in proza. Motieven erin zijn het exotisme (het type van ‘le bon sauvage’, invloed van Zaïre), het ook bij De Borchgrave spelende standsverschil, de ontvoogding en de verdraagzaamheid (invloed van Lessings Nathan der Weise), terwijl de zwart-wit-psychologie, de grote ontroeringen, de idealisering van de vrouw de eigenlijke gevoelsromantiek aankondigen. Ook voor Hofman is het literaire Noorden een lichtend voorbeeld.
En dit laatste geldt eveneens voor de aan de Parijse Ecole normale gevormde, onafhankelijke, vrijzinnige Robyn, die van de drie zeker de begaafdste is geweest. Net als bij De Borchgrave, van wie hij in poëziewedstrijden vaak de rivaal was, treft bij hem de sterke nationale inspiratie. Tijdens de Franse periode zou hij meewerken aan het Gentse links-republikeinse blad Den Demokraet (1795) en als zodanig regelmatig in conflict komen met het gematigder spectatoriale tijdschrift De Sysse-panne (= sauspan; 1795-1798) van de liberale, tolerante K. Broeckaert (1767-1826), met Robyn een lid van de Fonteine-kamer en de auteur van het in het raam van de Brabantse Revolutie geschreven toneelstuk De Deserteur der Patriotten en later, na 1800, van de eerste novelle in de Zuidnederlandse letterkunde. Journalistieke medewerking verleende Robyn nog aan een ander republikeins spectatoriaal blad, De Protocole Jacobs van Antheunis, die we als Voltaire-vertaler en medewerker aan de Indicateur reeds ontmoetten en van wie, behalve gelegenheidspoëzie, ook een drietal toneelspelen bewaard bleven, waaronder een Trazimus en Timagenus naar het Frans van P.U. Dubuisson. De poëzie van Robyn is fris, gevoelig, evocatief. Zijn vertaling van Voltaires Sémiramis bleef niet bewaard; stukken als Werther en De zwarte Man of De Spleen, daterend van na 1800, duiden op een groeiende romantische invloed.
Meer dan dat ze een periode - de Oostenrijkse tijd - en, over enkele erg bewogen jaren heen, een eeuw afsluit, trekt deze laatste groep auteurs de lijn naar een nieuwe eeuw door. Zoals ook het werk van andere schrijvers (Coninckx, Spanoghe, Vander Schueren, Verhoeven ...) de 18de met de 19de eeuw verbindt. Het onverwachte schokken van het wiel van de tijd breekt immers niet noodzakelijk alle eens gesponnen draden. Wat niet betekent dat er, ideëel en cultureel, geen cesuur is geweest: integendeel, ze heeft de Zuidnederlandse letterkunde dieper en tragischer getekend dan ooit tevoren.
De 17de eeuw was voor die letterkunde, door de scheiding van de Zeventien Provinciën, de ‘braindrain’ naar de Verenigde Republiek, het verstoorde maatschappelijk bestel, al niet gunstig geweest. Het begin van de volgende eeuw had het er voor haar niet beter op gemaakt. Maar in de loop van de Oostenrijkse tijd kon ze vanuit een nog weinig geïnspireerde, soms versteende traditie langzaam groeien naar verjonging en vernieuwing. Een andere sfeer, een andere geest, mee bepaald door de grote ideeën die het Europa van de 18de eeuw bevruchtten, schiepen een elan dat aan deze verstilde literatuur kans op een nieuwe toekomst gaf. Zonder dat direct
| |
| |
buitengewone namen en literaire meesterwerken naar voren sprongen, waren toch, rond de tijd dat Verlooy zijn Verhandeling schreef, de tekens van een ontluikende literaire lente onmiskenbaar aanwezig.
De Franse tijd, met zijn voor de moedertaal funeste taalpolitiek, zijn strenge censuur en drukkende politieke en materiële beschikkingen, betekende een voortijdig einde van wat had kunnen openbloeien. Zo werd de definitieve wederopleving van de Zuidnederlandse letterkunde met welhaast een halve eeuw vertraagd. Dat die opgang zich achteraf toch heeft kunnen voltrekken, van Willems over Conscience heen naar Gezelle, is ondertussen minder een wonder te noemen dan men het steeds heeft gedaan: de diepe wortels ervan reiken, met vele vertakkingen, over de Franse periode terug, tot in de teelgrond van de 18de-eeuwse literatuur.
| |
| |
| |
Bibliografie
Van de grote literair-historische standaardwerken hebben alleen J. Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, d. 5, Haarlem, 19242 en R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, Brussel-Amsterdam, (1974), ernstige aandacht besteed aan de Nederlandse letterkunde in de Oostenrijkse Nederlanden. Een poging tot volledige (ook bibliografische) inventaris en aanzet tot een eerste synthese is: J. Smeyers (met medewerking van E. De Bock), De Nederlandse letterkunde in het Zuiden, verschenen in Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, d. 6, Antwerpen-Amsterdam, 1975. Gecommentarieerde bibliografische overzichten werden bezorgd door J. Smeyers, ‘Kroniek: De studie van de Zuidnederlandse letterkunde der 18de eeuw’, Spiegel der Letteren, 1960, pp. 194-208, en Id., ‘Kroniek: De Studie van de Zuidnederlandse letterkunde der 18de eeuw (sedert 1960)’, ibidem, 1977, pp. 150-163.
Na 1975 verschenen publikaties werden opgenomen in België in de 18de eeuw, kritische bibliografie. La Belgique au 18e siècle, bibliographie critique, Brussel, 1983 (pp. 283-291: De Nederlandse taal en letteren).
Het Centrum voor de Studie van de Zuidnederlandse letterkunde van de 18de eeuw - Centre d'Etude de la littérature néerlandaise des Pays-Bas autrichiens, verbonden aan de Facultés universitaires St.-Louis, Brussel, houdt een alfabetische en een analytische catalogus bij in verband met het door het Centrum bestudeerde onderwerp.
Recente beknopte literair-historische overzichten zijn nog te vinden in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, d. 9, Haarlem (1980), en in La vie culturelle dans nos provinces au XVIIIe siècle, een uitgave naar aanleiding van het VIe Congrès international des Lumières (1983), die de bijdragen bundelde die het Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet, nrs. 136 tot en met 144, over ieder van de Belgische provincies in de 18de eeuw gepubliceerd had.
Speciale thema's werden behandeld in J. Smeyers, ‘Achttiende-eeuwse literatuur in het Nederlands in Noord-Frankrijk’, Jaarboek De Franse Nederlanden, 1976, pp. 99-114, en 1977, pp. 91-107; Id., ‘La littérature néerlandaise à Bruxelles au cours du XVIIIe siècle’, Etudes sur le XVIIIe siècle, t. IV, pp. 101-116 (herwerkt en uitgebreid in ‘De Nederlandse letterkunde te Brussel in de 18de eeuw’, Liber amicorum R. Hulpiau, Gent, 1978, pp. 377-398); Id., ‘Voltaire dans la littérature néerlandaise des Pays-Bas autrichiens’, Etudes sur le XVIIIe siècle, t. VI, pp. 91-101 (Nederlandse bewerking hiervan in De Verlichting, catalogus tentoonstelling Universitaire Faculteiten St.-Aloysius, Brussel, 1984).
|
|