Beschrijvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes
(1976)–Hendrik Smeeks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
3.1. Krinke Kesmes - compositie van het boekDe uiterlijke presentatie van Krinke Kesmes valt op door onopvallendheid. Het boekje is uitgevoerd in het voor bellettrie normale kleinoctavoformaat en telt 286 bladzijden, het voorwerk niet meegerekend. De enige versiering wordt gevormd door een fraaie, anonieme kopergravure die dient als frontispice (zie afb. 4). Voor het overige is het voorwerk opmerkelijk sober: geen opdracht, lofdichten of wat dies meer zij. Slechts een korte voorrede, ondertekend: H. Smeeks Chirurgyn te Zwolle. Die voorrede appelleert heel sterk aan het chauvinisme van de hollandse lezer, meer nog aan zijn winzucht. Hij wordt herinnerd aan de grote voordelen die de spaanse handelsconcurrent nog altijd op verafgelegen kusten geniet. Gelukkig mogen onze zeevaarders er ook wezen zoals de rijke opbrengst uit Oost- en West-Indië bewijst! Niet tevreden echter met het reeds verworvene zijn zij voortdurend op zoek naar nieuwe wingewesten zoals het Zuidland. Men ziet hoe de voorrede handig inspeelt op de aktuele volksfantasie aangaande het Terra Australis Incognita. Maar die droom krijgt hier toch meteen al een realistisch tintje, doordat nergens gealludeerd wordt op de imaginaire reisverhalen van Foigny of Vairasse, terwijl wèl gewag wordt gemaakt van de werkelijke reizen naar het Zuidland met het schip de ‘Goude Draak’ en de ‘Wakende Boey’. Na zo de lezer nieuwsgierig te hebben gemaakt, deelt de voorrede hem zeer in het kort iets mee over de inhoud. De ondertekenaar knoopt er de waarschuwing aan vast dat niemand hier een ‘hoogdravende styl’ mag verwachten. Het ging de schrijver als rechtgeaard zeeman niet om mooischrijverij maar om de zaak zelf. Door zulk een captatio benevolentiae kon het inderdaad wat primitieve nederlands in plaats van wrevel alleen maar vertrouwen wekken. Smeeks' handgeschreven voorrede onderscheidt zich van de gedrukte o.a. door haar persoonlijke, bijna provocerende toon: ‘Leeser, dit boekjen kund gi niet kwalijk ontfangen, om dat het mi niet scheeld hoe het ontfangen word. (...) Ook is het mi onverschillig, of gi dese reise geloofd, of niet.’ Ondanks die voorgewende onverschilligheid doet Smeeks toch alle moeite om de lezer van de ‘bewijsbare waarheid’ van zijn relaas te overtuigen: ‘Ik zelf heb de eerste reise van de Posos bi gewoond, het vordere is voor sine rekeninge. Hi heeft mi noid bedrogen, waarom zoude hi mi voor liegen?’ Een verwijzing naar Wouter Schouten's Oost-Indische Voyagie (Amsterdam 1676) moet de geloofwaardigheid vergroten. Maar wat vooral toch opvalt is Smeeks', nader te onderzoeken, persoonlijke betrokkenheid bij zijn boek. | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
De eigenlijke tekst is verdeeld in acht hoofdstukken. Voor een goed begrip van wat volgt geef ik eerst een beknopt overzicht van de inhoud: Hfdst. I: Jeugd van de ik-verteller in Holland; sedert 1674 zeesoldaat op 's lands vloot; vriendschap met chirurgijn uit Overijssel, de ‘Meester’; verlaat de militaire dienst; wordt door zelfstudie onderstuurman; monstert af te Kadix, waar hij op een handelskantoor terecht komt; aldaar de Meester weer ontmoetend, wordt hij door deze enthousiast gemaakt voor een reis naar Amerika. Hfdst. II: De verteller reist tussen 1679 en 1694 enkele malen voor handelsdoeleinden van Kadix naar Amerika; neemt onderwijl de spaanse naam Juan de Posos aan; ontmoet in 1696 de Meester opnieuw te Amsterdam; krijgt van hem een aantal stellingen betreffende de ontdekking van het Zuidland, waarvan die over de scheepsscheurbuik (14 blz.) worden geciteerd. Hfdst. III: Voortzetting gesprekken tussen Meester en De Posos over het Zuidland; stellingen van eerstgenoemde ter verbetering van de Texelstroom; De Posos keert in 1698 terug naar Amerika; op een reis van Panama naar de Philippijnen wordt zijn schip door storm overvallen en belandt op het Zuidland. Jaar van aankomst: 1702 (cf. p. 111, 237). Hfdst. IV: De Posos en zijn gezellen gastvrij ontvangen in het koninkrijk Krinke Kesmes; Juan ontvangt via een gids, de Garbon, allerlei informatie. Hfdst. V: Verdere informatie via de Garbon over de geschiedenis van Krinke Kesmes, speciaal over de godsdienstige twisten daar gevoerd; beschrijving van het manneneiland Nemnan en het vrouweneiland Wonvure; wetenschappelijk geschil tussen beider bewoners; Zuidlandse spreuken over de godsdienst en over de opvoeding (14 blz.). Hfdst. VI: Ontmoeting met hollandse schipbreukeling (de El-Ho), die aan De Posos een geschreven verslag van zijn lotgevallen verstrekt en hem daarna rondleidt in de stad Taloujaël. Hfdst. VII: Opnieuw rondleiding door Taloujaël, thans door de Garbon; Zuidlandse spreuken over stilzwijgendheid en over de dronkenschap (10 blz.). Hfdst. VIII: Terugkeer naar het schip, waar De Posos met de Garbon nog een voordelige handel drijft; vertrek naar Panama en vandaar naar Spanje; De Posos zendt zijn reisaantekeningen met de van de Garbon ontvangen documentatie naar zijn vriend de Meester. Wat uit dit overzicht nog onvoldoende naar voren komt is het heterogeen karakter van onze tekst. Hoewel het boek zich van het begin af presen- | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
teert als een autobiografisch ik-verhaal, verteld door de spaanse nederlander Juan de Posos, wordt die hoofdlijn toch verschillende malen abrupt onderbroken door min of meer op zichzelf staande invoegingen, dikwijls bladzijden lang. Ik noemde al: de stellingen van de Meester aangaande scheurbuik en Texel-stroom, het zeer uitvoerige relaas (79 blz.!) van de El-Ho, de talrijke spreuken. Maar die opsomming is nog niet eens compleet. Krinke Kesmes is voor de moderne lezer, niet gewend aan de barokke overdaad van het 17e-eeuwse proza, een boek dat met elk begrip van verhaalstruktuur schijnt te spotten. Bij nader inzien blijkt het soms toch wel mogelijk om voor deze inlassen een wisselende graad van functionaliteit vast te stellen. Zo staan de medische beschouwingen over scheepsscheurbuik zijdelings in verband met het streven van De Posos om met een gezonde bemanning het Zuidland te bereiken. Het stuk over de Texelstroom is daarentegen zonder meer Fremdkörper, ook al leert het ons iets van de veelzijdige interesse van de Meester. El-Ho's autobiografie, hoewel wederom een verhaal op zichzelf, past helemaal in de traditie van de ingevoegde ik-vertelling zoals we die in 17e- en 18e-eeuwse romans steevast tegenkomen. De relatie van deze robinsonade tot de hoofdgeschiedenis van De Posos is in zoverre functioneel dat we hier te doen hebben met een Zuidland-verhaal in een Zuidland-verhaal. Krinke Kesmes en zijn bewoners komen zo in dubbel perspektief te staan. Wat de wijsheidsspreuken tenslotte betreft, deze vormen weliswaar een statisch element binnen het handelingskader, maar zij informeren ons anderzijds over de in het Zuidland gangbare moraal. Wanneer de genoemde en ongenoemde onderbrekingen van De Posos' verhaal op ons een indruk maken van onverteerde brokken informatie, dan komt dat vooral omdat de hoofdpersoon weinig moeite doet om wat hij hoort of ziet in zijn beschouwingen op te nemen. Het verhaal van de El-Ho bijvoorbeeld neemt De Posos integraal over zonder er verder maar met één woord op te reageren. Hetzelfde geldt voor het merendeel van de hem vanwege de Garbon verstrekte informatie: onze reiziger kopieert voortdurend en gretig allerlei paperassen, verzamelt elk document over het Zuidland dat hij maar krijgen kan, rapporteert getrouw al wat men hem laat zien. Maar hij onthoudt zich vrijwel steeds van commentaar, treedt nimmer in discussie met de Meester of met El-Ho en slechts sporadisch met de Garbon. Zo staan in onze tekst de twee samenstellende bestanddelen: bericht (= dikwijls van anderen overgenomen informatie) en (autobiografisch) verhaal, min of meer los naast elkaar. Het heeft er veel van weg dat bij de auteur een dubbele bedoeling voorzat, namelijk het | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
schrijven van een avontuurlijk reisverhaal en het etaleren van bepaalde wijsgerige, godsdienstige of wetenschappelijke opvattingen. Zijn vormvermogen schoot echter te kort om die twee tendenties in een verhaal te integreren. Swift zou met zijn Gulliver's travels (1726) hier wèl in slagen. Dit dubbelaspect in Krinke Kesmes hoeft ons intussen niet te verwonderen. We herkennen aan deze verschijningsvorm een bepaald literair genre: het imaginair reisverhaal. Een imaginair reisverhaal is een reisverhaal dat, ook wanneer het de schijn wekt reële situaties of gebeurtenissen te beschrijven, toch qua intentie verder reikt, waarbij het de auteur uiteindelijk meer te doen is om dit ideële plan dan om het feitelijk gebeuren.Ga naar voetnoot50) Het spannend verhaal fungeert enkel als aantrekkelijke verpakking van ideeën. Op de eeuwenoude geschiedenis van het imaginaire reisverhaal en van de nauw daarmee gelieerde utopia of beschrijving van de ideale staat hoeven we hier niet in te gaan. Voldoende zij de konstatering dat de vroege Verlichting met haar kritiek op kerk en christendom, haar streven naar tolerantie, haar cosmopolitisme een duidelijke voorkeur aan de dag legt voor dit type verhalen. De vraag wat de schrijver precies bedoelt wordt daarmee dus een vraag van allereerste orde. Aangezien evenwel zijn ‘boodschap’ in verhaalvorm wordt gepresenteerd, lijkt het dienstig om niet meteen op de toch moeilijk te abstraheren ideële inhoud af te vliegen. Beter is het eerst eens te kijken wie de presentator zelf is, welke positie hij in het verhaal inneemt en tot welke personen hij zich richt. Een onderzoek naar de verhaalkarakters zal ons indirekt reeds een en ander leren omtrent de strekking van onze tekst. | |||||||||||||||||||
3.2. Krinke Kesmes - verhaalkaraktersVolgens het titelblad is de beschrijving van het machtig koninkrijk Krinke Kesmes uit de geschriften van Juan de Posos ‘te zamen gestelt’ door H. Smeeks, ondertekenaar ook van de voorrede. In de tekst zelf treden als informanten beurtelings op: genoemde De Posos, de Meester, de Garbon en de El-Ho. Onder hen is De Posos ontegenzeggelijk de belangrijkste. Niet alleen is het zijn leven dat hier, nog wel door hemzelf, verteld wordt, maar | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
ook ontvangen wij de informatie die andere personen geven slechts via hem. Onder deze omstandigheden is het in zekere zin een voordeel dat De Posos zich, naar we al zagen, gewoonlijk van vertellerscommentaar onthoudt. Toch is het zaak ons vooraf een helder beeld te vormen van deze zegsman. Wat voor een type is hij? Welke verlangens en verwachtingen bezielen hem? Hoe is zijn verhouding tot Meester, Garbon en El-Ho? Voor zover valt na te gaan is De Posos geen echt bestaan hebbende figuur, al heeft Smeeks zich veel moeite gegeven om zijn hoofdpersoon een schijn van authenticiteit te verlenen. Daartoe dient allereerst het historisch-geografisch kader in de eerste twee hoofdstukken. De Posos begint zijn verhaal in 1674 tegen de achtergrond van de grote europese handelsoorlog, waarvan wij de strijdtaferelen zelf overigens niet te zien krijgen. Wel beleven we met de ogen van de eenvoudige marinier De Posos het schijnbaar zinloze heen en weer varen, overplaatsen van bemanningsleden, kortom alles wat oorlog van dichtbij gezien tot een chaotisch gebeuren maakt. Aandacht is er bij Juan vooral voor eigen wel en wee. Meer nog dan door de verwijzing naar allerlei aan de tijdgenoot bekende schepen, bevelhebbers en wapenfeiten wordt het levensverhaal van de hoofdfiguur waarschijnlijk gemaakt door diens navoelbaar gedrag. De Posos typeert zichzelf gewoon door zijn optreden. Tot het moment waarop hij in het Zuidland voet aan wal zet kenmerkt zijn leven zich geenszins door buitenissige ervaringen. We kunnen zelfs zeggen dat de grote hoeveelheid zakelijke informatie over scheurbuik en Texelstroom die aan de eigenlijke Zuidland-reis voorafgaat ongewild het realiteitsgehalte van het boek versterkt. In hoofdstuk IV pas krijgt de geschiedenis van Juan de Posos het karakter van imaginair reisverhaal. Juan's carrière verloopt niet gemakkelijk. Zonder protectie van invloedrijke familieleden of vrienden slaagt hij erin om van arm, ongeschoold, daarbij nog rooms zeesoldaat op te klimmen tot zelfstandig koopman. Vanwaar dit succes? Zelf gooit hij het op zijn ‘deugd en naarstigheid’ (p. 79). Maar wat betekent deugd in deze contekst? Misschien zou men De Posos' deugdbegrip het best kunnen omschrijven als correct, maatschappelijk aangepast gedrag. Op het juiste moment vindt hij telkens anderen bereid hem een paar treden hogerop te helpen. Zijn kapitein in Gorcum maakt hem kompagnie-schrijver en staat hem zelfs zijn niet meer gebruikte kleren af. Zijn hospes leert hem het kuipersvak. Een priester, wiens aandacht hij weet te trekken door vaak de H. Mis bij te wonen, bezorgt hem gratis wiskunde-onderwijs. Eenmaal onderstuurman geworden ontslaat de kapitein van zijn schip hem in Kadix van alle verplichtingen om hem in staat te stel- | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
len een baan op een handelskantoor aldaar aan te nemen. Zijn spaanse patroons geven na verloop van tijd de vreemdeling een aandeel in de winst, zodat hij voortaan ook voor eigen rekening zaken kan doen, iets wat hij overigens tersluiks al eens gedaan had. Zoveel goodwill komt niet vanzelf. De Posos' houding is niet vrij van opportunisme. Hij weet deksels goed waar zijn belang ligt en handelt dienovereenkomstig. Dat blijkt nergens zo sterk als uit zijn omgang met de Garbon. Juan is er alles aan gelegen om deze man te vriend te houden. Daartoe dient een weloverwogen, goed gedoseerd geven van geschenken. Wanneer de Garbon na lang tegenstribbelen enkele boeken heeft aangenomen, noteert De Posos: ‘hy was by uitneementheid vergenoegd, en voldaan, maar ik nog meer, om dat ik hem weder op het nieu aan my verpligt had’ (p. 252). De Garbon is overigens geen man om mee te spotten. Hij fungeert als de in vrijwel elk imaginair reisverhaal optredende gids, die de pas aangekomen vreemdeling - en via hem de lezers - van allerlei zaken op de hoogte brengt. De Garbon doet dat correct. Geen moeite is hem te veel om de gast van dienst te zijn. Soms toont hij zich wat geprikkeld, wanneer De Posos voorzichtig enige twijfel uit ten aanzien van de hem door de Garbon opgegeven ouderdom van een bepaalde stadspoort. De Posos dringt dan niet verder aan. Eenmaal echter meent De Garbon dat de spaanse koopman hem te grazen heeft gehad door zijn beste waar tot het laatst achter te houden. De Garbon laat om zo te zeggen even zijn tanden zien. De Posos besterft het van schrik en weet niet hoe snel hij de relatie weer moet verbeteren. De Garbon handelt voortdurend in opdracht van de koning van Krinke Kesmes, die - opvallend genoeg - zelf niet in beeld komt. Over het persoonlijk leven van de gids komen we verder niets te weten. Wordt Juan's verhouding tot de Garbon het best getypeerd met de term beleefd, rechtuit hartelijk is die met de Meester. De Posos beschouwt hem als zijn vaderlijke vriend en raadgever. Tegenover hem hoeft hij niet op zijn hoede te zijn. Het weerzien van deze eenvoudige chirurgijn uit de provincie beweegt onze voor het overige zo nuchtere koopman tot tranen. Eigenlijk is de Meester de grote inspirator van De Posos bij diens ontdekking van het Zuidland. Zelf een hartstochtelijk lezer en verzamelaar van reisbeschrijvingen en atlassen, heeft hij zijn Zuidland-droom als het ware op de jonge De Posos overgebracht. Deze zal datgene waartoe de Meester, vanwege zijn leeftijd of gezin, niet (meer) bij machte is, ten uitvoer brengen. Welwillend staat de Meester daarom zijn stellingen, op papier gebrachte reflecties met betrekking tot het grote project, aan zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
leerling-vriend af.Ga naar voetnoot51) Ook attendeert hij hem op de fouten die Dampier en De Vlamingh tijdens hun verkenning van het Zuidland gemaakt hebben. De Posos hoort dat alles gretig aan. Hij van zijn kant toont zich bovenal een pragmatische geest, een ‘doener’, maar als zodanig geeft hij ook de Meester alle eer. Eenmaal teruggekeerd van zijn wonderbaarlijke reis, stuurt hij aanstonds alle van de Garbon gekregen bescheiden met zijn eigen aantekeningen naar zijn oude vriend in Overijssel. Zo begint en eindigt het boek met de rol van de Meester in het leven van De Posos te onderstrepen. Over zijn kontakten met andere figuren worden verder opvallend weinig details gegeven. Het meest gehecht toont De Posos zich aan zijn in Holland achtergebleven vader die hij een goede oude dag bezorgt. Verder heeft hij buiten de Meester geen intieme vrienden. De gedachte aan een huwelijk komt geen moment bij hem op. Eenmaal met zijn gezellen in de Zuidlandse stad Taloujaël aangekomen, schijnt hij zich om hen weinig te bekommeren. We zagen al hoe zelfs de kennismaking met zijn landgenoot in den vreemde, de El-Ho, bij hem slechts zakelijke interesse opwekt. El-Ho's verhaal aan De Posos staat geheel los van de persoon voor wie het in eerste instantie schijnt bestemd. Om zijn zelfstandige plaats binnen ons imaginaire reisverhaal verdient het ook aparte bespreking. | |||||||||||||||||||
3.3. Het verhaal van de El-Ho (de Robinsonade)Zo gesloten als de Garbon, zo naïef-openhartig treedt de El-Ho ons tegemoet. Zijn levensverhaal begint in 1655, toen hij als scheepsjongen van goed twaalf jaar in Compagnies-dienst met het schip de ‘Wakende Boey’ naar het Zuidland uitzeilde om de schipbreukelingen van de eerder daarheen gevaren ‘Gouden Draak’ op te halen. Ter plaatse aangekomen laat de jongen zich met twaalf anderen per sloep op het Zuidland afzetten: ‘ik dagt weinig om te zoeken naa 't Volk van de Goude Draak, 't was my om ververssing te doen.’ In zijn roekeloosheid let hij niet op waar de anderen blijven om tenslotte geheel te verdwalen: ‘nu zag ik eerst dat ik een jonge | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
was, en jongens werk gedaan had’. Telkens keert die gedachte terug, mengeling van zelfverwijt en angst. Zijn bange vermoeden wordt weldra bewaarheid. Hij is alleen achtergebleven. Gelukkig hebben zijn maats een flinke hoeveelheid gereedschap en lijfgoed voor hem ingegraven. Met behulp hiervan slaagt hij erin een hut te bouwen en in zijn elementaire behoeften te voorzien. Toen de nood het hoogst was heeft hij instinctief in het gebed troost gezocht. Gods leidende hand is nu werkelijkheid voor hem geworden. Overigens is de jongen - zoals ik hem maar zal blijven noemen, aangezien hem door de schrijver geen eigen naam is gegeven - iemand die de dingen neemt zoals ze zijn zonder daarover lang te reflecteren. In het vele werk dat hem te doen staat vindt hij trouwens genoeg afleiding om zijn aanvankelijke melancholie te overwinnen. Na verloop van tijd voelt hij zich helemaal op zijn gemak: ‘my dagt of ik met Goden ter Bruiloft ging!’ (p. 175). Hij verliest alle begrip van dag of duur. Uit een aangespoeld scheepswrak kan hij zijn voorraad nog aanzienlijk aanvullen. De scheepshond wordt zijn metgezel: ‘Nu had ik een Konings leeven’ (p. 184). Zijn prinsheerlijk bestaan wordt echter plotseling ruw verstoord door de komst van een grote menigte inboorlingen, de Kaskes of Strandbewoners, die zijn ‘Fort’ aanvalen. Met de angst keert ook de behoefte om te bidden terug. De jongen die inmiddels geen jongen meer is maar een volwassen man doodt verschillende wilden: ‘ik agten haar niet meer als honden’ (p. 195). Tenslotte laat hij zich door hen verrassen. Zij voeren hem gevankelijk mee naar hun nederzetting, waar men hem niet ombrengt maar integendeel een jonge ‘Heidin’ tot vrouw geeft. Na enige tijd komt ook aan deze vreemde idylle een einde. Een groot ruiterleger, afkomstig uit Krinke Kesmes, richt een ware slachting aan onder de zich niet eens verzettende Strandbewoners. De jongen alleen wordt, omdat hij blank is, gespaard en meegenomen naar Krinke Kesmes. Daar krijgt hij van de autoriteiten de titel van El-Ho (vrijman) met als speciale taak het onderricht in de nederlandse taal aan jonge Zuidlanders. Als De Posos hem in 1702 ontmoet is El-Ho reeds een man op leeftijd.
Het verdient aandacht dat ook de geschiedenis van de El-Ho een historisch uitgangspunt heeft. De schepen de ‘Wakende Boey’ en de ‘Gouden Draak’ hebben echt bestaan. Men herinnert zich hoe reeds Vairasse zijn kapitein Siden met de ‘Gouden Draak’ bij het Zuidland liet stranden. G.J. Hoogewerff en Lucius L. Hubbard hebben zich daardoor laten verleiden om het verhaal van de scheepsjongen van de ‘Wakende Boey’ als een | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
reëel gegeven op te vatten,Ga naar voetnoot52) hoewel het hun nooit gelukt is om die vermissing uit de stukken (monsterrollen, scheepsjournaals e.d.) aan te tonen. Hoogewerff's onderstelling dat Smeeks in het relaas van El-Ho eigen belevenissen als scheepsjongen zou hebben te boek gesteld, mist helemaal iedere grond.
Krinke Kesmes dankt zijn internationale bekendheid (in vakkringen wel te verstaan) uitsluitend aan de - vermeende - invloed van El-Ho's verhaal op Robinson Crusoe. Het feit dat hier, elf jaar vóór Defoe, een vertelling in druk verscheen (al was het dan ook slechts een episode uit een boek) die op het eerste gezicht duidelijke trekken van overeenkomst vertoonde met het meesterwerk van Defoe, bracht een enthousiaste Amerikaan, de zojuist genoemde Hubbard, tot de overhaaste konklusie dat Defoe bij Smeeks leentjebuur had gespeeld. Terwijl Hoogewerff, die het eerst het verhaal van El-Ho als bron voor Robinson Crusoe aanwees, tenminste nog begreep dat eventuele ontlening van motieven niets afdeed aan de verdienste van Defoe, sloeg Hubbard in blinde ijver naar het andere uiterste door. Hij zag overal parallellen tussen beide teksten en wanneer er evidente verschillen waren dan kwam dat omdat Defoe op die plaats zijn schatplichtigheid aan Smeeks wilde maskeren. Nu zal iedereen toegeven dat het verhaal van de El-Ho (althans tot de komst van de wilden) en Defoe's Robinson Crusoe op sommige punten overeenstemmen. Om slechts enkele in het oog springende parallellen te noemen: de jongen zowel als Robinson bouwen een versterkte hut die ze als hun kasteel beschouwen, maken hun eigen kleren, houden een dagboek bij, kunnen hun voorraad aanvullen van een halfvergaan schip. Zoals echter reeds door Hubbard's recensenten Leopold Brandl en Hermann Ullrich is opgemerkt,Ga naar voetnoot53) liggen zulke overeenkomsten min of meer in de lijn der verwachting. Zodra iemand het leven van een schipbreukeling op een eenzame kust beschrijft, ligt het voor de hand dat hij deze naar water laat zoeken, een hut doet bouwen etc. Bovendien zijn de verschillen tussen de Robinsonade in Krinke Kesmes en Robinson Crusoe zoveel groter dan de raakpunten. Om te beginnen hebben de jongen van de ‘Wa- | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
kende Boey’ en Robinson een totaal andere voorgeschiedenis, eer zij tijdelijk lotgenoten worden. Hun reaktie op de eenzaamheid loopt sterk uiteen: de Hollander doet geen pogingen om het land waar hij terecht is gekomen verder te verkennen, laat staan dat hij probeert daarvandaan te komen. Robinson van zijn kant toont zich aktiever. Hij onderneemt zelfs met levensgevaar pogingen om zijn eiland te onderzoeken en zint voortdurend op zijn repatriëring. Wanneer eenmaal wilden hun veiligheid in gevaar brengen, houdt iedere overeenkomst op. De jongen wordt gevangen genomen, Robinson laat het zover niet komen. Tenslotte, wat het belangrijkste is, Robinson komt door zelfonderzoek tot berouw en bekering. Gebruik makend van motieven uit de 17e-eeuwse avonturenroman heeft Defoe een puriteinse bekeringsgeschiedenis willen schrijven,Ga naar voetnoot54) waarbij de innerlijke evolutie van de hoofdfiguur centraal staat. Bij de scheepsjongen van de ‘Wakende Boey’ valt van dit alles weinig te ontdekken. Slechts even, in het begin, kent hij een soort religieuze extase: ‘Ik wierde zelf zoo beweegd onder het bidden, dat ik neer viel, en wierd flaauw en als van mijn zelve’ (p. 163). Maar zulke gevoelens ebben weer spoedig weg om alleen bij accuut gevaar nog aan de oppervlakte te komen. Het diepste inzicht waartoe de jongen komt is het besef dat de mens zijn geluk op een verkeerde manier najaagt: ‘In mijn hut sittende, en een appel eetende, dagt ik lieve God, was is des menschen leeven, hoe swerft men van 't eene Land in 't ander om geld en goed, ik heb maar Waater en Appels, en ben nu wel te vreeden als ik die maar krijgen kan, dat ik mijn Appelen nu voor goud verruilen kon, ik zou dat waarlik niet doen.’ (p. 165). Op zichzelf beschouwd past zo'n verzuchting als ‘wat is des menschen leeven’ heel goed in de mond van een piëtist,Ga naar voetnoot55) maar uit niets blijkt dat de El-Ho, net als Robinson, de weg van de bekering is opgegaan. Daarvoor blijven bij de Hollander dergelijke uitlatingen te incidenteel. We mogen dus konkluderen dat er slechts een oppervlakkige gelijkenis bestaat tussen Smeeks' Robinsonade en Defoe's roman. In elk geval ontbreekt ieder positief bewijs dat Defoe Krinke Kesmes heeft kùnnen lezen. Zo bezien dankt Krinke Kesmes zijn reputatie feitelijk aan een misver- | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
stand. Door het veranderd inzicht omtrent de begrippen literaire bron en invloed heeft heel die discussie over Defoe's zogenaamde afhankelijkheid van Smeeks veel van haar waarde verloren. Deze onzuivere vraagstelling leidde ook vanzelf tot overmatige aandacht voor slechts een bepaalde episode uit het boek. Een uitzondering moet worden gemaakt voor Mevr. C.L. Thijssen-Schoute, die in 1954 het onderzoek een nieuwe richting gaf door de op Krinke Kesmes levende ideeën centraal te stellen. Zij beperkte zich daarbij echter, overeenkomstig de opzet van haar studie, tot de cartesiaanse inslag van Smeeks' reisverhaal. Maar de Zuidlanders hadden aan het Europa van de 18e eeuw nog heel wat meer te zeggen! | |||||||||||||||||||
3.4. Staat en godsdienst op Krinke KesmesOver de staatkundige inrichting van het eiland Krinke Kesmes wordt merkwaardig genoeg nergens expliciet gesproken. Slechts terloops vernemen we dat de Zuidlanders een erfelijk koningschap kennen. Cham-Hazi was de grondlegger van het huidige staatsbestel. Hij leefde in de elfde eeuw na Christus (p. 127), maar zijn eerste voorgangers zouden volgens Zuidlandse kronieken liefst 20.000 jaar geleden (te rekenen vanaf 1702) de heerschappij over het eiland gevoerd hebben. Koning Ram-Ram uit de stam Kitalta komt even als stichter van een universiteit ter sprake, maar de tijdens het bezoek van De Posos aan het bewind zijnde koning blijft ongenoemd. De koning van Krinke Kesmes regeert als een absoluut vorst: ‘het woord des Konings gaat vast, ik [aldus de Garbon], nog niemand kan daar teegen doen’ (p. 249). Wel laat de machthebber zich adviseren door ‘sijne Wijzen’ of ‘sijn grooten Raad’ (p. 127 vv.). De oude filosoof Sarabasa maakte ten tijde van koning Cham-Hazi deel uit van die Raad. Ook de uit China afkomstige filosoof Krakabas, een leerling van Confucius, trad op als koninklijk adviseur. De koningen van Krinke Kesmes hebben, naar het schijnt, minder behoefte aan militaire of clericale raadslieden, hetgeen hen iets van een verlicht despoot geeft. In elke stad op Krinke Kesmes resideert een goeverneur als plaatsbekleder van de koning. Als lagere gezagdragers worden verder nog de wijkmeesters genoemd. Uit de tekst valt niet op te maken hoe zulke lieden aan hun ambt komen en wat precies de bevoegdheid van de diverse ambtenaren is. Duidelijk is nochtans dat op Krinke Kesmes het individu volstrekt ondergeschikt blijft aan het staatsbelang. Men krijgt sterk de indruk van een totalitair regime waarbij de openbare orde als hoogste rechtsbeginsel functioneert. De strafwetgeving - bijv. tegen openbare dronkenschap - | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
houdt enigermate rekening met menselijke zwakheden, maar wanneer waarschuwingen niet helpen wordt de schuldige zonder pardon uit de gemeenschap verwijderd. Ten opzichte van de verachtelijke Strandbewoners of Kaskas kennen de Zuidlanders geen erbarmen. Ook staat het de burgers van Krinke Kesmes vrij om slaven te houden. Zoals in vrijwel elke beschrijving van een imaginaire staat is het geschetste beeld statisch. Het lijkt wel of er sinds het verscheiden van de grote wetgevers Cham-Hazi, Sarabasa en Krakabas een status quo heerst. Om deze binnenlandse rust te waarborgen heeft Krinke Kesmes bewust gekozen voor een splendid isolation. Het is de Zuidlanders op straffe des doods verboden om zich buiten de staatsgrenzen te begeven. Aan Juan de Posos wordt bij zijn vertrek uitdrukkelijk te verstaan gegeven dat hij nooit meer naar Krinke Kesmes mag terugkeren.
Zo minimaal als de informatie over het staatkundig bestel op het eiland blijft, zo omstandig wordt het godsdienstig leven geschetst. Die tegenstelling is echter minder groot dan ze op het eerste gezicht schijnt. Immers ook de religie op Krinke Kesmes is zuiver staatsaangelegenheid. Waardoor onderscheidt zich nu de Zuidlandse godsdienst? Ondanks de ruime aandacht voor dit aspekt blijft het beeld toch vrij incoherent. Dat hangt wel ten nauwste samen met het doelbewuste eclecticisme van de Zuidlanders. Ze bezitten niet alleen een grondige kennis van allerlei religievormen maar hebben daaruit ook de huns inziens waardevolste beginsels en voorschriften tot een nieuw geheel samengevoegd. Eertijds vereerde het volk van Krinke Kesmes enkel de zon, de zonneengel Baloka en de koning, totdat onder de regering van Cham-Hazi, in 1030 na Christus, de komst van een perzisch schip met zeer gemengde bemanning voor de koning aanleiding werd om een nieuwe algemene godsdienst in te stellen. Aanvankelijk had de koning nog geprobeerd om diverse religievormen naast elkaar in één kerkgebouw te verenigen. Maar dat leidde tot een complete godsdienstoorlog van joden, christenen en mohammedanen, waardoor ook de ‘Zuid-landsche Paapen’ in heftige beroering kwamen. Tenslotte stelde de Raad (met o.a. Sarabasa) in opdracht van Cham-Hazi en op basis van het Nieuwe Testament vijf geboden op schrift die de kwintessens van de christelijke leer bevatten. Ze hielden de Zuidlanders het geloof voor in één almachtige god, schepper van hemel en aarde. Ook de plicht tot naastenliefde werd uitdrukkelijk gestipuleerd. Voor het overige zijn de vijf geboden gericht op gehoorzaamheid aan de overheid, terwijl de traditionele zonnecultus met de bestaande priester- | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
kaste zorgvuldig werd ontzien. Dit laatste omwille van de continuïteit en om geen onrust te zaaien onder het volk. Tenslotte werd op straffe des doods verboden om voortaan nog over geloofszaken te disputeren. Ook konden alle verdere ceremoniën nu achterwege blijven. (p. 133). Wat dat laatste betreft toont de schrijver zich niet helemaal konsekwent. Verderop immers blijkt dat de Zuidlanders wel degelijk nog enkele ceremoniën in ere houden. Sommige gebruiken lijken van katholieke origine: niet alleen zijn er mannen- en vrouwenkloosters op Nemnan en Wonvure, maar ook viert het volk van Krinke Kesmes zijn heiligen en martelaren (p. 229, 232). Anderzijds wekt de inrichting van het Adyta of Heilige der Heiligen (p. 230) weer sterke reminiscenties aan de joodse ark des verbonds. De in de zon geplaatste engel Baloka doet daarentegen denken aan de rol die de mohammedanen toekennen aan de engel Gabriël, van wie wordt aangenomen dat hij met zijn vleugels de maan beroerd heeft (vandaar de maanvlekken). Zo zien we tot in de terminologie toe het eclectische karakter van de Zuidlandse religie weerspiegeld. Misschien ware het beter te spreken van hun syncretisme in de zin van een samensmelting van heterogene ideeën en gebruiken uit verschillende godsdiensten. Duidelijk is in ieder geval het verlicht karakter van de Zuidlandse staatsgodsdienst, zijn universalisme, zijn deïstische signatuur ondanks de formulering van het eerste gebod. Tolerantie staat in het godsdienstige centraal. Metafysische speculatie over het leven hiernamaals, hel en hemel wordt van de hand gewezen. Slechts het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel en de verrijzenis van het lichaam blijft als christelijk dogma overeind. Opvallend is de geringe dunk die de Zuidlandse wetgevers van de clerus hebben, hun eigen ‘papen’ niet uitgezonderd. Gierig, hovaardig, twistziek - dat zijn zo de verwijten die de geestelijken naar het hoofd geslingerd krijgen. De overheid moet er daarom op letten, ‘dat de Gods-dienst (...) in de Regeeringe, en niet de Regeering in de Godsdienst’ zetelt (p. 155). Ook in deze opvatting, typerend voor de denkwijze van de hollands-libertijnse regenten in hun strijd tegen de pretentie van dominees of kerkeraden, manifesteert zich de geest van de Verlichting. Voor zover de Verlichting zich met religie bezighoudt vertoont zij de neiging om het godsdienstig leven tot louter ethiek, humanitair gedrag te herleiden. Dat gebeurt eveneens op Krinke Kesmes. De Zuidlandse doctrine bestaat, buiten de vijf reeds besproken geboden, uit een reeks wijsheden, neergelegd in spreuken die men aan allerlei europese en aziatische boeken heeft ontleend. Bepalen we ons tot de hoofdgedachte, dan dient onderstreept dat in de spreuken rakende de godsdienst telkens weer de | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
stelling: godsdienst is een kwestie van opvoeding naar voren komt. De algemene beginselen mogen, volgens die zienswijze, over de gehele wereld gelijk zijn, hoe in concreto (met welke riten en in wat voor entourage) de godsdienst gestalte krijgt hangt grotendeels af van het proces van gewenning dat wij opvoeding noemen. Daarom is het natuurlijk dwaasheid wanneer de ene secte de andere verkettert. De kerk als instituut, de uiterlijke godsdienst is slechts bijkomstig. Men begrijpt dat zulk een visie op het verschijnsel godsdienst een sterk relativisme teweegbrengt ten aanzien van de diverse kerkgenootschappen, niet in de laatste plaats ten opzichte van de publieke kerk in Holland. Vanuit diezelfde intentie zal Bernard Picart zijn onmiddellijk door Abraham Moubach in het nederlands vertaalde Cérémonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde (eerste franse editie 1720 in 4 folio-dln., nederlandse bewerking 's-Gravenhage 1727-1738, 6 folio-dln., rijk geillustreerd) publiceren, verbluffend document dat vanzelf een wapen werd in de anticlericale propaganda van de Verlichting. Eerder al had - om nog een oorspronkelijk nederlands geschrift met dezelfde strekking te noemen - de Haarlemse arts Anthonie van Dale de aandacht op zich gevestigd met zijn geruchtmakend boek De oraculis ethnicorum (Amsterdam 1683), waarin alle oude orakelpriesters als volksbedriegers aan de kaak werden gesteld. Hoe kwam de auteur van Krinke Kesmes aan deze ideeën? Vooropgesteld zij dat het voor ons uiterst moeilijk is om de bronnen waaruit Smeeks geput heeft op het spoor te komen. Niet voor niets verdedigt de schrijver bij monde van de Garbon het eclecticisme van de Zuidlanders: ‘Uit veele Boeken het beste te konnen kiesen, en dat wel te schikken, word hier in 't Zuidland voor Mannen-werk gehouden’ (p. 134). En elders: ‘zy (de vrouwelijke professoren op Wonvure. P.B.) gebruiken de Boeken zoo veel zy in haar kraam te passe koomen, zy doen daar af, of toe, naa haar welgevallen’ (p. 146). Hoewel het eerste citaat alleen betrekking heeft op de creatieve imitatio als artistiek beginsel, gaat het in de Wonvuurse uitspraak duidelijk om nog iets meer. Het is in feite een oratio pro domo van Smeeks zelf. Ook hij heeft, om zo te zeggen, alle titelbladen van de door hem geraadpleegde boeken gescheurd, net als de hoogleraren op Wonvure. Aldaar bestaat zelfs een wet die het de geleerden verbiedt om in hun publicaties andere schrijvers expliciet te noemen of te weerleggen. Welnu, ook Smeeks citeert, alludeert, polemiseert erop los zonder zich bloot te geven. Alleen in zijn hand-exemplaar van Krinke Kesmes heeft hij op enkele plaatsen zijn bronnen aangeduid. | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
Voor de spreuken rakende de godsdienst heeft hij naar eigen zeggen geput ‘uit den Turkschen Spijon, en uit Gracian.’Ga naar voetnoot56) Met het eerste is bedoeld L'Esploratore Turco, Parijs 1684, door de in Frankrijk verblijvende italiaanse vluchteling Gian-Paolo Marana (Genua 1642-Parijs 1693). Het boek werd, nadat het in hetzelfde jaar nog als L'Espion du Grand-Seigneur et ses Relations secrètes envoyées au divan de Constantinople in het frans was vertaald, een bestseller, zowel om de verlichte ideeën die hier naar voren kwamen als om de exotische inkleding.Ga naar voetnoot57) Zo groot was het succes dat het dunne boekje, aanvankelijk slechts dertig brieven tellend, bij snel opeenvolgende herdrukken tenslotte uitgroeide tot 9 dln. met meer dan 700 brieven. In 1710 verscheen ook een nederlandse vertaling waarvan Smeeks echter geen gebruik kan hebben gemaakt.Ga naar voetnoot58) We moeten dus wel aannemen dat hij een van de te Amsterdam uitgegeven franse edities heeft geraadpleegd. Marana en zijn navolgers - het auteurschap van de vervolgdelen vormt een probleem op zichzelf - leggen een in Parijs wonende, als geestelijke vermomde spion uit Konstantinopel hun kritiek op het kerkelijk en politiek absolutisme onder de regering van de franse koning Lodewijk XIV in de mond. We hebben dus te maken met contemporaine tijdskritiek, waarbij vooral de intolerantie, het bijgeloof en de onnutte metafysische speculaties van de beschaafde christenen in Europa het moeten ontgelden. | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
Smeeks citeert enkele malen vrijwel letterlijk uit de Turksche spion, maar het is toch hoofdzakelijk de gelijke visie op de uitwendige godsdienst die frappeert. Bij tekstvergelijking valt het overigens eens te meer op dat de Zwolse chirurgijn zich, in tegenstelling tot Marana, van staatkundige kritiek onthoudt. Smeeks' andere bron was de spaanse jezuïet Baltasar Gracián y Morales (1601-1658), toen wereldberoemd schrijver van wijsgerig-moralistische geschriften in een pregnante en tegelijk gezochte stijl.Ga naar voetnoot59) Bekend bleef lange tijd: El oraculo manual y arte de prudencia (1647), een verzameling van circa 300 spreuken met wijsgerig commentaar, alles ten dienste van de opvoeding van het individu. Het boek werd in het nederlands vertaald door M. Smallegange als De Konst der Wijsheit, 's Gravenhage, bij Pieter van Thol, 1686 (herdrukt aldaar in 1700).Ga naar voetnoot60) Gracián's vermaardste werk is de allegorische roman El Criticon (1651-1657, 3 dln.), een pessimistische satire op de valsheid waarmee mensen elkander behandelen. De oude wijze Critilo, als schipbreukeling op St. Helena beland, ontmoet er de jonge wilde Andrenio, leert hem spreken en neemt hem mee op zijn verdere zwerftocht door Spanje, Frankrijk, Duitsland en Italië, hem voortdurend waarschuwend om voor de mensen op zijn hoede te zijn. Smallegange vertaalde ook dit hoofdwerk van Gracián - althans het eerste deel - onder de titel De mensch buyten bedroch, of den nauwkeurigen oordeelder, 's-Gravenhage, Jacobus van Ellinkhuysen, 1701. Als eigenlijke bron voor Krinke Kesmes komt het verder niet in aanmerking, maar aan De konst der Wijsheit heeft Smeeks menig aforisme ontleend dat we zonder moeite precies zo terugvinden in de spreuken over de stilzwijgendheid van Sarabasa. De hoofdgedachte van Gracián: handel opportunistisch, laat nooit het achterste van je tong zien, overwin anderen door hun zwakke plek te ontdekken en door jezelf te beheersen - die les wordt ook door de Zuidlandse filosoof Sarabasa telkens herhaald. Een echo ervan beluisterden we reeds in het gedicht dat Smeeks voor zijn zoon Barend maakte. En we zagen die levensleer in praktijk gebracht door Juan de Posos. Gracián moet met zijn filosofie van het opportunisme op de Zwolse chirurgijn grote indruk gemaakt hebben. Zo laat zich ook het best verklaren waarom Smeeks, door | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
de Zwolse kerkeraad ter verantwoording geroepen voor zijn Krinke Kesmes, zijn zaak niet op de spits dreef: hij was, anders dan Ten Hoorn dacht, een wijs man, een verlicht filosoof in een provinciaal milieu.
De vraag dient gesteld of kerk en staat op Krinke Kesmes als ideaal model bedoeld zijn, m.a.w. of het Magtig Koningryk het karakter en de functie heeft van een utopie. Uit het vorige blijkt eigenlijk al dat van een staatkundige utopie zoals Thomas More schreef geen sprake kan zijn. Voor zover er al enige informatie over regering en staatsorganen op Krinke Kesmes doorsijpelt, functioneert die toch nergens duidelijk als kontrastmodel met de situatie in de Republiek. Op het stuk van godsdienst wordt wèl doorlopend gezinspeeld op het kerkelijk leven in de Republiek. Het zou echter te veel gezegd zijn om Krinke Kesmes zonder meer als ideaal voorbeeld van verlichte religie te beschouwen. Zeker, Cham-Hazi heeft officieel een einde gemaakt aan het onderling gekrakeel van de diverse sekten. Eén simpele, algemeen-christelijke staatsgodsdienst verenigt alle Zuidlanders. Maar hoeveel moeite kost het niet om de clerus op Krinke Kesmes tot daadwerkelijke tolerantie te brengen: ‘zy Preeken - aldus de Garbon - ons of 't gemeen de vreede aan, en verwerpen die zelf, houdende geduurig oorlog onder malkanderen’, waarop De Posos reageert met: ‘Ag! zeide ik, onnosele Zuidlanders, in Europa gaat het heel anders toe, daar leeven wy als Christenen behooren te leeven, in liefde, vreede en eenigheid’ (p. 134-135). Hier worden de europese godsdiensttwisten en het aandeel van de geestelijkheid daarin naar het Zuidland getransponeerd, terwijl van de situatie in eigen omgeving juist een utopisch beeld wordt opgehangen. Smeeks' ironie was duidelijk genoeg om de kerkelijke autoriteiten van Overijssel in het geweer te roepen. Voor de rest dient de beschrijving van Krinke Kesmes meer om het europese beschavingsmodel te relativeren dan om er een ander ideaal kontrastmodel tegenover te stellen. Er is dus wel kritiek maar die schuilt vooral in het feit dat een vanzelfsprekend geachte superioriteit van het geciviliseerde Europa opeens ter discussie wordt gesteld. Juan de Posos ziet op Krinke Kesmes zulke prachtige waterwerken, die tegelijk weer zo simpel van konstruktie zijn, ‘dat ik my over de bottigheid der Europers schaamde’ (p. 206). Eerder al had de Garbon zijn hollandse gast de les gelezen, toen deze de Zuidlandse gewoonte om voor het huwelijk de partners elkaar te laten visiteren in strijd met het schaamtegevoel achtte. Was het dan niet dwaas, aldus de Garbon, om, zoals de europeanen doen, een dier | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
dat men kopen wil tevoren terdege te onderzoeken, maar bij een huwelijkskeuze waar men zoveel langer aan gebonden was een dergelijk onderzoek achterwege te laten? Een fundamenteler correctie op het europese zelfbewustzijn vindt plaats, wanneer de Garbon een bepaalde erepoort op Krinke Kesmes 19038 jaar oud noemt en daarmee heel de traditioneel-christelijke chronologie overhoop gooit.Ga naar voetnoot61) Het is een van de weinige gevallen waar De Posos voorzichtig tegensputtert. De Garbon verklaart echter koeltjes, ‘dat Europa haare konsten, weetenschappen, wetten, en Godsdiensten, meest uit Asia ontfangen, of overgenoomen heeft’ (p. 236) en dat aziaten evengoed rekenen kunnen als europeanen. Op die manier komt De Posos niet alleen in aanraking met een vreemde beschaving, met onbekende dieren, gesteenten, voedingswaren etc., maar - wat belangrijker is - zo wordt ook geleidelijkaan zijn wereldbeeld in een relativerend perspektief geplaatst. Het europees-christelijke cultuurmodel verliest zijn absolute superioriteit. Het kan niet langer als alleenzaligmakend worden beschouwd. De Zuidlanders blijken ons in menig opzicht voor te zijn. Hebben zij ons ook in wijsgerig en wetenschappelijk opzicht iets te zeggen? | |||||||||||||||||||
3.5. Wijsgerige en wetenschappelijke ideeënstrijd op Krinke KesmesZien we even af van de stellingen over de scheurbuik, die de Meester te Amsterdam aan De Posos overhandigt, dan kunnen we zeggen dat de wijsgerig-wetenschappelijke ideeënstrijd in onze tekst zich concentreert in de polemiek tussen de academies van Nemnan en Wonvure. De mannelijke en vrouwelijke Philosophen staan scherp tegenover elkaar, maar tot een werkelijke gedachtenwisseling komt het nauwelijks. De brieven die de Wonvuurse professoren naar Nemnan sturen blijven onbeantwoord... Waarin lopen de meningen van die van Nemnan en Wonvure uiteen? Het volgend overzicht vat de standpunten kort samen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
De Nemnanse filosofen tenderen blijkbaar naar het cartesianisme. Het duidelijkst is dat bij punt 1, punt 2 en bij punt 4. Descartes heeft in zijn Principia philosophiae, Amsterdam 1644, dl. II, paragraaf 16, de mogelijkheid van een vacuum resoluut ontkend: ‘Het luchtledige, in filosofische zin genomen, is dat waarin in het geheel geen substantie aanwezig is. Dat dit niet kan voorkomen is duidelijk daaruit, dat de uitgebreidheid van een ruimte niet verschilt van de uitgebreidheid van een lichaam. Want als wij uit het feit alleen dat een lichaam uitgebreid is in lengte, breedte en diepte terecht opmaken dat dat een substantie is, omdat het geheel onmogelijk is dat er enige uitgebreidheid van niets zou zijn, dan moet ook hetzelfde worden afgeleid aangaande de ruimte die ledig gedacht wordt, dat namelijk, daar er uitgebreidheid in is, er noodzakelijk ook substantie in is.’Ga naar voetnoot62) Het begrip ‘lege ruimte’ stamt uit de denkwereld van de antieke materialisten en atomisten (Epicurus en anderen). In de 17e eeuw bestreed met name de Fransman Pierre Gassendi (1592-1655) het cartesiaanse beginsel dat er geen vacuum mogelijk zou zijn. Over het algemeen werd Descartes' stelling vooral aangevochten door die natuuronderzoekers welke uitgingen van het empirisch experiment.Ga naar voetnoot63) De stelling ‘dat de Ziel der Menschen alleen denkt, en gevoeld’ etc. (p. 144) is o.a. te vinden in de zesde Meditatie van Descartes ‘De l'existence des choses matérielles, et de la réelle distinction entre l'âme et le corps de l'homme’ (Méditations touchant la première philosophie). Ook hier be- | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
treft het een fundamenteel probleem waarover in de 17e en 18e eeuw heftig gediscussieerd werd.Ga naar voetnoot64) Descartes' konklusie, dat de dieren slechts als beweeglijke automaten, zonder ziel en dus ook zonder gevoel moesten beschouwd worden, vond echter zelfs onder zijn eigen aanhangers geen algemene bijval. Opnieuw kunnen we zeggen dat deze wijsgerige opvatting op zijn minst in strijd leek met ieders ervaring. Wat het tweede geschilpunt betreft: voor Descartes die geen vacuum erkent is elke beweging uiteraard het gevolg van een stoot- of drukwerking bij direkt kontakt tussen twee lichamen.Ga naar voetnoot65) ‘Nemnan’ houdt zich strikt aan deze theorie, terwijl ‘Wonvure’ een geavanceerdere, Newtoniaanse opvatting huldigt die ruimte laat voor een actio in distans. Ook in de formulering van punt drie staat ‘Wonvure’ dichter bij Newton dan bij Descartes.Ga naar voetnoot66) Newton immers had in de voorrede van zijn Principia mathematica (1687) de wiskunde gekenschetst als berustend op de mechanica, daar ze van passers en andere werktuigen gebruik maakt. De mathematische figuren ontstaan volgens Newton pas door het gebruik van passers etc., terwijl ze voor de Euclidische wiskundigen abstrakte gegevenheden in de natuur vormen. Overigens wordt deze tegenstelling in onze tekst niet uitgewerkt. De kwestie van het zuur als ziekteverwekker heeft in eerste instantie niets met Descartes te maken. Zoveel te meer echter met zijn aanhangers! De franse filosoof heeft namelijk ook een sterke invloed uitgeoefend op het medische denken.Ga naar voetnoot67) Men kan in de 17e eeuw binnen de geneeskundige wereld twee verschillende richtingen onderscheiden. Er is een, vooral in Italië dominerende, zogenaamde iatrofysische school die alle lichaamspro- | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
cessen zuiver fysisch bepaald acht, door temperatuur en gewicht. Daarnaast bestond er in de Republiek een iatrochemische richting, waarbij alle levensprocessen als chemische processen werden verklaard. De Leidse hoogleraar François de le Boë Sylvius (1614-1672) geldt als de voorman van de iatrochemici, tot welke groep ook behoorden Cornelis Bontekoe (circa 1647-1685), de ‘theedokter’, Steven Blankaart (1650-1704) en Heydentryk Overkamp (1651-1693). Dezen nu waren stuk voor stuk aanhangers van Descartes, hoewel diens mechanistische wereldbeschouwing ogenschijnlijk weinig aantrekkelijks voor hen moest hebben en in elk geval veel beter paste bij de iatrofysische medici. Hoe het zij, onze hollandse iatrochemici waren ervan overtuigd, dat alle levensverrichtingen binnen het menselijk lichaam analoog verliepen aan chemische processen zoals men die een laboratorium kon waarnemen. Zij zagen in zuur en alkali twee algemene en fundamentele begrippen in de natuur, twee stoffen die elkaar ook in het lichaam onder opbruising ontmoeten. Verstoring van dit evenwicht door bijtende zuren was volgens deze gedachtengang ‘a general cause of disaeses’.Ga naar voetnoot68) Blankaart gaf in zijn Verhandelinge van de opvoedinge en ziekten der kinderen (Amsterdam 1684) een allerakeligste, geheel op verbeelding berustende schets - kompleet met kopergravure - van de ontmoeting van alkali en zuur. Dit laatste typeert hij als de grootste vijand van het bloed. De dames van Wonvure citeren uitvoerig uit de brieven van Antoni van Leeuwenhoek, de grote man van de proefondervindelijke natuurwetenschap, aan wie nooit iets van proefbaar zuur in 's mensen bloed gebleken was. Het zou ons te ver voeren om de discussie tussen Nemnan en Wonvure tot in detail te analyseren. Waar het om gaat is dat hier blijkbaar twee verschillende wetenschapsopvattingen tegenover elkaar worden gesteld. Aan de ene kant (Nemnan) een abstrakt-metafysische wijsbegeerte, op redenaties gebouwd. Aan de andere zijde (Wonvure) een op eigen waarneming en experimenten gebaseerde natuurwetenschap. Het valt niet moeilijk te zien waar de sympathie van de schrijver zelf naar uitgaat. Hoewel er ook op Nemnan ‘zeer eerwaardige Geestelijken, schrandere Philosophen, en ervarene Medicijns’ wonen (p. 138), krijgen alleen de geleerden op Wonvure het loffelijk iudicium dat zij studeren ‘in een gesonde Philosophie’ (p. 140). | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
Terwijl de zienswijze van de mannelijke filosofen slechts summier wordt aangeduid, laat de schrijver de Wonvuurse dames uitvoerig aan het woord om hun standpunt uiteen te zetten. Herinneren we er tenslotte nog even aan dat zowel De Posos als de Meester dezelfde pragmatische instelling hebben die op Wonvure hoogtij viert. Vooral de Meester wil al zijn stellingen met behulp van de mechanica demonstreren onder het motto: niet goed, geld terug! Van spekulatieve filosofie moet hij kennelijk niets hebben. En wie spekulatieve filosofie zegt in verband met het 17e-eeuwse geestesleven, denkt onmiddellijk aan Descartes. Mogen we nu uit het bovenstaande opmaken dat Hendrik Smeeks, zij het indirekt, door middel van de akademie van Wonvure, Descartes en diens filosofie heeft willen bestrijden? Dat lijkt misschien vreemd, gegeven het feit dat hij Juan de Posos de werken van Descartes aan de Garbon ten geschenke laat geven. Onze schrijver kent en waardeert stellig Descartes, maar dat belette hem niet om bijzonder kritisch te staan tegenover de denkkonstrukties waar de franse filosoof de wereld mee verbluft had. Het Handex. van Krinke Kesmes laat geen ruimte over voor twijfel aangaande Smeeks' oordeel over Descartes. Deze heet daar ‘een man van uitstekende en ongemene schrandere geleerdheid’ maar tevens een mens die ‘(aan) menschelike dwalingen onderworpen was’,Ga naar voetnoot69) hetgeen Smeeks dan omstandig probeert aan te tonen. Ook nu legt de schrijver zijn kritiek in de mond van een gefingeerd personage: de arabische filosofe Zaaide Bachalach. Het betoog van Zaaide is moeilijk te volgen, wellicht ook omdat ons allusies op contemporaine personen, geschriften of situaties ontgaan. Van enig compositorisch verband tussen het gedrukte Krinke Kesmes en de geschreven aantekeningen in het Handex. is nauwelijks sprake: vandaar dat wij ons gerechtigd achten om dit aanhangsel in deze tekstuitgave achterwege te laten. Maar het gaat ons te ver om Zaaide's betoog te typeren als ‘ziekelijke verbeelding’ van iemand die cartesiaanse klokken had horen luiden maar geen enkele klepel kon vinden.Ga naar voetnoot70) De hoofdbedoeling van Smeeks is immers duidelijk: kritiek uit te oefenen op het zijns inziens mo- | |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
dieuze cartesianisme van met name H. Overkamp en Corn. Bontekoe.Ga naar voetnoot71) Meer vertrouwen heeft hij in de anatomisten Bartholijn en Paulus Barbette,Ga naar voetnoot72) deze laatste auteur van een Anatomica practica. In dit verband één onthullend citaat ter illustratie van Smeeks' beroepsmatige afkeer van wat hij zag als metafysische zinsbegoochelingen: ‘de medicine begind, daar de filosofie eindigd. Als ook omdat die de anatomie en ondervinding tot haar waare fondamenten hebben.’Ga naar voetnoot73) Tegenover Descartes' ‘Ik denk derhalve ben ik’ poneert Zaaide Bachalach ‘Ik gevoele derhalve ben ik’, waarbij voelen de betekenis heeft van zintuiglijke waarneming. Zaaide stelt dus het primaat van de ondervinding. Dàt is, kort gezegd, de hele filosofie van Krinke Kesmes. Naar deze ‘gesonde Philosophie’, gepraktiseerd door de Meester, openlijk verdedigd door de academie van Wonvure, uitvoerig gedemonstreerd door Zaaide Bachalach, verwees Smeeks zijn zoon Barend. Het blijft intussen een raadsel waarom Smeeks, die als het nuchter-naïeve kind uit Andersen's sprookje de nieuwe cartesiaanse hersenspinsels niet kon volgen, zelf op zijn beurt soms in orakeltaal verviel. Waarom legde hij zijn filosofie juist in de mond van vrouwen? Vanwaar zijn voorliefde voor een dikwijls omslachtige allegorie en symboliek? Wat te denken van zijn manie om (in het Handex.) allerlei gelijkzijdige driehoeken met kosmologische tekens te ontwerpen? Het exotische bezat voor hem een sterke aantrekkingskracht, niet zozeer uit curiositeit maar eerder uit behoefte om het westerse denkpatroon te relativeren. Zaaide Bachalach benadrukt dit principe: ‘Gi lieden weet, dat vele geleerde Europers, spotten met de filosofie | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
der over oude Brachmannen, Braminen, Benjanen, Sinesen, Japanders, &c: met een woord, met de filosofie van 't geheel Oosten, of Asia: vele zeggen dat die ongegrond en fabuleus is. Verscheidene Asianen zeggen wederom, dat verscheiden Europers zomtijds zeer zotte bedenkingen, en wonderlike stellingen, bouwen op losse, en eigene uitgevondene gronden, stridende met de ware ondervindinge.’Ga naar voetnoot74) In Krinke Kesmes manifesteert zich op meer dan een plaats Smeeks' bewonderende belangstelling voor de oosterse wijsheid. Vooral de chinezen genieten bij hem - gelijk trouwens bij vele andere representanten van de VerlichtingGa naar voetnoot75) - een groot prestige. Zo zit de Zuidlandse wetgever en filosoof Sarabasa afgebeeld ‘als een Sineese af-God’ (p. 216), terwijl zijn collega Krakabas zelfs de beste leerling van Confucius heet te zijn. De reeds aangestipte sterk-ethische gerichtheid van de Zuidlandse godsdienst, haar statisch karakter ook lijken geheel overeenkomstig het chinese denken van Confucius en zijn school. Toch blijkt nergens dat Smeeks met de filosofie der ‘over oude Brachmannen, Braminen, Benjanen, Sinesen (of) Japanders’ werkelijk vertrouwd is geweest. De Zuidlandse spreuken ontleende hij, voor zover bekend, aan europese auteurs. Het exotisme in Krinke Kesmes zit enkel in de entourage. Veel daarvan behoort trouwens tot de geijkte sfeerscheppende middelen van het imaginaire reisverhaal. Dat geldt in het bijzonder voor de imaginaire taal, op het Zuidland gesproken. | |||||||||||||||||||
3.6 De imaginaire taal van Krinke KesmesEen van de interessantste aspekten van de 17e- en 18e-eeuwse imaginaire reisverhalen is zonder twijfel hun taalutopisme. Dikwijls laat de schrijver zijn reiziger(s) namelijk kennis maken met een land waar, naast allerlei andere fantastische zaken, ook een ideale, universele taal gesproken wordt.Ga naar voetnoot76) Die belangstelling juist voor de taal van het onbekende rijk hangt ten nauwste samen met het verlichte streven naar een humanere maatschappij. Het eeuwige probleem van de communicatiestoornissen die mensen gescheiden houden, denkt men zo, met een voor iedereen ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
staanbare, de werkelijkheid direkt reflekterende taal, uit de wereld te helpen. We treffen zulke taalfantasieën overigens niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats aan bij auteurs van imaginaire reisverhalen. Het onderliggende probleem hield gedurend de 17e en 18e eeuw de geesten bezig van talrijke theologen, filosofen, taalgeleerden en literatoren. Echter, bij dat zoeken naar de volmaakte taal waren van meet af aan twee mogelijkheden gegeven. Enerzijds bestond er een op bijbelse gronden gebaseerd geloof, dat éénmaal - vóór de torenbouw te Babel met de daaruit gevolgde spraakverwarring - zulk een universele ‘Lingua Humana’ gesproken zou zijn, welk geloof dan weer leidde tot pogingen om al waren het maar relikten van die taal terug te vinden: in het hebreeuws, in het samaritaans of waar dan ook. Van de andere kant waren er die, toen de genoemde zoekpogingen geen resultaat opleverden, zelf een kunstmatige universele taal gingen ontwerpen. Vooral de 17e-eeuwse jezuïet Athanasius Kircher, auteur van een boek met de veelbetekenende titel Turris Babel (Amsterdam 1679), bepleitte de invoering van een nieuwe algemene taal. Het spreekt vanzelf dat zulke projektontwikkelaars een dankbaar objekt vormden voor de spot en de parodieerlust van satirici- men denke slechts aan Swift!Ga naar voetnoot77) Over de methode volgens welke de ideale taal gekonstrueerd moest worden liepen de meningen zeer uiteen. Men kon de letters bijv. vervangen door cijfers of de woorden door begripsomschrijvingen. Voor velen gold het chinees als een excellent model, omdat het in tegenstelling tot de europese talen geen klankenaanduidend letterschrift bezit maar een begrippen uitbeeldend ideografisch schrift. Zo kreeg het taalutopisme van de Verlichting vanzelf een exotisch tintje. Het paste uitstekend bij de vage bewondering die men op andere gronden al voor de ‘chinese wijzen’ koesterde. In de hiervóór behandelde direkte voorlopers van Krinke Kesmes speelt het droombeeld van de volmaakte taal een grote rol. We zagen reeds hoe Foigny zijn Australiërs een idioom laat spreken dat het wezen der dingen onmiddellijk uitdrukte. Zodra een kind leerde praten werd het ongemerkt filosoof. Vairasse gaat in de uitwerking van zijn logisch-rationele taal nog | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
heel wat verder. Begrijpelijk omdat de grammatica nu eenmaal zijn bijzondere belangstelling had. Daarmee vergeleken steekt de manier waarop Smeeks de imaginaire taal gebruikt pover af. Hij heeft nauwelijks geprofiteerd van de vele mogelijkheden die hier lagen. Het nederlands kostte hem, naar eigen zeggen, al moeite genoeg. Hoe Smeeks het communicatieprobleem op Krinke Kesmes dan oplost? Heel simpel: het blijkt dat op dit eiland ‘alle Europische en Asiatische Taalen gesprooken en geleerd worden’ (p. 125), zij het ook niet door alle Zuidlanders. Maar er zijn ‘vrijgestelden’ die, gelijk de El-Ho, tot taak hebben om een bepaalde europese of aziatische taal aan een kleine groep van discipelen te onderwijzen. Daarnaast is er dan de landstaal waarvan de inwoners van Krinke Kesmes zich bij het onderling verkeer bedienen. Helaas krijgen we over de fonetische, morfologische of syntaktische kenmerken van dit Zuidlands niets te horen. De spaanse nederlander Juan de Posos hoeft ook geen moeite te doen om de vreemde taal te leren. Hij kan in het spaans met de Garbon converseren. Alle documenten worden voor hem uit het Zuidlands vertaald. Het gesprek met de El-Ho vindt uiteraard in het nederlands plaats. Maar het tekent toch de zelfgenoegzaamheid van de koopman De Posos dat hij geen spoor van interesse toont voor de taal van zijn gastheer. Duidelijk is wel dat het Zuidlands afwijkt van het chinees, want de filosoof Krakabas, die van chinese afkomst is, beijvert zich om na aankomst in Krinke Kesmes de voor hem vreemde taal te leren. Voor het overige blijft onze informatie beperkt tot wat eigennamen, plaatsnamen en substantiva.
Het lijstje ziet er als volgt uit: eigennamen: Kascha (naam van de Garbon), Kaskes (‘strandbewoners’), koning Cham-Hazi, koning Ram Ram uit de stam Kitalta, Balone (de zonnegod), Baloka (de engel van de zon), de filosofen Sarabasa en Krakabas.
plaatsnamen: de eilanden Krinke Kesmes, Nemnan, Wonvure en Lankeja; de steden Kesmes, Nemnan, Wonvure, Taloujaël, Araso, Tenbar, Sannasa, Jitdu, Palotata, Raima, Valdapa, Aminasta; de dorpen Gat en Poca. substantiva: Garbon (opzichter), El-Ho (vrijman), Knepko (pokken), Poele (eiland), Pak (ezel), Akalou (worteldrank), Joscham (rode steen), Talok (gom), Fika (verf). Verder nog een tiental samenhangende stofnamen: | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
Sommige van die woorden zijn aantoonbaar anagram: Krinke Kesmes (Henrik Smeeks), Nemnan (mannen), Wonvure (vrouwen), Knepko. Andere wekken onwillekeurig associaties met nederlandse woorden: Pak, Gat, Sisa, dit laatste met onze stofnaam sits. Het woord Poele= eiland komt in vele 17e-eeuwse reisbeschrijvingen en op allerlei landkaarten voor. Smeeks heeft verder kennelijk geprobeerd om semantisch samenhangende woorden ook morfologisch op elkaar te doen gelijken. Zo heeft het prefix Kra- kennelijk de betekenis van ‘geweven’. Het intrigerendst zijn natuurlijk de eigennamen, speciaal Krakabas en Cham-Hazi, waaraan uit het Handex. o.a. Zaaide Bachalach valt toe te voegen. Zijn dit louter gefingeerde namen of schuilt er meer achter? Ook zonder alle raadsels betreffende de imaginaire taal van Krinke Kesmes opgelost te hebben, mogen we veilig konkluderen dat die taal in deze tekst geen andere funktie heeft dan de lezer de suggestie te geven dat hij in een vreemd land wordt binnengeleid. Het exotische element moet de authenticiteit van het reisverhaal versterken. |
|