| |
Het Vierde Hooft-deel.
Hoe is het schoone gout des Tempels soo ver-donkert!
Het goede fijne gout verandert daar ‘t niet flonkert!
Hoe zijn de steenen van het Heiligdom voor-aan
Op alle straten soo ver-worpen, waar wy gaan!
De kost’le kinderen van Zion, eertijts tegen
Fijn gout geschatt, hoe zijns’, als sonder heil of zegen,
Den aard’nen flesschen nu gerekent soo gelijk,
Het werk van d’ handen eens potbakkers, aard’ en slijk!
| |
| |
De goe zee-kalv’ren selfs die laten neêr de borsten,
Sy soogen met gemak haar welpen, als se dorsten:
Maar mijns volks dochter is geworden als een wreê,
Gelijk de struissen in de woesteny alree.
De tong des soogkints kleeft, om ‘s moeders drooge borste,
Aan sijn gehemelte van altegrooten dorste:
De lieve kinderkens die eisschen spijs en broot,
Maar niemant isser die ‘t hen mededeyl’ in noot.
Die eertijts, vies en kies, meest lekkernyen aten,
Versmachten deerlik nu van honger op de straten:
Die opgetrokken zijn in weeldrig karmoisijn,
Omhelsen nu den drek, daar s’ in gewentelt zijn.
En d’ ongerechtigheit der dochter mijns volks, waarlik,
Is grooter dan de sond’ van Sodom, die gevaarlik
In eenen oogenblik wiert omgekeert, en daar
Geen handen arrebeit en hadden over haar.
Ach! haar bysonderste die waren, voor dit bitter,
Al reiner dan de sneeuw, sy waren immers witter
Dan melk: sy waren ja van lichaam rooder dan
Robijnen, gladder dan een schoon saphyr zijn kan.
Maar nu is haar gedaant van swartigheit verduistert,
Men kent se niet meer op de straten, soo ontluistert:
Haar magre huit kleeft aan haar beendren, heel veroudt,
Sy is verdorrt, sy is geworden als een hout.
Gelukkiger zijn de verslaag’ne van den swaarde
Dan de verslaag’ne van den honger: want op d’ aarde
(Laas!) vlieten die daar heen, doorsteken zijnd’ om dat
Daar geene vruchten zijn der velden, die men at’.
| |
| |
Selfs hebben d’ handen der barmhert’ge wijven (‘k ijse)
Haar kinderen gekookt: sy zijn haar tot een spijse
Geworden (dit is meer dan ‘t scherpste punt eens dolks)
In de verbrekinge der Dochter mijnes volks.
De Heere heeft volbragt sijn grimmigheit volkomen:
Hy heeft nu uitgestort sijns toornes hitt’ als stroomen.
End’ heeft te Sion aan-gesteken sulk een vyer,
Het welk verteert heeft all’ haar fondamenten schier.
Het hadden niet gelooft de Koningen der aarde,
Noch all’ d’inwoonderen der werelt, siend’ haar waarde,
Dat noch de weerparty en vyant, met sijn slaan,
Sou tot de poorten van Jerusalem in gaan.
‘t Is om de sonden van haar vleyende Propheten,
En om de misdaân van haar Priestren, moet men weten,
Die in haar midden, met een quaat-beraân gemoet,
Vergoten hebben der rechtveerd’gen dierbaar bloet.
Als blinde swerfdens’ op de straten, met de Grooten,
Sy waren heel besmet met bloet, dat sy vergoten,
Soo dat men neit kon zijn, noch ergens gaan of staan,
Of daatlik raakte men haar bloed’ge kleedren aan.
Sy riepen tot hen, Wijkt, want hier is een onreine,
Wijkt, wijkt, en roert niet aan, tot alle groot’ en kleine.
Sy zijn ook van haar wech gevlogen sekerlik,
Ja wech gesworven, om t’ ontkomen al den schrik.
Sy seiden onder all’ de Heid’nen, die ons hoonen,
Sy sullen der voortaan niet langer mogen woonen:
Des Heeren aansigt heeft s’ al-om verdeylt; voortaan
En sal hy se niet meer aansien: het is gedaan.
| |
| |
Sy hebben niet ge-eert der Priestren aangesichte,
Den Ouden geen gena bewesen in ‘t gerichte.
En noch besweken ons ons’ oogen, siende na
Ons’ ydle hulp, helaas te vruchteloos en te spâ.
Wy gaapten t’samen met ons’ gapen, wijt van monde,
Geduerig op een volk, dat niet verlossen konde.
Sy hebben nagespeurt ons’ gangen op de baan,
Dat wy niet konden op onse eigen straten gaan.
Genadert is ons’ eindt, vervult zijn onse dagen
Ja doch ons’ eind is haast gekomen door veel plagen.
‘t Schijnt, ons’ vervolgers zijn geweest veel sneller dan
Des hemels Arenden, of wat snel vliegen kan.
Sy hebben hittiglik ons op de hooge bergen,
Of waar wy in een hoek ons dachten te verbergen,
Vervolgt, sy hebben in d’onwoonbere woestijn
Ons lagen na geleit, dat wy gevangen zijn.
Selfs onder neusen aâm, des Heeren onvertsaagde
Gesalfde, die, soo ‘t scheen, na niemants dreigen vraagde,
Is van de vyanden in hare groeven meê,
Gelijk als onser een, gevangen op der steê.
Ja Godts Gesalfde selfs, van welken wy staag seiden,
Wy sullen onder sijn heel koele schaduw weiden,
En leven onder hem in rust en sekerheit,
Al waren w’onder all’ de Heidenen verspreidt.
Weest vroolijk, en verblijdt u nu, gy Dochter Edoms;
Die in ‘t lant Uz woont: doch de beker van veel weedoms
Sal komen ook tot u, gy sult, gelijk ‘t betaamt,
Eens dronken worden, en ontbloot met schand’ en schaamt.
| |
| |
Uw ongerechtigheit, daar Godt u om verkleinde,
O gy lief Sions kint en Dochter, heeft een einde,
Welk Godt haast geven sal: Hy sal gewiss’lik u
Niet meer gevankelik wech-voeren doen, als nu.
Maar, ô gy Edoms trots’ en weelderige Dochter,
Uw ongerechtigheit, tot noch toe onbesochter,
Sal hy besoeken in sijn toorn, uw sonden sal
Hy klaar ontdekken. So komt hoogmoet voor den val.
|
|