| |
| |
| |
Zesde donderdag.
‘De novelle’ zei Willem ‘is niets anders dan eene vertelling in proza. Zij heeft haren oorsprong te danken aan het kleine dichterlijke verhaal der middeleeuwen en werd eerst in Italië en Spanje vervaardigd, om van daar in de fransche, de engelsche en de duitsche literatuur over te gaan.
‘De novelle is eenvoudig een kleine roman’ meende Karel.
‘Eene korte geschiedenis’ beweerde Kasper.
‘Een trek uit iemands leven, wat de Franschen anecdote noemen’ voegde Lodewijk er bij; ‘en dat men vroeger er niets anders mede bedoelde....’
‘Eene novelle is... eene novelle, dat is een nieuwsken’ onderbrak Frans, die Italië had bezocht en zich telkens wanneer het Italië en de Italianen gold, zeker gezag aanmatigde.
‘Gij hebt allen gelijk en ongelijk’ wees Lieven
| |
| |
te regt. ‘De novelle is of was al wat gij daar zegt. Zij ontstond uit de behoefte van het gezellige verkeer en was inderdaad oorspronkelijk eene nieuwstijding, een maarken, gelijk Frans aanmerkt, gelijk haar naam het duidelijk zegt. Eerst later werd zij een trek, eene anecdote, en later nog eene min of meer uitgebreide vertelling, eene korte geschiedenis, een kleine roman, zich van den eigentlijken roman slechts daardoor onderscheidend, dat zij de ontwikkeling eener afzonderlijke gebeurtenis ten doel had. Zulks kan men in Bocaccio zien, die, als men zijne onzedelijkheid en zijne stelselmatige verguizing der geestelijkheid op zijde laat, een groot meester was in het vak en door geenen zijner navolgers werd overtroffen, om het even of zij Bandello, Sacchetti, Sansovino of Straparola heetten. Na hem verdient vooral de schrijver van den onsterfelijken Don Quichote, de geniale Cervantes, te worden genoemd. De novellen van beide schrijvers hebben zoowel de Franschen, als de Engelschen en de Duitschers ten voorbeelde verstrekt.’
‘En dan?’ vroeg Willem.
‘Hoe! en dan?’ zei Lieven eenigzins geraakt. ‘Mij dunkt, dat het alles is. Wat willen wij weten? Wat eigentlijk de novelle is, zoude ik denken.’
‘Gij bedriegt u’ sprak Karel. ‘Wij willen ook weten, welke plaats dit literarische vak bekleedt; of het ernstig genoeg is, om in aanmerking te worden genomen; kortom, of het vervaardigen van kleinigheden, gelijk de novellen, niet al te gemakkelijk is, om er eene hoofdzaak van te maken, gelijk velen gedaan hebben.’
| |
| |
Lieven werd boos.
‘Kleinigheden!’ riep hij. ‘Wat noemt gij kleinigheden? Korte prozastukken? Kleine gedichten? Maar dan zouden, volgens u, onze gemoedelijke Tollens, onze voortreffelijke Huyghens, onze groote Hooft slechts middelmatige dichters wezen, want het zijn hunne kleinere gewrochten, welke meest lof verdienen. Maar dan zouden Andersen en Edgard Poe zeer gewoone schrijvers zijn: zij leverden bij voorkeur korte stukjes. Dan zoude Chapelain met zijne Pucelle van circa dertig duizend verzen den goeden Lafontaine in de schaduw stellen. Gij schudt het hoofd; gij wilt de gevolgtrekking niet aannemen. Wat wordt er dan van uwe uitdrukking kleinigheden? Geloof mij, de kunst laat zich niet met de el meten. Een tafereeltje van eenen span, geteekend Teniers of Jan Steen, Mieris of Geeraart Dow kan zooveeel waarde hebben als een reusachtig panneel van Rubens of Rembrandt, als eene fresco van Rafaël of Michel Angelo. Er zijn meer verdiensten in een eenvoudig kindersprookje van Grimm of Perrault, dan in de tien of twelf lijvige boekdeelen der Clélie van mejufvrouw Scudéry, net als er oneindig meer kunst is in de kleine verhalen van Hoffmann, Zschokke, Auerbach en Töpfer, dan in de eindelooze romans van Alexander Dumas of welkdanigen anderen veelschrijver van onzen tijd.
‘Wat den ernst betreft, dien de vriend Karel van de novelle schijnt te vergen, ik versta niet hoe hij op den inval komt van ernst te spreken, wanneer het een gedicht, een tooneelspel, eenen roman of eenig ander gewrocht geldt, dat in de zoogenaamde
| |
| |
ligte literatuur gerangschikt wordt. Die dingen zijn immers prullewerk, waaraan geen verstandig mensch in onze verstandige eeuw zijnen tijd verbeuzelt! Men vrage het liever aan de kruideniers, geldmannen, boekwormen, pedanten en andere ernstige lieden. Om den naam van eenen kundigen, geleerden, degelijken schrijver te verdienen, moet men zich niet in een vak wagen, waarvoor geest, verbeelding, smaak, gevoel, poëzij, kunst vereischt wordt. Men mag zelfs zich de moeite niet geven een doel in zijne schriften te beoogen, zoomin een zedelijk als een ander doel. Men mag vooral niet denken. Men hoeft maar, al ware het voor de duizendste maal, in misselijken stijl en in barbaarsche taal, datgene af te schrijven wat over sommige vervelende stoffen vóór eeuwen reeds werd gezegd. Zorgt men er niets nieuws bij te voegen en behoorlijk duister en onverduwlijk te blijven, dan kan men niet missen voor een toonbeeld van hoogen ernst, eenen afgrond van diepzinnigheid, eenen schranderen bol en een monster van geleerdheid door te gaan!’
De uitval van Lieven vermaakte ons zeer. Hij voer voort:
‘Laat ons redeneren. In de kunst is geen enkel vak, dat niet ernstig kan wezen. De kunst is altoos ernstig, wanneer zij regtzinnig is. Daarom houde ik de novelle voor zoo ernstig en gewigtig als welkdanig ander voortbrengsel des geestes. Zij is misschien ernstiger en gewigtiger dan al de overige; want juist dewijl zij minder uitbreiding toelaat dan de roman, het ware, alleen mogelijke epos van
| |
| |
onzen tijd, moet zij door het betooverende eener ligte, rassche, harmonische daarstelling, door fijnheid van vorm en teederheid van kleur, door beknopte uitvoerigheid en aantrekkelijke frischheid uitmunten. Geringer van omvang, eischt zij niet zoo breede ontwikkeling van karakters en handelingen, wel is waar, maar daarentegen eenen levendigeren verhaaltrant, een behendig samendringen van het geheel en een in verhouding grooter aantal invallen en zetten, die de aandacht boeijen en het belang wekken. Zij is dus moeijelijker te behandelen dan de roman, die meer gebeurtenissen, meer persoonen, meer bijzaken, meer stof ter zijner beschikking heeft, en aan alles veel meer uitbreiding kan geven.
‘Het publiek laat zich overigens niet door den omvang van een kunst- of lettergewrocht in dwaling brengen. Het vraagt niet, of dit gewrocht lang of kort is, het eischt alleen, dat het deugdelijk zij. Een tafereelken van Meissonnier heeft soms in zijne oogen meer waarde dan een doek van Horace Vernet. Zschokke heeft nevens zijne talrijke novellen ook eenige romans geschreven. Die romans, met veel talent vervaardigd, zijn in hunnen aard misschien niet min verdienstelijk dan Der Walpurgisnacht, Jonathan Frock, Tantchen Rosmarin en andere juweelkens, en nogtans spreekt men er naauwelijks van. Hoffmann, wien men nu en dan de kortheid zijner Nachtstucken en andere fantastische meesterwerken tegenwierp, schreef, om de onverstandige klagers den mond te stoppen, die Elixiere des Teufels, eenen prachtigen roman, die echter veel
| |
| |
minder tot zijnen roem bijdroeg dan der Sandmann en der Kupfer und seine Gesellen. Alexander Dumas gaf, bij den aanvang zijner loopbaan, eenen bundel vertellingen in het licht, onder den titel Souvenirs d'Antony. Die vertellingen, sober, eenvoudig doch gewetensvol geschreven, zullen misschien nog geschat worden, als zijne moedwillig ingewikkelde monster-historiën van lateren tijd lang reeds in den vergeet-hoek liggen. Dickens is voor mij en voor vele anderen ruim zoo groot in zijne Kersverhalen, als in David Copperfield, Nicolas Nickleby en Martin Chuzzlewitz. George Sand eindelijk wordt tienmaal meer geprezen, om la Mare au Diable, François le Champi en la Petite Fadette dan om Consuelo, la Comtesse de Rudolstadt en andere dingen van langen adem, terwijl Chateaubriand aan Attala en Réné meer bewonderaars te danken heeft dan aan al zijne overige voortbrengsels. Waarom? Dewijl het publiek, het verlichte publiek wel te verstaan, de waarde van een schrift niet naar dezes uitgebreidheid berekent; dewijl het begrijpt, dat het kleinere in de kunst dikwijls meerder moeijelijkheid oplevert dan het grootere.’
Allen, Willem niet uitgezonderd, verklaarden wij ons door Lievens redenen overtuigd. Ernst vroeg de toelating, om eene aanmerking in het midden te brengen:
‘Herhaalde malen’ sprak hij ‘hoorde ik van regtzinnigheid in de kunst gewagen, zonder juist te vatten wat men er mede bedoelt.’
‘Door regtzinnigheid in de kunst’ gaf Lieven ten antwoord ‘versta ik de werkwijze, waardoor
| |
| |
de kunstenaar, hij zij schilder of beeldhouwer, schrijver of komponist, geeft wat hij inheeft, arbeidt gelijk hij denkt, gelijk hij gevoelt. De kunst is dus regtzinnig, wanneer zij noch gemaakt, noch conventionneel, noch baatzuchtig is; wanneer zij de oorspronkelijkheid op prijs stelt, niemand zoekt na te bootsen, naar geene mode ziet, noch zich met het oog op stoffelijke of andere voordeelen in banden laat knellen; wanneer zij eindelijk zich zelve eerbiedigt, al geeft wat zij geven kan, noch min noch meer, kortom hare taak in geweten vervult.
‘Een paar voorbeelden zullen u mijne zienwijze begrijpelijker maken. Men raadt onze schilders de studie der oude vlaamsche meesters aan en teregt. Het is bij die meesters en bij geene andere, dat zij teekening, samenstel, penseeling en koloriet moeten gaan leeren, zullen zij waardige vertegenwoordigers der jongere vlaamsche school worden. Veronderstel nu eens, dat ergens een kunstenaar, zich niet bevredigend met die modellen te bestuderen, deze hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk nabootse; dat hij den eenen zijne kleur, den anderen zijne teekening, eenen derden zijn samenstel of zijne penseeling niet alleen afkijkt maar ontrooft, om die in zijne eigen tafereelen weêr te geven. Zoude die kunstenaar nog kunnen gezegd worden zijn gevoel te raadplegen? Zoude hij oorspronkelijk zijn? Zoude zijne kunst inderdaad kunst wezen? Neen, niet waar? Hij zoude een navolger, een naäper zijn, en slechts kopijen of pastiches voortbrengen, waarin de geestdrift, de ziel ontbreekt. Hij zoude den naam van kunstenaar on- | |
| |
waardig worden, hoe magtig zijn talent anders ook zoude wezen; want de regtzinnigheid, de oorspronkelijkheid alleen zet des kunstenaars werk waarde bij, en het is alleen door regtzinnigheid, door oorspronkelijkheid dat het hem gelukt het spoor der oude meesters te drukken.
‘Tweede voorbeeld: In de literatuur zoowel als in de kunst, speelt de mode hare rolle. Bij onze zuiderburen moet alles tegenwoordig eenen middeleeuwschen stempel dragen. In hunne romans, dramas, gedichten, behandelen zij bij voorkeur onderwerpen aan het tijdvak der ridderschap ontleend, en zonder kasteelen of burgten met ophaalbruggen en gekanteelde transen, zonder barons met helmen en harnassen, zonder edelvrouwen met hooge punt-kapsels en stijve, schilddragende samaren, met paad-jes en hakkenijen, zonder leenheeren, laten en vassalen, maakt geen boek opgang. Voor iemand die smaak vindt in dergelijke onderwerpen, die ze uit overtuiging kiest, kunnen zij goed zijn gelijk al andere. Maar ik vraag het u, kunnen zij insgelijks goed zijn voor hen, die, als kunstbeoefenaars, niet dezelfde achting, dezelfde liefde voor die halfbarbaarsche tijden koesteren? Kunnen zij het zijn voor schrijvers, die enkel middeleeuwsch werk vervaardigen, wijl het veel gevraagd wordt? Gij denkt het niet, zoomin als gij denkt, dat degene, die zedelijke of godvruchtige romans schrijven, zonder zelven zedelijk of godvruchtig te zijn, gewrochten van wezentlijk literarische waarde kunnen voortbrengen.’
Lodewijk wilde met de eischen van hetgene Lieven
| |
| |
regtzinnigheid in de kunst noemde, niet ten volle instemmen.
‘Dat men zijn geweten beliege en om geldgewin of kortstondigen bijval zeden predike of anders werke, dan men gevoelt, keur ik af’ zegde hij. ‘Nogtans geloof ik, dat de kunstenaar wijselijk handelt, wanneer hij rekening houdt van den heerschenden smaak of van den toestand, waarin zijne lezers zich bevinden. Hij schrijft immers voor het publiek en het is voor hem een groot ongeluk zijne tijdgenooten vooruit te zijn, niet door het publiek verstaan te worden.’
‘Het is voor den echten kunstenaar een nog grooter ongeluk’ antwoordde Lieven ‘eenen bijval te genieten, waarmede hij niet kan instemmen, waarover hij zich in zijn hart moet schamen.’
‘Ons volk’ hernam Lodewijk, zonder op het antwoord van Lieven te letten, ‘ons volk is stellig achteruit onder sommige betrekkingen. Literarische opvoeding heeft het niet gekregen. Gedurende ruim twee eeuwen moest het zich met almanakken en blaauwe boekskens, bij middel van nagelkoppen op grauw papier gedrukt, generen, en wat in dien staat van zaken van zijne taal- en letterkennis geworden is, weet gij. Houden wij nu in onze schriften enkel de vereischten der kunst in het oog, dan loopen wij gevaar niet te worden verstaan dan door een zeer gering aantal lezers. Zouden wij niet beter doen, is het zelfs onze pligt niet min kunstig doch verstaanbaarder te zijn? In andere woorden, moeten wij er ons niet op toeleggen tot ons publiek af te dalen?’
| |
| |
‘De kunst heeft tot heiligste zending het publiek tot zich te verheffen, “zei Lieven,” en wanneer zij dit vergeet, is zij geene kunst meer. Ik beken het met u, ons volk is achteruit, en zij, die van dien verachterden toestand geene rekening houden, die alleen de eischen der kunst raadplegen, die, in één woord, ook hier regtzinnig werken, stellen zich wetens en willens buiten het bereik der meeste lezers, en zullen zich in den gemakkelijken bijval dergenen, die tot het volk afdalen, niet mogen verheugen; maar wat geeft het? Hebben zij hun geweten niet en is het niet in zijn geweten, dat de kunstenaar zijne schoonste belooning moet zoeken? Daarbij, wie zegt u, dat zij met hunne regtzinnigheid ten slotte niet meer bijval zullen vinden dan andersdenkende schrijvers? Zij, die aan den wansmaak, de literarische kindschheid der Vlamingen willen offeren, hebben voor het oogenblik tienmaal meer kans opgang te maken, in hoogere en lagere standen volklief te worden, dat is zeker; doch zal het zoo blijven duren? Gaan wij niet eene betere, eene meer letterkundige toekomst te gemoet? Wij mogen het verhopen. Binnen tien, binnen twintig jaar zal ons volk al veel geleerd hebben; binnen dertig, veertig zal het misschien de gewetensvolle schrijvers beter verstaan dan hen, welke het thans schoon vindt, wijl het niet beter weet. Wat zal er dan geworden van degenen, die behendig dachten te handelen met te schrijven voor onwetenden? Zij zullen vergeten worden, en indien zij eenen hoogen ouderdom be- | |
| |
reiken, zullen zij hunnen roem overleven, en met de smartelijke overtuiging ten grave dalen, dat van al hun geschrijf weinig zal overblijven.’
Meest allen deelden wij nogmaals in het gevoelen van Lieven en bekenden met hem, dat alleen door regtzinnigheid het doel des waren kunstenaars, des waren schrijvers konde bereikt worden.
‘Al wel en goed’ sprak Kasper; ‘doch mij dunkt, dat wij verre van ons thema zijn afgedwaald. Wij handelden over de novelle, en ik moet u zeggen, dat geene van al de bepalingen mij tot hiertoe ten volle heeft bevredigd.’
‘Laat mij op mijne beurt eene beproeven’ verzocht Hendrik. ‘Ik heb ze van eenen Duitscher, die de zaak wel moest kennen, want hij behoort tot de voornaamste overrijnsche novellisten. Ziehier: wij bezigen thans het woord novelle voor alle en bijzonder voor kleine vertellingen. Sommige schrijvers schijnen zelfs in deze benaming eene verontschuldiging te willen leggen, wanneer zij de geschiedenis, door hen voorgedragen, ietwat onbeduidend oordeelen. Van daar, dat de juiste beteekenis dier benaming weleens moeijelijk te vatten is. Wat wij door het woord roman verstaan, weten wij tamelijk wel; maar het verschil tusschen eenen roman, een gewoon verhaal en eene novelle laat zich min gemakkelijk bepalen. Het bewijs vinden wij reeds in deze omstandigheid, dat de Engelschen al hunne romans novellen heeten.
‘Zeker is het, dat oorspronkelijk het woord novelle het relaas van elk nieuw voorval, van elke weinig of niet bekende gebeurtenis moest beteeke- | |
| |
nen. Sedert Bocaccio en Cervantes hebben wij echter menigvuldige voorbeelden, die ons dwingen er iets meerders in te zien. Als wij van die voorbeelden uitgaan, dan onderscheidt zich de novelle van elke andere soort van vertelling hierdoor, dat zij een voorval uit het leven van den mensch, eene grootere of kleinere gebeurtenis in een helder, zeer helder licht stelt. Die gebeurtenis moge eenvoudig, alledaagsch wezen; zij moet wonderbaar schijnen en eenen schielijken ommekeer te weeg brengen. Deze wending der geschiedenis, dit punt, waarop zij eensklaps verandert, omkeert en toch natuurlijk zich ontwikkelt en in hare gevolgen getrouw blijft aan de karakters en de omstandigheden, dient om het geheel vaster in den geest des lezers te prenten. Ook zal de indruk sterker, meer blijvend zijn, naarmate de zaak zelve, bij al het wonderbaar schijnende, onder andere opzigten meer gewoon, meer alledaagsch voorkomt. Dat ondervinden wij overigens in de natuur. De gebeurtenissen, door onze vrienden en kennissen beleefd en door hen zelven medegedeeld, zijn altoos degene, welke ons het meest treffen, die het vastst in ons geheugen blijven, ofschoon dikwijls die gebeurtenissen niets bijzonders dan juist zulk een keerpunt aanbieden. Dergelijke middelpunten of keerpunten nu vinden wij in al de novellen van lateren tijd, en dus mogen wij aannemen, dat zij het kenmerk der eigentlijke novelle zijn.’
‘Indien wij deze bepaling moeten laten gelden’ besloot Karel ‘dan worden er weinige novellen geschreven, die werkelijk dien naam verdienen.’
| |
| |
‘En gebeuren er weinige dingen’ voegde Kasper er bij ‘die stof tot novellen kunnen leveren.’
‘Gij meent zulks’ hernam Hendrik ‘doch zoudt u kunnen bedriegen. Het komt alleen daarop aan, dat men de gebeurtenissen bij den regten draad wete te vatten. Dagelijks hoor ik historiekens vertellen, die een wonderbaar schijnend en toch alledaagsch keerpunt aanbieden, en er gaat geene week voorbij, gedurende welke niet een of meer voorvallen in onze stad worden aangestipt, die tot onderwerpen van echte novellen konden verstrekken. Tot deze behoort het volgende, dat mij onlangs werd medegedeeld:
‘In het St. Andrieskwartier woonde een braaf werkman, een natiegast, die een eenig kind, eene dochter had, van welke hij te meer hield, daar hij en zijne vrouw zaliger lang met haar gesukkeld hadden, toen ze nog zeer jong was. Die dochter was allerliefst, ja, naar het oordeel der buurvrouwen zelven, een beeld van een kind. Ik zal er bijvoegen, dat zij een engel van goedheid, arbeidzaamheid en zindelijkheid is. Vóór eenigen tijd nog deed zij het kantwerken.
‘Het zal vier jaar geleden zijn met de groote kermis, dat Bettheken kennis maakte met eenen ordentelijken jongman uit hare straat, een kleêrmaker van stiel. Hij had haar met haren vader in de Lei, op de zondagwandeling, ontmoet, was den ganschen nanoen met hen gebleven en eindelinge naar de stad teruggekeerd. Sedert had hij het meisken zoo lief gekregen, dat hem iets ontbrak, wanneer hij niet, des avonds na zijn werk, al ware het maar
| |
| |
eenige minuten, met haar had gesproken. Dat Betthekens vader er niets tegen had, dat Sus bij hen aan huis kwam, was natuurlijk. Vooreerst konde hij den jongen zeer wel lijden; ten tweede had hij de overtuiging, dat op de verkeering der jonge lieden niets te zeggen viel en heel de vrijaadje in eer en deugd toeging.
‘Zoo liep het einde van den zomer en de volgende winter voorbij. Met den uitkoom kreeg Sus lust om voor eenige maanden naar Parijs te gaan. In ons voorbeeldig landeken, alwaar de menschen bijster veel van nationaliteit spreken, moet alles uit den vreemde komen, ten minste den vreemde gezien hebben, of het deugt niet. Dat is vooral zoo voor de kleêrmakers en de kleêrmakerij. Sus, die niet dom is, had het mede begrepen, en ofschoon hij wel wist, dat men hem te Parijs niet veel zoude leeren wat hij niet reeds kende, besloot hij toch naar Frankrijk te gaan, al ware het maar om bij zijne terugkomst op zijn uithangbord of zijne adreskaartjes: Professeur de coupe géométrique, of iets dergelijks te kunnen zetten. Die titel beteekent wel niets; maar, gelijk het liedje zegt: si ça ne fait pas de bien, ça ne fait pas de mal non plus, of in het neêrduitsch: de Belgen in het algemeen en de Sinjoors in het bijzonder willen, dat men hun zand in de oogen strooije.
‘Ergo, Sus ging op reis. Dat er bij het afscheidnemen aan weêrszijden tranen werden gestort, zal ik niet verzekeren; dat zoowel hij, als zijne liefste, als haar vader met spijt elkaâr vaarwel zegden, weet ik stellig. Zelfs lang na het vertrek
| |
| |
van den kleêrmaker, zuchtte het meisje gansche dagen, en ging er geen avond voorbij, zonder dat de natiegast over hem sprak. Vele maanden was Bettheken hem trouw. Dan, in de plaats van eenige maanden bleef Sus al vooreerst twee jaar weg, en taalde nog van geen weêrkomen. Hij was te Parijs op eenen goeden winkel geraakt, en, wie weet, misschien vond hij het er buitengewoon pleizierig ook. Hoe het zij, zijne brieven werden na de twee jaar allengs zeldzamer en eindelijk schreef hij in het geheel niet meer. Dat was erg en nog erger, daar, juist omtrent dien tijd, een andere buurtjongen een goed oog op het lieve kantwerksterken liet vallen en gedurende verscheidene weken noch zorg noch moeite spaarde, om hare aandacht op zich te trekken.
‘Die jongen, Jef genaamd, was, volgens de denkwijs van vele lieden uit de straat, van eenen veel hoogeren stand dan de kleêrmaker. Hij schreef op een kantoor en zijne ouders zaten er warmpjes in: zij woonden in hunnen eigen gevel. Het achterblijven van Sus zijne brieven aan den eenen, de schoone kleederen en de zoete taal des klerks aan den anderen kant, maakten, dat de dochter van den natiegast van lieverlede meer naar den nieuwen vrijer begon te luisteren. 't Ging zoo verre, dat zij op den duur te veel naar hem luisterde. Wat zal ik u zeggen? Zij was braaf, doorbraaf; maar zij was een meisje en had geene moeder meer. Zij eindigde met Jef gaarne te zien, meer dan ze Sus ooit gaarne gezien had, en.... Kortom, gij weet, gelijk ik, dat een meisje, hetwelk eenen jongen gaarne ziet, soms al zeer moeijelijk braaf kan blijven, vooral wanneer
| |
| |
die jongen een klerk is, die veel naar de bals op de Variétés loopt.
‘Zoodat welhaast met Bettheken alles niet meer stond gelijk het tot hiertoe geweest was, gelijk het wezen moest. Voeg hierbij, dat Jef, van 't oogenblik dat hij het meisken in het ongeluk gebragt had, niet meer naar heur omzag, haar met hare schande zitten liet. Of er geweend wierd in de nederige wooning van den natiegast! Bettheken durfde niet meer onder de menschen komen, en haar vader, de eerlijke werkman, die vroeger zoo fier op zijne dochter was, liep thans met gebogen hoofd over de straat, sprak niemand aan, vond in niets genoegen meer, zelfs in zijn kort pijpken niet, dat hij anders, na zijn avondeten, zoo smakelijk plagt te rooken.
‘Zij waren diep ongelukkig, die brave lieden, toen over eene goede maand, op eenen zondag morgend, Sus de kleêrmaker onverwachts hunne wooning binnentrad. Zij kenden hem niet meer: hij had eenen grooten baard, was gekleed gelijk een eerste sinjeur, en droeg eene gouden of vergulde ketting aan zijne horlogie.
‘Ik laat u denken wat verslagenheid zijn binnentreden wekte. Bettheken en haar vader hadden den moed niet hem te verwelkomen. Het meisje viel aan 't schreijen; de natiegast was op het punt mede te doen. Het bevreemdde Sus, die zich niet aan zoo'n treurig onthaal verwachtte. Hij was van Parijs gekomen met het vaste voornemen Bettheken ten huwelijk te vragen. Om haar beter te verrassen, had hij niet eens naar zijn huis willen gaan, voor- | |
| |
aleer haar te hebben gezien.... Er greep eene opheldering plaats. Weldra wist hij alles. Het voorgevallene smartte hem diep; doch hij begreep, dat het grootendeels zijne schuld was: waarom had hij niet geschreven? Ook poogde hij de bedroefden te troosten en vertrok met de belofte, dat hij spoedig zoude terugkeeren.
‘Hij hield woord. Des namiddags reeds was hij op nieuws bij den natiegast in huis. Hij kwam niet alleen en bragt Jef mede. Deze was fel beschaamd, zoo beschaamd, dat hij niet konde spreken, en dat Sus voor hem het woord moest doen, om te verklaren, dat de verleider bereid was het kwaad, door hem gesticht, te herstellen. Hij zoude Bettheken trouwen, indien zij er konde toe besluiten hem zijnen misslag te vergeven. Zijne ouders zelven hadden er niets tegen, en... of de natiegast en zijn meisje er iets tegen hadden, laat ik u oordeelen.
‘Misschien zult gij mij vragen, hoe de goede kleêrmaker het had aangelegd, om Jef tot inkeer te brengen; welke welsprekende woorden, welke overtuigende middelen hij had gebezigd, om alles in regel te krijgen. Het spijt mij u te moeten bekennen, dat ik het niet weet. Er wordt in de St. Jansstraat verteld, dat Sus te Parijs een duchtige trekker is geworden, en er zelfs het brevet van prévôt in het boksen, het batonnisten en de savatte of het boksen met den voet, heeft gekregen. Na zijn eerste bezoek bij Bettheken, zoude hij zich tot Jef hebben begeven, en hem, indien hij de arme verlatene niet trouwde, zoo vele rammelingen, stampen, degensteken beloofd hebben, dat deze, die,
| |
| |
bij al zijne flierefluiterij en zijne schoone kleederen, niet kwaad van aard is, op den duur berouw over zijne handelwijze had gevoeld en aan zijne ouders verzocht in zijn huwelijk met de kantwerkster toe te stemmen. In hoever die uitlegging met de waarheid overeenkomt, zoude ik niet kunnen zeggen; doch zeker is het, dat het huwelijk vóór weinige dagen gevierd werd, dat Sus denzelfden dag naar Parijs is teruggekeerd, dat de natiegast thans als magazijnier werkt bij den patroon van Jef, en dat Bettheken met haren man en haren vader in een lief huizeken der vijfde wijk, in de omstreken der statie van den ijzeren weg, is gaan woonen.’
De gevoelens liepen sterk uiteen omtrent de waarde van het historieken door Hendrik opgedischt. De eenen zagen er inderdaad het onderwerp in eener novelle, naar de voorschriften door hem opgegeven; anderen niet. Toen vertelde Willem het volgende, dat, wilde men hem gelooven, korts te voren in eene groote vlaamsche stad had plaats gegrepen:
‘Gij moet dan weten’ dus begon hij ‘dat in de stad, waarvan ik spreek, twee menschen woonden, die mekaâr gaarne zagen, maar gaarne dat het niet te zeggen is: zij vergaten er eten en drinken voor, en des nachts droomden zij in der eeuwigheid van elkander. De jongen was een kleine rentenier, en het meisken de dochter van eenen banketbakker, die zijn beroep nog enkel uit liefhebberij uitoefende; want hij bezat huizen en erven, dat er geen einde aan kwam, en wierd onder de rijkste inge- | |
| |
zetenen geteld van zijne woonplaats, die ik, om den man geen verdriet aan te doen, liever niet zal noemen.
‘Ik weet niet wat de rentenier den vader van zijne beminde had in den weg gelegd; maar ik weet, dat de oude den deugniet, die zijne dochter het hoofd op den hol bragt, konde luchten noch zien. Als ik zeg deugniet, dat is slechts bij manier van spreken; want de jongman - het zij ter zijner eere gezegd - is een van de bezadigdste, goedhartigste, edelmoedigste borsten, die ik ken; maar... algemeene regel: als een ouder den vrijer zijner dochter niet kan uitstaan, dan is die vrijer onvermijdelijk voor dien ouder een deugniet. Dat belet niet, dat het meisje gewoonlijk van dien deugniet zeer veel houdt en te meer naarmate meerder moeijelijkheden zich tegen de vrijerij verzetten, gelijk het overigens genoeg bekend is.
‘Ik herneem. De zaak was dan, dat de rijke banketbakker eenen geweldigen hekel had aan den vrijer zijner dochter. Daar deze ondanks zijne vertoogen, niet van den jongen wilde afzien, besloot hij kort en goed haar in een klooster te steken, alwaar zij vroeger op het pensionnaat gelegen had, en alwaar hij voornemens was haar te laten, tot dat zij hare dwaze liefde zoude hebben vergeten.
‘Wie stond te zien, toen hij de schielijke verdwijning van het meisje vernam, was, gelijk gij wel denken kunt, onze rentenier. Hij was niet alleen onthutst, verbaasd, het hart in; hij werd letterlijk radeloos. In zijne wanhoop sloeg hij zijn eigen met vuisten, trok zijn haar uit zijn hoofd, en wilde met zijnen kop tegen den muur loopen. Ja, hij be- | |
| |
minde het meisje zoo opregt, zoo vurig, en thans was zij voor hem zoo goed als verloren; want haar vader, de koppigheid zelve, zoude voorzeker niet op zijn besluit terugkomen, al moest het zijne dochter en den vrijer er bij het leven kosten. Het was inderdaad om razend te worden!
‘Dan, nademaal een mensch hoe verliefd, hoe wanhopig ook, zijn eigen niet met vuisten kan blijven slaan, zijn haar niet kan blijven uittrekken noch met zijn hoofd tegen den muur willen loopen, zoo kwam onze rentenier allengs toch weder tot bedaren. Het was het beste wat hij doen konde. En daar hij niet alleen een brave, knappe jongen was, maar daarbij begaafd met eene fraaije dosis geest en vinding, begon hij op middelen te peinzen om zijne liefste te zien, en, ware het mogelijk, tot eenen stap over te halen, die den onbuigbaren wil haars halstarrigen vaders konde breken. Spoedig had hij iets gevonden.
‘Er woont in dezelfde stad een oude knevel van het keizerrijk, die het eervol ambt van kommissaris der statie waarneemt. Met dien grijzen oorlogsman was mijn held bevriend. Hij speelde des avonds, in de estaminet, dikwijls smousjas met hem, een spel waarop de man van de spoorwegpolicie zeer verzot was, en bij het huiswaarts keeren bragt hij zijnen partner niet zelden tot aan zijne deur. Gij zoudt niet gelooven, hoeveel twee of meer menschen, gewoon samen te kaarten, van malkander houden. Zij zouden de eene voor den anderen vechten, als 't zijn moest. Zoo ken ik er die... Doch blijven wij bij onze smousjasspelers. Zekeren avond, dat het in
| |
| |
den dag dapper had geregend, was het tamelijk koud. De rentenier was met een ligt zomerfraksken naar de estaminet gekomen; maar de kommissaris had, als gewoonlijk, eenen stevigen uniform-paltot aan. Bij 't naar huis keeren, kloeg de jongman van de koude, en daar hij nog een goed eind weegs had af te leggen, vooraleer zijne woon te bereiken, verzocht hij den policiebeambte hem zijnen paltot te leenen, dien hij hem, zegde hij, des anderdaags zeer vroeg, vóór de aankomst van het eerste konvooi, zoude weêrbezorgen. De kommissaris stemde gereedelijk toe. Hiermede niet tevreden, dwong hij den rentenier, die eenen fijnen stroohoed op had, ook zijnen claque of suwarow te nemen, daar hij anders, vreesde de grijsaard, eene verkoudheid konde vatten, die hem zoude beletten des anderdaags smousjas te komen spelen.
‘De vrienden scheidden. In stede van zich naar zijne woon te begeven, snelde de kommissaris van eene nieuwe soort naar het klooster, alwaar de dochter van den banketbakker om hem zuchtte. Het was tien ure, en ofschoon men des avonds niet ligt de poort van het gesticht opent, deed hij zoo veel, sprak zoo barsch, toonde zich zoo onbeleefd, en vloekte met zooveel zwier in name van wet en koning, stelde zich zoo brutaal aan in één woord, dat de goede zuster poortieres hem werkelijk voor iemand van het geregt of de policie nam, hem niet langer durfde buiten laten en de poort ontgrendelde. Even barsch en onbeschoft beval haar de valsche policieman de moeder-overste te roepen. Deze, eene vreesachtige oude vrouw, die
| |
| |
van het geregt en de policie eenen grooten schrik had, kwam, bevende als een riet, met den barrabas spreken. Nogmaals in name der wet, werd haar geboden de juffer, die zij met geweld, tegen alle regt en reden, in hare magt hield, over te leveren, wilde zij er niet toe gedwongen worden door de policie, den prokureur des konings, de gendarmerie en al de troepen van het garnizoen.
‘Meer dood dan levend haastte zich de verschrikte moeder-overste te gehoorzamen, liet de juffer roepen en gaf zelve haar in de handen van den vrijer over. Niet verre van het klooster, achter den hoek van de eerste straat, stond een rijtuig gereed, met twee sterke paarden bespannen. De rentenier stapte er in met zijne beminde, de koetsier lei de zweep over de rossen en... twee uren later waren de gelieven over de hollandsche grens.
‘Des anderdaags stond het klooster in rep en roer. De zusterkens hadden, tot hare niet geringe ergernis, vernomen, wat boozen trek de rentenier haar had gespeeld. De kommissaris der statie was evenmin op zijn gemak: hij moest zijnen dienst in burgerkleeding verrigten. De justicie wilde zich met de zaak bemoeijen, en het kostte den banketbakker veel moeite haar van haar voornemen af te brengen. Eens dat beredderd, haastte hij zich op zijne beurt de hollandsche grens over te trekken, om ten spoedigste de vlugtelingen in te halen en door de belofte van een huwelijk te doen wederkeeren. Dit huwelijk werd over eene maand voltrokken en de banketbakker is thans de eerste om te belijden, dat zijn
| |
| |
schoonzoon slechts eenmaal een deugniet geweest is, namelijk den avond, toen hij in kommissaris van de statie verkleed, zoo goddeloos het waagde de moeder-overste en de zusterkens te verschalken.’
Deze reis wilde niemand van het gezelschap in het verhaalde de stof eener novelle vinden. Zulks gaf Karel aanleiding tot het mededeelen eener kleine geschiedenis, die, naar zijn inzien, veel beter al de vereischten bezat, door Hendrik of liever door zijnen Duitscher voorgeschreven. Hij sprak in dezer voege:
‘Boontje komt om zijn loontje, zegt een oud spreekwoord, waarvan de gelijkwaardige uitdrukking in andere talen mij niet te binnen schiet: en daar ik voor het oogenblik de gelegenheid niet heb een aantal groote boeken op te slaan, om naar die uitdrukking te zoeken, wil ik maar liever, zonder verwijl, mijne ware geschiedenis voordragen, en u zelven laten oordeelen, of ik mij bedrieg, wanneer ik beweer, dat men er eene echte novelle zoude kunnen van maken.
‘Te A.. leefde vóór eenige jaren een jong mensch van goeden huize en van groote verwachting, Alfred V... was zijn naam. In plaatse van de rijke geestesgaven, waarmede de natuur hem mildelijk bedeelde, aan te wenden tot veredeling van zijn hart, tot vorming van zijnen smaak, tot bevordering van het geluk zijner medemenschen, gebruikte of liever misbruikte hij die, om zich den naam van eenen volmaakten modejonker, eenen lion, of gelijk het toen heette, eenen dandy, eenen gants jaunes te ver- | |
| |
zekeren. Fraai van wezen, zwierig van houding, onberispelijk van kleederdragt, modeprintje in den vollen zin des woords, gold hij als een der elegantste cavaliers, als een van die fashionables, die 't meest verdienden den toon te geven.
‘Alfred V.... rekende het tot eene van zijne gewigtigste bezigheden, zich onvermijdelijk op alle voorname wandelplaatsen, concerts, bals, op alle feesten in één woord, te laten vinden; doch verreweg de gewigtigste bezigheid was voor hem zoo vele jonge burgermeisjes het hoofd op hol te brengen, als eenigzins mogelijk was. Onder die meisjes waren er natuurlijk, die haar lot wel een weinig verdienden, dat is die niet beter vroegen dan zich door den jongen heer te laten in het verderf storten. Dezen waren niet zeer te beklagen, wanneer hij, na eenen tijd lang den verliefde bij haar te hebben gespeeld, haar met hare schande zitten liet, om naar andere vrijsters uit te zien, en dezelve, insgelijks na een kortstondig verkeer - toereikend om haar met vingers te doen nawijzen, - te verwaarloozen, te verlaten. Er waren er echter andere, die haar lot heel niet verdiend hadden, die zedig en kuisch, braaf en deugdzaam tot op 't oogenblik, dat zij hem leerden kennen, aan zijne gehuichelde liefde, aan zijne verleidingskunst alleen haren val, hare oneer en hare wanhoop te danken hadden.
‘Antje G... behoorde tot die laatsten. Zij was een allerliefste kind, blaauwoogig, blondlokkig, blank van vel, rood van wang, fijn van wezen, tenger van leest, en verder goed, lieftallig, eerbaar en verstandig. Verstandig is het woord; dan, wat helpt
| |
| |
verstand, als een meisje bemint? En dat was met Antje het geval. Alfred V... woonde in de buurt harer ouders - kruisbrave kruideniers. Zij zag hem dagelijks voorbij heur venster komen, haar beleefdelijk en eerbiedig groeten. Zulks maakte indruk op haar jeugdig gemoed: ja, hij was een voornaam heer, en zij - eene eenvoudige bugerdochter. Kortom, zij kreeg hem lief, zonder zelve het te weten, en toen zij hem later ontmoette, ik herinner mij niet meer op welk feest, alwaer zij met hare ouders zich bevond, toen hij haar ten dans kwam vragen, en haar, onder het dansen, liefde zwoer en trouw tot in den dood, was zij zoo diep ontroerd, dat zij de magt niet had hem hare liefde te verbergen, en dat was haar ongeluk.
‘'t Was haar ongeluk; want Alfred beminde haar niet, en zocht enkel haar te bepraten uit ijdelheid, om met hare verovering bij zijne vrienden en bekenden te pralen, die sedert lang den mond vol hadden van den lof harer schoonheid en deugd. Ook was het hem weldra niet meer genoeg, dat zij hem beminde. Hij eischte bewijzen van hare liefde. - 'k Zie den lezer het voorhoofd fronsen. Hij beeldt zich in, dat de jonker het meisje haren pligt deed vergeten. De lezer heeft ongelijk, dat konde Alfred niet. Antje was te braaf en werd te wel door hare ouders bewaakt. Toch handelde zij niet verstandig met hem de kleine bewijzen van liefde te geven, waarmede hij zich alsnog bevredigde; want bij middel van die bewijzen liet hij zijne vrienden gelooven, dat zij een onteerd, een gevallen meisje was,... ja, dat liet hij,.... niet met woorden, foei! - daartoe was hij te fijnge- | |
| |
voelig, te zeer comme il faut; - maar met daden. En de vrienden aarzelden niet hem haren begunstigden minnaar te noemen. Immers in hare eenvoudigheid deed zij al wat Alfred haar vroeg. Zoo danste zij op andere feesten, schier uitsluitelijk met hem; zoo liet zij hem haren waaijer, haar carnet, haar reukfleschje bewaren; zoo fluisterde zij graag met hem voort, na zoowel als tijdens den dans; zoo schonk zij hem, als hij er om verzocht, een bloempje uit haar bouquet, het alles zonder erg, het alles dewijl hij er zoo zeer op gesteld scheen, het alles in eer en deugd; maar toch... Kortom zij handelde niet verstandig, als ik zeg, ofschoon hare ouders niets kwaads vermoedden, dewijl zij niets kwaads zagen, dewijl niets kwaads gebeurde, en integendeel nog al gevleid waren door de opmerkzaamheid, waarmede de rijke buurmanszoon hun kind vereerde.
‘En het gevolg? - Wat zal ik u zeggen? - Ofschoon de ouders zeer veel vertrouwen stelden, en te regt, in de deugd van Antje, ofschoon deze zich weinig of liever niets te verwijten had, dacht de booze wereld er geheel anders over. In de oplet-' tendheid en de beleefdheden van Alfred zag zij een hevigen hartstogt; in de kleine gunsten welke het meisje hem jonde, het bewijs van dezer val. De vrienden van den jonker bragten het hunne bij door hunne aanmerkingen; Alfred het zijne door berekend stilzwijgen. Ten slotte was Antje, hoe onschuldig anders ook, zoo sterk gecompromitteerd als ergens eene burgerdochter om wie de jonge heer V... had gevrijd. Wat hem betreft, van het oogen- | |
| |
blik, dat iedereen hem den gelukkigen minnaar van het schoone kruidenierstertje geloofde en noemde, was hij voldaan, verwijderde zich, en gedroeg zich jegens haar, net alsof hij haar niet bijzonder kende.
‘Ha ja, 't gevolg! - Het was dat Antje begon te treuren en te verkwijnen, als eene tengere veldbloem, wier stengel door een' onbarmhartigen windruk werd geknakt; dat zij eerst in eene sombere zwaarmoedigheid verviel, die later in onnoozelheid veranderde, die tot waanzin oversloeg, die haar, na eenige maanden, in een zinnelooshuis deed bezwijken.
‘En Alfred V...? - Nog een' tijd lang, nog een paar jaren speelde hij zijne rol van modeheld, van verleider voort. Toen werd hij zekeren dag verliefd, maar ernstig verliefd, op eene jonkvrouw uit edelen stam, die te Parijs in 't pensionnaat had gewoond, en van daar met eene groote dosis behaagzucht en gansch een arsenaal kokettestreken in het ouderlijke huis was teruggekeerd. Na haren aanbidder lang, zeer lang te vergeefs op wedermin te hebben laten hopen, wilde zij eindelijk zich wel gewaardigen in een huwelijk met hem toe te stemmen, haren vader - die op de zaak bijzonder gesteld scheen, - te gehoorzamen en den lion hare hand te schenken. Zij bragt haren bruidegom geen' den minsten bruidschat mede. Eens gehuwd, achtte zij het zich ten pligt hare huisgenooten zooveel mogelijk te plagen, te kwellen, ongelukkig te maken. Vooral mijnheer haar gemaal had van hare luimen te lijden. Hij werd haar eerste dienstbode, haar slaaf, en moestzich de grootste vernederingen getroosten. Hij dorst niet
| |
| |
klagen; want hij beminde haar en zij hem niet. Voeg daarbij, dat hare behaagzucht overhand toenam, en zij voor de vrienden van Alfred lonkjes en lachjes te meer, naarmate zij er voor hem minder had. Dit maakte dezen razend; doch konde hem niet doen besluiten het looden juk van zijnen hals te schudden. Het ging zoo verre, zij maakte hem zoo lang tot den speelbal harer luimen en grillen, zij deed hem zulke onteerende vernederingen ondergaan, zulke dwaze streken uitvoeren, dat hij er het grootste deel van zijn fortuin bij inschoot, eene zeer belachelijke persoonaadje werd en eindelijk, op zijne beurt, met vingers werd nagewezen. Hoezeer hij zijne wederhelft beminde, besefte hij zijnen toestand en voelde, dat hij zijn ellendig lot verdiend had. Zulks deed hem in eene sombere zwaarmoedigheid vervallen, die later tot waanzin oversloeg, die hem, zes jaar na Antje's dood, in hetzelfde dolhuis deed bezwijken, alwaar ook het arme meisje was gestorven. Toen hij op zijn sterfbed lag, kwam hij een oogenblik tot inkeer, en terwijl hij den adem uitblies, zuchtte hij: Boontje komt om zijn loontje!’
Zoo min als in de vorige verhaalkens, konden wij in het deze het onontbeerlijke keerpunt vinden. Dan nam Edmond het woord: hij was ons een verhaal schuldig. Wat hij vertelde, scheen ons allen en Hendrik, in de eerste plaats, de voorwaarden eener novelle te vervullen. Juist daarom heb ik het ding willen uitwerken. De lezer moge zien, in hoeverre het verhaal met de voorbeelden, ons door de groote meesters nagelaten, overeenstemt.
| |
| |
| |
Thekla.
't Was kermis in het dorp. Van den toren wapperde de vaderlandsche driekleur; op de plaats vóór de kerk stonden tal van kramen met koek, speelgoed en snuisterij. Al de stegen en wegen in en rond de parochie wemelden van vrijende paarkens; al de bierhuizen waren met drinkende, rookende, zingende, lachende en tierende knapen opgepropt. In vele herbergen ging spel, en daar, waar de gelagkamer niet ruim genoeg was, danste men in de schuur, in de opene lucht of onder eene tent.
Vooral in de Engel, bij de intrede van het dorp, was de toeloop overgroot. Geen wonder: onder al de estaminets was er geen, dat zoowel de klandisie verdiende, waarmede het door oud en jong, door burger en boer werd vereerd. Het bruine bier was er lekker en de seef werd soms door stedelingen zelven voor echt leuvensch gedronken. In den tuin, achter, was het een behagelijk zitten, op groene banken, vóór groene tafelkens, onder lommerrijke linde-boomen. Aan spelen mangelde het er niet: men vond er eene schuiftafel, een' vogelpik, eene kegel- en eene bollebaan. Eindelijk, de baas was vriendelijk en gespraakzaam, zijne vrouw - eene ware helleveeg - lang dood, en Thekla, zijne nicht, werd, om hare braafheid en handigheid niet minder dan om hare schoonheid en lieftalligheid, door iedereen geroemd.
Om in de gelagkamer - daar had in de Engel het bal plaats - door te dringen, hoefde er eene meer dan gewoone dosis danslust. Het was er om te stikken, en de muziekanten, die in eenen hoek, op eene tafel, hadden post gevat, in gezelschap van een'
| |
| |
stevigen pot bruin, konden met moeite de woelende paarkens onderscheiden, te midden van de dikke stofwolk, welke dezen omgaf. Ook zochten zij, die moê gedanst waren, of die liever op hun gemak keuvelden, eene wijkplaats in den tuin. Van daar dat wij in dien tuin, buiten een aantal frissche boeren en nog frisschere boerinnen, eenige knapen aantreffen, die, onmiddelijk na de vespers, hunne ronde in de voornaamste bierhuizen begonnen hebbende, aan een van gemelde tafelkens hadden post gevat en voornemens schenen in de Engel veel langer dan elders te vertoeven.
De kleine kring bestond uit een half dozijn persoonen, allen jongens van de parochie. Vijf waren pachterszonen of boerenknechts. De zesde droeg den uniform van een linieregiment, en zijne mouwen prijkten met de strepen van kaporaal. Hij voerde het hooge woord, en de overigen luisterden naar hem met open mond.
Flip - zoo heette de kaporaal - konde geenen lof genoeg spreken van den soldatenstand. Hij gaf breed op van de voordeelen, welke de krijgsman geniet, van de vermaken, welke het garnizoensleven aanbiedt. Vooreerst had men bijna niets te doen dan wandelen en slapen, den onbezorgden kost, en - als men eenen graad bekleedde, wel te verstaan - centen in den zak, om dagelijks op zijne pintjes te gaan. Daarbij werd men sierlijk gekleed en door iedereen geëerbiedigd, bijzonder wanneer men zijne
| |
| |
sabel, zijne lat, aanhad. Was er iets fraais te zien, zoo als aaszakspelers, wassen beelden, kalvers met twee koppen, levende geraamten en andere belangwekkende monsters, men konde overal bijzijn voor half geld, percies lijk de kinders. Na zoo dertig jaren te hebben gebaad in alle soorten van geneugten, had men regt op een pensioen van minstens zes franks in de maand.... En 't was niet al. Bij de meiskens, in 't algemeen, en de kindermeiden, in 't bijzonder, stond men zeer hoog aangeschreven, vooral wanneer men een pronten jongen mogt heeten, zijn woord wist te doen en zich vriendelijk en beleefd toonde, gelijk men dat in de kazerne leert. Zoo had hij, Flip, meer lieven dan hij verlangde. Het ging zoo verre, dat hij op zekere uren van den dag haast niet over het antwerpsche Groen Kerkhof - de geliefde vergaderplaats van die meiden - durfde treden, uit vreeze van al spoedig een stuk vier vijf poezekens aan zijne slippen te hebben. Kortom, het was voortreffelijk: men leidde een waar prinsenleven, en 't zoude moeijelijk geweest zijn op Gods wijden aardbodem een gelukkiger schepsel te wijzen dan den soldaat van het belgische leger. Ook zoude hij zich wel gewacht hebben zijn afscheid te nemen. Zijn tijd was uit; hij konde naar het dorp weêrkomen, als hij wilde, en pachter Doms, zijn oude baas, wenschte zeer hem op de hoeve terug. Hij beloofde zelfs hem een deel in de boerderij te geven; want hij werd oud, was kinderloos, en had iemand noodig, dien hij vertrouwde, om de dienstboden na te zien. Maar niet te doen: Flip was en bleef soldaat. Na het eindigen van zijn
| |
| |
verlof, dat is na de kermis, keerde hij naar Antwerpen, en zoude seffens bijteekenen.
Zoolang de kaporaal zich had bevredigd met de andere voordeelen van den soldatenstand op te vijzen, had niemand der aanwezigen den moed gehad hem te onderbreken. Nu hij echter op het kapittel van het vrouwvolk kwam en den vrienden zocht diets te maken, dat een krijgsman alleen omdat hij krijgsman is, noodzakelijk bij de schoonste helft van het menschelijke geslacht in blakende gunst moet staan, veranderde de zaak, en had hij spoedig een' tegenspreker gevonden. De makker, die het zijnen pligt achtte in dezen de eer der jongens van de parochie op te houden, was Sus, een rijke pachterszoon, die te regt of te onregte, zich het katje van de baan, het haantje van het dorp waande. Bij het eerste woord, dat Flip van meisjes en kindermeiden repte, hief hij het hoofd en stak de ooren op, als een ruiterpaard, dat de trompet hoort klinken; en naauwelijks had de krijgsman uitgesproken, of hij wierp fier de borst vooruit, trok de tippen van zijnen halsband tot over zijne ooren, verschikte den reusachtigen strik van zijne hooggekleurde das, woelde met zijne regterhand in zijn rostblond sluikhaar en wrong zijnen linkerduim in het armsgat van zijne ondervest, om stout weg te verklaren, dat men juist geen kaporaal moest wezen, om de meissen-jongens te behagen.
Een algemeen gelach begroette die hoogmoedige
| |
| |
verklaring. Dat had zijne reden. Sus namelijk was in den laatsten tijd niet zeer gelukkig geweest in het vrijen. Hij had gepoogd met Thekla, de nicht van den baas uit de Engel, in verkeer te komen, en eene felle blaauwe scheen geloopen. De vrienden wisten het, en daarom konden zij, bij de trotsche houding en de stoute taal van het haantje, niet ernstig blijven, maar moesten het ondanks zich zelven uitschateren.
Sus werd knak. Hij had den overmoed van Flip willen perk en paal stellen, en werd nu in dezes bijzijn zelf voor een' pocher uitgemaakt. Dat viel hem hard. Te vergeefs poogde hij zich te verweren, door te zinspelen op vroegere zegepralen. Men loochende die zegepralen niet; doch meende, dat zij tegen zijne laatste nederlaag niet konden opwegen. Hij werd rood tot in zijnen hals en beweerde, dat hij nooit ernstig aan Thekla had gepeinsd. Die afloochening wekte nieuw gelach. De makkers haalden zoo vele feiten aan, waaruit het tegendeel ten duidelijkste bleek, dat hij zich verpligt zag tot een ander redmiddel de toevlugt te nemen. Om zich uit den slag te trekken, legde hij Thekla te last, dat zij geen hart had. Hij noemde haar een ongevoelig schepsel, eene tijgerin in vrouwenkleederen, en voerde als bewijs aan, dat zij niet alleen hem, maar eveneens al degenen had afgewezen, die het beproefd hadden hare gunst te winnen.
Het valt ligt te beseffen, dat die woordenwisseling de belangstelling van den kaporaal in hooge mate wekte. Juist wilde hij eenigen verderen uitleg
| |
| |
vragen en vernemen, wie toch dat wonder van eene dochter was, die hij niet kende en die zich door niemand zelfs van de grootste verleiders der parochie scheen te willen laten ompraten, toen het onschuldige voorwerp van den twist zich aan de deur der herberg vertoonde, in den tuin trad, en het tafeltje naderde, waaraan ons gezelschap was gezeten.
Thekla was eene bevallige blonde van hoogstens achttien jaren, van een ongedwongen, zelfs zwierig en toch zedig en zeegbaar voorkomen. De kanten trekmuts, het blaauwmerinossen kleed en de zwartzijden voorschoot stonden haar zoowel, dat men haar ongaarne dien eenvoudigen tooi voor een' prachtigeren steedschen hadde zien verruilen. Zij was geen boerinneken in den vollen zin des woords. Te Mechelen geboren en grootgebragt, had zij aldaar een geruimen tijd ieverig school gegaan. Zij kon lezen en schrijven en hield veel van boeken. Al vroeg had zij de gewoonte aangenomen jaarlijks eenige weken bij de bazin uit de Engel, hare tante, te komen doorbrengen, en na den dood zijner vrouw, had de baas uit dit befaamde gesticht besloten haar voor goed tot zich te nemen, daar zij, gelijk wij hiervoren zegden, niet alleen schoon, maar tevens zeer handig, alsmede zeer braaf was, iets wat de vruchtelooze poogingen van Sus en andere haantjes ten overvloede waren komen bevestigen.
| |
| |
Flip was niet weinig verwonderd in haar eene goede oude kennis weder te ontmoeten. Hij had haar vroeger, vóór dat hij het dorp verliet, dikwijls in de Engel gezien. Zelfs herinnerde hij zich nog al met haar te hebben opgehad, toen zij, een klein meisje, met de bezoekers der herberg snapte en lachte, dat het een lust was. Haar tot eene zoo flinke deerne opgegroeid terug te vinden, daaraan had hij zich echter niet verwacht. Ook ontstelde hij, daar zij zich met een' uitroep van vreugdige verrassing tot hem wendde, en hem op den haar eigen gemoedelijken toon ter kermis welkom hiet. Hij wist niet hoe zich te houden noch wat haar te zeggen. Hare schoonheid, hare lieftalligheid sloegen hem met eene soort van bedwelming, en Sus en de anderen bemerkten, hoe hij, ondanks zijne grootspraak en zijne voorgewende stoutmoedigheid bij het vrouwvolk, eensklaps stil wierd en ingetogen. Eensilbig beantwoordde hij de vriendelijke toespraak van het fraaije kind. Men zoude gezworen hebben, dat hare ongedwongenheid hem verblufte; want hij bejegende haar met eene blooheid, die aan plompheid en onbeleefdheid grensde, en met eenen eerbied, die zich van wege zoo'n overvlieger moeijelijk liet verklaren.
Er werd nogmaals bier besteld. Thekla bediende. Onder het vullen der glazen, wisselde zij met de gezellen eenige kwinkslagen, die van hare gevatheid en bespraaktheid getuigden. Men plaagde haar met Sus en zijne liefde. Zij antwoordde zeer geestig en vrolijk, en verliet de vrienden, na hun meer dan eene nieuwe gelegenheid te hebben bezorgd, om
| |
| |
zich hartelijk ten koste van den afgescheepten vrijer te verlustigen.
Men vroeg aan Flip wat hij van het meisje dacht. Hij toonde zich weder denzelfden woordenrijken prater. Hij roemde zeer hare bekoorlijkheden en aarzelde niet te bekennen, dat hij in geen zijner garnizoenen zoo'n aanminnigen engel had aangetroffen.
Sus nam het woord. Hij sprak op nieuws van hare hardvochtigheid, hare wreedheid, en noemde haar nogmaals eene tijgerin. Flip meende, dat er geene tijgerinnen waren, althans voor de kaporaals. Het vernederde Sus. Hij begon te smalen op de kindermeiden. Thekla was geheel iets anders, zegde hij. Hij hield zich overtuigd, dat Flip zelf weldra zoude genoodzaakt wezen het te belijden, indien hij 't durfde wagen haar aan te spreken. Deze lachte. Hij was niet voornemens zijn geluk bij Thekla te beproeven. Sus gaf te verstaan, dat de vrees alleen hem wederhield, daar hij wel voorzag, dat hij mede van eene kale reis zoude komen.
De uitdrukking kale reis klonk den krijgsman onaangenaam in de ooren. Hij beweerde, dat het hem gansch niet onmogelijk zoude wezen het meisje om te praten. Sus spotte met die verwaandheid. Hij noemde ze snorkerij, ijdel gepoch, blaaskakerij, gezwets en wat dies meer. Hij tergde Flip op eene bittere wijs, schold hem voor snoeshaan en wind-maker, daagde hem formeel uit en eindigde met eene wedding voor te slaan.
| |
| |
Nog scheen de kaporaal weinig trek te gevoelen, om zich aan eene afwijzing bloot te stellen. Dit maakte Sus al stouter en stouter. Hij herhaalde, dat Flip bang was. Zoo iets kon deze niet laten zeggen. Hij antwoordde natuurlijk, dat een belgisch soldaat voor niets ter wereld bang mag wezen. Het gesprek duurde voort op denzelfden, op nog scherperen toon. Door de aanhitsingen der overigen tot het uiterste gebragt, sloeg Flip eindelijk den koop toe. Hij ging de wedding aan en verklaarde zich bereid, al zijne welsprekendheid ten toon te spreiden. Hij twijfelde geenszins aan den uitslag, zegde hij, en zou vóór het einde der kermis, vóór den volgenden zondag, als overwinnaar uit het strijdperk treden. Er werd afgesproken, dat Sus eene tonne biers zoude ten beste geven, indien de kaporaal gelukte. Het spreekt van zelf, dat deze, in het tegenovergestelde geval, de ton zoude betalen. Des anderdaags reeds moest de aanval beginnen.
Flip was een goede ronde jongen, een luttel ligtzinnig en praatziek misschien, als hij een glas te veel had gedronken, maar die geen dier, laat staan een' mensch met opzet kwaad hadde kunnen doen. De invloed van het bruin en de tegenspraak zijner vrienden hadden alleen hem tot zoo'n dwaze weddenschap overgehaald. Des anderdaags reeds, na het uitslapen van zijnen roes en toen niemand meer daar was, om hem aan te hitsen, gevoelde hij groote spijt, berouw zelfs over zijne roekeloosheid.
| |
| |
Wat zoude hij echter doen? Thekla werkelijk poogen om te praten? Het denkbeeld lachte hem niet toe. Indien hij mislukte, en daar was veel kans voor, zoude men hem uitjouwen. Gelukte hij, dan was 't nog erger. Dan zoude hij moedwillig de rust hebben verstoord van een braaf, zoet kind, dat hem nooit had verongelijkt, dat integendeel hem altoos vriendschap had betoond. Wie weet? Hij zoude het lieve, deugdzame meisje welligt ongelukkig hebben gemaakt... Neen, dat mogt niet zijn! Zijn geweten zoude het hem eeuwig verweten hebben en dus.. Nogtans.. konde hij van de wedding afzien en aan de makkers het regt toekennen hem van snoeverij te beschuldigen? Dat ook niet! Wat dan?... Nog eene poos bleef hij aarzelend.... eene poos slechts. Weldra was zijn besluit genomen: hij moest, hij zoude het wagen. Het konde Thekla bedroeven; doch.... had men niet ook hem bedroefd? Ja, dat had men! Therese - haar naam alleen vernieuwde al zijne smart - Therese had hem schandelijk bedrogen, zijn hart verscheurd.... Hij had gezworen zich over het leed, hem door haar berokkend, op al de meisjes te wreken, welke het toeval hem te gemoet zoude voeren. Tot hiertoe had hij woord gehouden. Wel is waar, al degenen, met welke hij den gek gestoken had, verdienden min of meer haar lot: er was geene vergelijking mogelijk tusschen haar en de lieve, zedige nicht van den herbergier; doch... Thekla ook was een meisje, een meisje gelijk al de andere en diensvolgens... Hij wilde ook tegenover haar zijn woord, zijnen eed getrouw blijven.
| |
| |
Die zonderlinge redenering en de nog zonderlinger gevolgtrekking, tot welke zij den kaporaal voerde, behoeven eenigen uitleg. Flip diende als vrijwilliger. Hij was soldaat geworden, niet uit goesting, maar uit verdriet. Het moge vreemd klinken, het was niettemin zoo. Ouders, familie had hij nooit gekend. Zoo lang hij een knaap was, bekreunde hij er zich weinig om: de lieden van het dorp, en in de eerste plaats pachter Doms, de landbouwer, die hem had aangetrokken, waren goed voor hem, en zulks was hem genoeg. Dat bleef niet altoos zoo. Met de jaren gingen zijne oogen open en gevoelde hij zijne verlatenheid. Weldra begon hij te denken aan dingen, waarmede hij zich vroeger nooit kwelde. Hij herinnerde zich spreekwoorden, waarvan hij tot dan toe den zin niet had gevat, onder ander: een eigen haard is goud waard en oost west, t'huis best. Hij zegde tot zijn eigen, dat het regt aangenaam moest wezen eene familie te hebben, en vroeg zich waarom hij alleen geene had. Hij werd weemoedig, als hij zijne makkers van hunne ouders hoorde spreken; hij benijdde hun de broeders en zusters in wier genegenheid zij zich verheugden. Zoo kwam hij tot het besluit zich, kost wat kost, een gezin aan te schaffen, in andere woorden... eene vrouw te nemen.
Toen leerde hij een meisje - Therese - kennen. Zij was schoon als Thekla. Hij geloofde haar deugdzaam, beminde haar en werd gelukkig in het vooruitzigt eenmaal met haar de vreugden van het familieleven te genieten. Eilaas! zijn geluk was van korten duer. Hij werd bedrogen door haar, welke
| |
| |
hij beminde en die niet vreesde zijn hart te verbrijzelen. Zij vlood met eenen verleider en liet hem ten prooi aan de zwartste wanhoop. Men kan peizen hoe zeer hij zich haar wangedrag aantrok: hij was er uitgeloot en toch werd hij soldaat. Hij moest weg, naar elders, om 't even waar, doch verre van het dorp. Hij konde niet langer op de plaats blijven, alwaar eene zoo heldere toekomst eens hem tegenlachte, alwaar thans alles zijne droefheid vermeerderde. Hij teekende dus als vrijwilliger en toog henen.... Vier jaren waren sedert dien dag verloopen en nog had hij de trouwlooze niet geheel vergeten. In die vier jaren was hij geene enkele maal naar het dorp teruggekeerd. Slechts nu, ter gelegenheid van de kermis, had hij de dringende aanzoeken van pachter Doms niet langer kunnen weêrstaan, had hij van zijn hart een' steen gemaakt, en was zijne vroegere speelmakkers en jeugdvrienden komen wederzien.
Dus, hij zoude het beproeven. Indien Thekla de ooren liet hangen naar zijne vleijende taal, des te erger voor haar... Het zoude een bewijs zijn, dat zij al niet veel meer beteekende dan de meisjes, aan welke hij het ongelijk, hem door Therese gedaan, had betaald gezet.
En hij beproefde 't. In den eerste weigerde Thekla naar hem te luisteren. Zij wilde niet eens zijne woorden en verzuchtingen ernstig opnemen, en spotte met hem en zijne voorgewende minnesmart, gelijk zij met Sus en een aantal anderen had gespot.
| |
| |
Haar tegenstand maakte Flip hardnekkiger; de moeijelijkheden, welke hij ontmoette, wakkerden hem aan, in stede van hem af te schrikken. Hij spreidde inderdaad al zijne welsprekendheid ten toon. Hij schilderde haar zijnen ongelukkigen toestand met de levendigste kleuren. Hij was, zegde hij, zoo alleen in de wereld, en de ontrouw van zijn meisje had hem zoo diep rampzalig gemaakt. Wel poogde hij zijn ongeluk te vergeten door een los leven te leiden, door te lachen en te gabberen, door te boffen op zijne tevredenheid, op zijn geluk; maar dat was alles gemaakt, louter komediespel. In den grond zijns harten voelde hij zich den ellendigsten kaporaal van zijn regiment, het deerniswaardigste wezen onder de zon. Het eenigst wat hem redden kon, was een meisje, dat hem verstond, eene vrouw die zich de moeite gaf hem te troosten, hem het geleden leed te vergelden, de vreugden van het familieleven te leeren kennen, naar welke hij zoo lang reeds vergeefs had gehunkerd. Thekla alleen konde dit meisje, die vrouw wezen. Daarom smeekte hij haar om wederliefde; daarom zoude het hem onuitsprekelijk gelukkig maken, indien zij zich gewaardigde er in toe te stemmen met hem te verkeeren en hem de hoop te geven, dat zij eenmaal hem hare hand zoude schenken.
Had Thekla in den beginne met hem en zijne verzuchtingen den spot gedreven, allengs deed zij dat niet meer. Na twee, drie ontmoetingen met den
| |
| |
krijgsman, luisterde zij aandachtig, te aandachtig zelfs naar zijne woorden. De zaak was, dat zij van eerst af zich gevleid had gevoeld door zijne opmerkzaamheid en maar om de leus had geweigerd zijne liefdeverklaring voor klinkende munt aan te nemen. En 't konde niet wel anders: zij was hem sedert lang reeds toegenegen, en in de drie laatste jaren, dat is sedert het oogenblik, dat zij voor goed bij oom uit de Engel was komen inwoonen, had zij geene gelegenheid verzuimd, om naar hem en zijn bevinden te vernemen. De kinderlijke vriendschap, welke zij bij hare vroegere verschijningen in het dorp voor hem had opgevat, was de eenigste beweeggrond niet dier belangstelling. Er bestond een andere, dien zij 't voor alsnog onnoodig achtte hem te openbaren, en zich voorbehield hem later te doen kennen. Die laatste beweeggrond moest tamelijk gewigtig wezen; want het was voornamelijk deze, welke haar, lang vóór dat Flip er waarschijnlijk aan dacht ter kermis te komen, naar eene wederontmoeting had doen wenschen met den zachtaardigen, flinken jongman, die zich immer zoo goed, zoo vriendelijk jegens haar had getoond, toen zij nog een kleine kleuter was, en dien zij niet konde vermoeden eenmaal als zoo'n knappen kaporaal terug te zien.
Het gevolg van die stemming moest onvermijdelijk wezen, dat Thekla, die begonnen had met Flip uit te lachen, meer dan halfgewonnen was, toen hij zijnen laatsten aanval waagde. Zij versprak hem stellig des anderdaags een beslissend antwoord
| |
| |
te geven, ja liet hem hopen, dat dit antwoord niet ongunstig zoude wezen.
En Flip? Hoe was hij te moede, daar hij die belofte kreeg, daar hij dien gewenschten keer zijner zaken vernam? Hij wist het, om de waarheid te zeggen, zelf niet te best. Hij had de vrijerij enkel voor de grap ondernomen, en zie, al vrijende was deze hem wezentlijk ernst geworden. Haar van zijn verleden sprekend, van zijn' huidigen toestand en van zijne toekomst, haar medelijden zoekende te wekken, om door dit medelijden den weg tot haar hart te vinden, had hij gemeend Thekla blaauwe bloemkens op de mouw te speten, en nu.... Als hij zich zelven afvroeg, hoe 't eigentlijk met hem geschapen stond, werd hij, tot zijne niet geringe verbazing, gewaar, dat hij slechts waarheid had gesproken, dat hij haar opregt beminde, dat hij zonder haar niet meer konde leven, en werkelijk ongelukkig zoude zijn, indien zij er niet in toestemde zijne bruid, zijne vrouw te worden.
In die stemming werd hij door Sus ontmoet, korts nadat hij met Thekla's belofte de Engel had verlaten. Het haantje was zeer vrolijk. Hij had van den voortgang der vrijaadje niets vernomen en hield zich meer dan ooit verzekerd, dat Flip eene buis zoude krijgen. Het was op spotachtigen, op zegepralenden toon, dat hij naar den uitslag van dezes poogingen vroeg. De kaporaal antwoordde vrij koel. Zulks versterkte Sus in zijne denkwijze en vermeerderde
| |
| |
zijne tevredenheid. Hij meende er te mogen uit opmaken, dat de soldaat alreede zeker was de wedding te verliezen, en sprak in dien zin voort. Flip gaf hem droog weg te verstaan, dat hij 't mis had, dat alles naar wensch ging. Sus toonde zich ongeloovig, zelfs toen de makker bevestigde, dat hij de wedding als gewonnen konde beschouwen, en noemde die bewering stofferij. Nogmaals tot het uiterste gebragt, zegde Flip hem, dat hij slechts des anderdaags op hetzelfde uur zich met de vrienden in den tuin der herberg moest laten vinden. Men zoude hem daar het bewijs leveren, dat hij, Sus, en niemand anders de tonne biers mogt voor zijne rekening nemen. De kaporaal verwijderde zich na deze verklaring.
Daar zat onze Sus in het naauw. Wat! Een ander zou gelukkiger zijn dan hij, en een meisje ompraten, hetwelk hij en verscheidene der voornaamste jongheden van de parochie voor onompraatbaar hielden? Onmogelijk! Dat konde niet wezen. Flip wilde hem vast wat wijs maken, en hij had ongelijk zich te verontrusten. Nogtans... indien de kaporaal de waarheid had gesproken? Indien Thekla inderdaad naar hem luisterde? Het ware erg; het ware schroomelijk. Men zoude hem nog meer uitlachen; aan de spotternijen der vrienden zoude geen einde komen; iedereen zoude hem met vingers nawijzen. Het denkbeeld was alles behalve streelend, het vooruitzigt alles behalve aangenaam. En wat was er aan te doen? Niets.... Dat was te zeggen.... Misschien... Zoo hij..? - Hij dacht eene poos. - Ja, dat was het! Hij had het gevonden!... Hij zoude Thekla alles openbaren, haar de wedding kenbaar maken. Het
| |
| |
zoude voorzeker haar van denkwijs doen veranderen, indien zij namelijk inderdaad Flip gunstig was. Was zij dat niet, dan kon het nooit kwaad: het zoude haar in hare ongunstige gevoelens versterken, en dat was nogmaals koren op zijnen molen.
Zoo ongeveer redeneerde de knaap. Een kwaart uurs later vernam Thekla alles: hoe Flip geen woord dacht van al de fraaije dingen, welke hij haar zocht op de mouw te speten; hoe hij zich den eersten dag der kermis bij de makkers had beroemd haar om te klappen, alleen ten einde met hare ligtgeloovigheid den spot te drijven; hoe, in een woord, al zijn gevrij geen ander doel had dan het winnen van eene ton bruin.
Thekla was het hart in. En het was Flip, die zoo met haar handelde, Flip, de eenigste man, dien zij ooit...! O het was afschuwelijk! Zeggen dat zij sedert lang naar eene wederontmoeting met hem had gewenscht! Dat zij geen' dag geweest was zonder den goeden God te bidden hem op hare baan te voeren, ten einde hem... Ziedaar hoe hij haar beloonde! En zij had hem den anderen dag doen komen, om hare geheimste gevoelens voor hem te ontsluijeren, om hem te bekennen, dat zij sedert jaren reeds... Zoude zij den moed hebben hem nogmaals te woord te staan? Zoude zij hare tranen voor den onwaardige kunnen verbergen? Ja, zij wilde het; zij zoude dien moed, die kracht hebben. Hij mogt niet langer met haar spotten. Zij moest, op hare
| |
| |
beurt, hem vernederen, hem doen gevoelen hoezeer zij hem verachtte, hem verfoeide. Doch eerst diende zij het woord te houden, dat zij eens aan Therese gaf, en tevens hem te toonen welk hart hij had versmaad. Zij zoude dus hem van Therese spreken en dan... Zij zoude ongelukkig zijn, zij wist het; doch zij zoude ook gewroken wezen!
Het spreekt van zelf, dat zij dit alles bij zich zelve dacht, zonder het noodig te oordeelen er Sus iets van te zeggen. Integendeel, zij poogde kalm te blijven en zooveel mogelijk een onverschillig gelaat te toonen. Zij liet hem in het geloof, dat zij er nooit ernstig had aan gedacht met Flip te verkeeren. Zij had hem laten praten en blaauwe bloemkens verkoopen. En daar Sus haar verder mededeelde, hoe de kaporaal hem en de vrienden tegen des anderdaags, op het uur der samenkomst, in den tuin had bescheiden, opdat zij getuigen zouden wezen van zijne zegepraal, spoorde zij hem ten sterkste aan die gelegenheid niet te verzuimen, om op de kap van den verwaanden gek eens braaf te lachen. Zij wilde hem eene les, eene strenge les geven, en 't zoude haar aangenaam zijn, indien zij er bij waren.
Sus verliet haar met een verligt gemoed. Weenend doch onverbiddelijk volhardde zij in haar besluit den ondankbare de welverdiende straf zijner snoodheid te doen ondergaan.
De andere dag, de laatste dag der kermis, kwam.
| |
| |
Flip verscheen op het gestelde uur. Hij had zijne soldatenkleederen afgelegd en boerengewaad aangetrokken: blaauwen kiel, diemitten broek en lakensche klak. Niet zonder eenigen schroom verbeidde hij de komst van Thekla: ja, hij vreesde altoos, dat haar de wedding mogte ter ooren zijn gekomen, en hoe meer hij over de zaak had nagedacht, hoe meer hij al het buitensporige en beleedigende dier wedding had ingezien... Zij was eindelijk daar en bejegende hem tamelijk koel. Wel deed zij haar zelve geweld aan, om onwetend te schijnen en van niets te gebaren, voor dat hij op nieuws haar van zijne liefde had gesproken; doch hare verontwaardiging was sterker dan hare veinzingskunst. Nogtans zegde zij niets. Haar plan was hem eerst bedaard aan te hooren, om daarna hem onder het gewigt harer verachting te verpletteren.
Flip begon. Hij herinnerde haar hare belofte van den vorigen dag en voegde er vreesachtig bij, dat hij zijn vonnis afwachtte.
En 't was hem ernst, als hij van zijn vonnis sprak. Zijne overwegingen sedert het laatste onderhoud met Thekla hadden hem in zijn voornemen versterkt en hem de overtuiging gegeven, dat de liefde van het meisje en een huwelijk met haar alleen hem konden redden. Zij echter, die niet vermoedde wat in hem omging, en slechts aan de openbaringen dacht van Sus, antwoordde op kouden toon, dat zij wist wat zij beloofd had, doch, vooraleer hem haar besluit mede te deelen, zijn gevoelen verlangde te kennen omtrent het gedrag van zekeren jongman. Zij zoude tevens, voegde zij er bij, hem, Flip,
| |
| |
eene boodschap afgeven, waarmede zij vóór jaren reeds zich belastte, en die zij eener stervende versprak hem te brengen.
Het woord stervende deed Flip vreemd opkijken. Hij bezag haar verwonderd en konde maar niet begrijpen wat zij bedoelde. Thekla vermande zich en ving aan met eene kalmte, die bewees, dat zij hare ontroernis volkomen had bemeesterd:
‘Gij weet waarschijnlijk, dat mijne ouders arme, doch brave lieden zijn, die te Mechelen woonen. Zekeren dag, het zal ruim drie jaren geleden zijn, zagen zij eene rijkgekleede juffer hunne nederige wooning binnentreden. Die juffer kwam hun eene schuilplaats verzoeken; want, ondanks de pracht harer kleedij, was zij armer dan zij en had letterlijk geen' steen, om haar hoofd op neder te leggen.’
Flip verstoutte zich haar te onderbreken. Hij zag niet wat die geschiedenis te stellen had met hem, met zijne liefde... Thekla gebood hem te zwijgen: hij zoude hooren. Zij ging voort:
‘Die juffer was niet alleen armer dan mijne ouders; zij was tevens ongelukkig, en 't ergst van al, zij had haar ongeluk verdiend. Een misstap, o een groote misstap, had haar door hare bloedverwanten doen verloochenen, door hare vrienden en bekenden verfoeijen, door haren grijzen vader vervloeken. Voor goud, voor ijdelen tooi had zij der verleiding het oor geleend en het leven ver- | |
| |
giftigd van een' jongman, wien zij had trouw gezworen. Die juffer, die ongelukkige heette Therese...’
Therese!... Flip begreep alles. Hij was zeer aangedaan. Thekla hernam:
‘Zij had haar ongeluk verdiend en bekende zulks. Door den verleider aan hare schande overgelaten, van iedereen gevlucht, door ziekte ondermijnd, dacht zij er niet aan over haar tot te klagen, en jammerde alleen om het verdriet van den jongeling, dien zij had bedrogen.... Mijne ouders hadden, benevens verscheidene andere kinderen, een meisje van vijftien jaar. Deze werd de vertrouwelinge van Therese. Met haar sprak de zieke van den armen jongman, poogde haar voor dezen deelneming in te fluisteren, wat haar te gemakkelijker viel, daar het kind den bedrogen geliefde kende, en, zonder zelve het te weten, sinds lang eene warme genegenheid voor hem koesterde.’
De kaporaal verstond thans, waarom Thekla zoo spoedig naar hem had geluisterd. Hij wilde nogmaals haar onderbreken; doch zij liet hem niet aan het woord komen, en:
‘Zelfs te midden der hevigste smarten’ vertelde zij verder ‘hield de rouwige lijderes niet op hem harer gezellinne aan te bevelen, en vooraleer zij stierf, deed zij deze beloven niet alleen den verlatene de verzekering te brengen van haar berouw, van hare wroeging, maar tevens haar best te doen, om hem te troosten, zijn leed te verzachten en door
| |
| |
verdubbelde liefde zijne wanhoop te stillen.... Het meisje beloofde het. Nog meer: zij hield woord. Zij bleef getrouw aan de genegenheid, welke zij voor den jongeling koesterde en welke allengs tot liefde was aangegroeid. Zij wachtte geduldig eene nieuwe ontmoeting met dezen af en weigerde volstandig hare hand aan iemand anders te schenken, ofschoon het haar, in 't vervolg, geenszins aan gelegenheden ontbrak... Vindt gij dat zij wel deed?’
Wat kon de diepbewogen Flip zeggen? Hoe konde hij die vraag beantwoorden, anders dan door vernieuwde betuigingen van achting en liefde, door vernieuwde beloften van haar gelukkig te maken?
Daar wachtte hem Thekla. Zij liet hem uitspreken, en, nadat hij haar wederom zijne genegenheid had afgemaald met die welsprekendheid en dien gloed, welke het ware gevoel kenmerken:
‘En weet gij’ hernam zij op strengen toon, ‘hoe eindelijk de jongman, wien zij trouw bleef, zonder hem trouw te hebben beloofd, hare liefde beloonde?’
Flip kleurde. Hij zag zijne schuld in heel hare uitgestrektheid.
‘Weet gij het?’ ging zij met klimmenden nadruk voort. ‘Luister: naauwelijks had hij haar weder ontmoet, naauwelijks had zij hem hare genegenheid laten merken, of hij lachte met hare heiligste gevoelens en gaf haar en hare liefde prijs aan de spotternijen en de verguizing zijner vrienden...! Hoe vindt gij het gedrag van den jongman?’
| |
| |
En daar hij zweeg, beschaamd als een schoolknaap, bewust zijner schuld en van 's meesters regtmatigen toorn:
‘Antwoord mij!’ riep zij ‘want het is noodig, dat ik uwe denkwijze kenne omtrent zijne barbaarschheid, vooraleer ik u bescheid kan geven.’
De kaporaal gehoorzaamde.
‘Het gedrag van den jongman ware afschuwelijk...’ stamelde hij.
‘Afschuwelijk, hebt gij gezegd!’ onderbrak Thekla.
‘Laat mij op mijne beurt uitspreken’ smeekte Flip. ‘Het ware afschuwelijk, indien hij werkelijk zich zoo verre hadde vergeten. Gelukkig heeft hij dat niet.’
‘Gij vergeet, dat het meisje Thekla heet!’
‘Ik vergeet niets!
Hij viel op zijne kniën:
‘Vergeef mij’ vervolgde hij. ‘Eene dwaze snorkerij had inderdaad ten gevolge eene nog dwazere weddenschap. Toen het echter er op aankwam ze te winnen, werd ik door mijn gevoel medegesleept. Wat ik u zegde, was waarheid: ik zweer het!’
‘Flip, wilt gij mij zinneloos maken!’ riep zij in verrukking.
‘Ik wil mijn leven besteden, om u eene ellendige pocherij te doen vergeten!’
Hij vatte hare hand:
| |
| |
‘Indien gij mij niet langer dezer hand ontwaardig oordeelt’ voegde hij er bij.
‘Gij bedriegt mij niet, zult mij nimmer bedriegen?’ snikte Thekla met een' zoeten glimlach.
‘Bezie mij’ sprak de jongman regtstaande. ‘De bedriegerskleederen hangen in de kast van pachter Doms en komen er niet meer uit. Ik neem mijn afscheid van den dienst en ga boeren. Wij worden de deelgenooten van mijn' ouden baas en zullen bij hem inwoonen.’
De woorden waren nog niet koud, toen Sus op den drempel der herberg verscheen. Hij was van al de makkers vergezeld, die het aangaan van de wedding hadden bijgewoond.
‘St! voorzigtig!’ waarschuwde hij triomfantelijk. ‘Dat hij ons niet gewaar worde vóór den tijd... Wij zullen lachen, jongens, wij zullen lachen!’
En hij wreef zijne handen, gniffelde regt smakelijk en had de grootste moeite, om het niet uit te schateren van pret.
‘Zie dan!’ sprak een der makkers. ‘Hij heeft gelijk zijne soldatenkleederen afgelegd?’
‘Hij speelt de komedie voort’ zei Sus; ‘doch 't zal zijne arme ziel niet baten: gij zult hooren...’
De gelieven dachten zich nog altoos alleen, want Thekla had lang Sus, zijne kwaadstokerij en al het overige vergeten.
‘Gij hebt er dus niets tegen’ vroeg Flip hard genoeg, om door de aankomelingen verstaan te wor- | |
| |
den, ‘gij hebt er dus niets tegen, dat ik mij tot uw' oom wende en van zondag af onze roepen late gaan?’
‘O in het geheel niet: hoe eerder hoe liever!’
Zoo luidde het antwoord van Thekla. - Wie stond te zien? Natuurlijk Sus. Hij wist niet meer waar hij 't had, noch waarom hij en de vrienden waren daar gekomen. Hij was als van de hand des Heeren geraakt. De vrouw van Loth konde er niet levenloozer uitzien, na hare verandering in eenen zoutsteen.
De koddige bevreemding van Sus deed de vrienden proesten van lachen. Hun geschater konde alleen Thekla en Flip uit de zalige mijmering wekken, waarin zij verzonken waren, en hen verwittigen, dat men hen gadesloeg. Zij wendden zich tot de makkers, kondigden nogmaals hunne aanstaande echtvereeniging aan, en ontvingen de gelukwenschen van hen, die gekomen waren om met de nederlaag van Flip te spotten.
Dat Sus hun geen geluk wenschte, was hem te vergeven. Hadde hij gedurfd, hij hadde geweigerd de ton biers te betalen, welke hij nogtans eerlijk had verloren; doch hij durfde niet. Dat hij echter den gewezen kaporaal tot nog toe den streek niet heeft kwijt gescholden, welken deze hem speelde, zoude men daaruit kunnen opmaken, dat hij onlangs de eer van het peterschap van de hand wees over den derden jongen, dien Thekla haren man heeft geschonken, en Flip noodzaakte tot een' anderen makker de toevlugt te nemen.
|
|