Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 323] [p. 323] VIII Holland op Zijn.. [pagina 324] [p. 324] De Burgers Zij wonen in hun dorpen en hun steden. Zij doen voor bed, na tafel hun gebeden. Zij denken dat zij leven daar zij aten, Elkaar plichtmatig tweemaal 's weeks bezaten. Des avonds om de ronde tafel praten Ze over den oogst op de akkers en de afwezigen, Gaan 's Zondags groetend door de strakke straten, Zijn Maandags weer in hun bedrijven bezig. Broeiende drift, door God, voorzichtig kweeker, Met kracht geknot en in de kiem bedorven, Maakt hun gebaar en houding laf, onzeker; Het ‘vreest den Heer’ staat in 't gelaat gekorven. Soms is 't een zomernacht een man te machtig, Hij prangt zijn dienstmaagd in stikdonkre schuur, En is zijn leven lang om dit eene uur Een angstig beest, zijn zonde staag indachtig. Komen zijn medemenschen het te weten, Dat hij wat zij niet durfden heeft gedaan, Het wordt hem niet in 't openbaar verweten, In stilte knagen zij aan zijn bestaan. [pagina 325] [p. 325] Hij wordt niet meer gebrandmerkt of gesteenigd, Geklemd in 't blok, genageld aan den paal: De laffen tegen 't zwarte schaap vereenigd Houden hem steeds in angst voor het schandaal. Hij wordt door de gemeente uitgestooten En gaat gebukt onder den dubblen last Dat hij eens nam en verder heeft gevast En toch hun kring steeds voor hem blijft gesloten. Soms trekt een fiere zwerver norsch en nukkig Door 't levenloos gebied, zijn tred verhaast; Verdwaald voelt hij zich waar 't valsch, ongelukkig Leven zijn lot van twee straatkanten naast. Zij zien hem door hun blauwbehorde ramen Meewarig trekken: die hoort nergens thuis. Hij slentert door de straat en leest hun namen En denkt: zij zitten levenslang in huis. En ongemerkt komt hij langs 't volle kerkhof, Daar liggen ze ook geordend op een rij En even roerloos onder zode en zerk of Zij lagen onder peul en beddesprei. [pagina 326] [p. 326] En eindlijk als hij weer door 't veld kan gaan, Begroeten broederlijk hem de avondwinden; Terwijl hij reist bij 't wassen van de maan, Sluit men daarginds de deuren en de blinden. Zij liggen al in hun loodzwaren slaap, Gekweld door droomen daaglijks onderdrukt, Terwijl hij stilstaat op de steilste kaap, Door hemelhooge en ijle klaart' verrukt. Vorige Volgende