Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.God keek daarom, van uit des heemels bogt,
Om eens te sien wat 's menschen kinders deeden,
| |
[pagina 128]
| |
Of iemand van hun allen, hier beneeden,
Verstandig waar, en God, uit liefde, socht,
Of noch iet dogt.
| |
3.Maar hy bevondt den doolweg algemeen,
Een ieder was van hem te rug geweeken,
Te saamen vuil, vol stanks, en zielgebreeken,
Daar isser geen die goed doet, jaa niet een,
Van groot, noch kleen.
| |
4.Wel isser by die onrecht werk bestaan
Geen kennis dan, dat sy myn volk opvreeten,
Gelykse brood, met grooten honger, eeten?
Sy roepen, in hun boosheit niet begaan,
God nimmer aan.
| |
5.Daar was geen schrik, maar siet wat daar geschiedt,
Elk schrikt, vol schriks, want God verstrooit de beenen
Des heirs van uw beleegeraars daar heenen,
Gy maakte hen, wyl God dien hoop verstiet,
Beschaamt tot niet.
| |
6.Quam Zions heil voor Israël doch aan!
Als God syn volks gevangens weer doet keeren,
Zal Jakobs huis verheugt den Heer vereeren,
Zal Israël verblydt syn lof voortaan
Elk doen verstaan.
|
|