Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Zo dat uw volk vast in dien brand verslyt?
Bedenkt het raad, om niet te zyn verslonden,
Men grypt het voorts in hun bedachte vonden?
| |
2.Want, Heere, sie, de booswigt, trots van aart,
Roemt dat syn ziel na haaren wensch geschiedt,
En seegent dies den ryken gierigaart,
Veracht den Heer, steekt, tot uw volks verdriet,
Syn neus om hoog, en ondersoekt zo niet.
Daar is geen God, na alle syn gedachten,
Of isser een, hy heeft geringe krachten.
| |
3.Syn quaade weg baart altyd schrik, en wee,
Uw oordeel dryft te hoog van hem van daan.
Bestraft men hem, hy blaast, niet wel te vree,
Op alle, die in 't minst hem weederstaan,
Syn harte seit, ik zal niet wankel gaan,
Wie sonder quaad, en ramp, als ik, mag bloeijen,
Zal, van geslacht, tot in geslachten, groeijen.
| |
4.Syn mond is vol van vloek, bedrog, en list,
En onder 't blad van syne schoone tong
Schuilt moeilikheit, met onrecht, vol van twist.
Hy sit ter laag, in hoeven, op een sprong,
Syn schuilhoek doodt onnooslen, die hy vong.
Hun onschuld doet hem hunner niet ontfarmen.
Syn oog beloert, in 't heimelyk, den armen.
| |
Pause.
| |
[pagina 22]
| |
Syn laage sier ten roof van armen nir.
Ook rooft hy zoo den armen mer syn net.
Wanneer hy hem daar intrekt, en beset.
Dus valt een hoop van armen, dan gestooten,
Gekneust, gekromt, door syne sterke pooren.
| |
6.Noch seit syn hart, in 't schelmstuk niet begaan,
Ja God vergat 't mishandlen aan dat bloed,
Hy bergt om hoog syn aansigt hier van daan.
Syn eeuwig oog siet juist niet wat men doet.
Maar, Heere, God, sta op, tot ons behoed,
Verhef uw hand, en leer hem beeter weeten,
Wil nimmer uw sachtmoedig volk vergeeten.
| |
7.Waarom veracht de goddeloose God?
Wat sei syn hart, gy soekt, noch straft het niet?
Gy saagt seer wel 't misdaane van dien sot.
Want gy aanschouwt de moeiten, en 't verdriet,
Op datge t in uw handen legt, en siet.
Dies laat den hoop der armen u het wreeken,
Uw noodhulp is den weesen wel gebleeken,
| |
8.Verbreek den erm van 't goddeloos bewind,
Uw wraake, die der boosen magt verteert,
Besoeke hen, tot sy geen boosheit vind,
En 't godloos volk het quaaddoen heb verleert,
Sie daar, de Heer, die teeuwig ryk beheert,
Blyft self altoos de kooning syner landen,
Het heidensch volk verging daar uit met schanden.
| |
9.Gy hoorde, Heer, den wensch van 't sacht gemoed,
Versterk syn hart, door vaste rust, en vree,
Uw oore merk op 't bidden dat het doet,
Om steeds den wees, en 't volk in druk, en wee,
Zo recht te doen, gelyk uw throon nu dee.
Dan zal een mensch, uit aarde voortgesprooten,
Niet meer, ten schrik der kleinen, sich vergrooten.
|
|