Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Betoon genaa, hoor my gebed.
Wat legt gy, mannen, noch uw sinnen,
Ten schandvlek van myn eernaam, aan?
Hoe lange zultge, sonder winnen,
Die ydelheit, zo dwaas, beminnen,
En leugens soeken naa te gaan?
| |
2.Leert doch eens weeten dat de Heere
Sich eenen gunstgenoot verkoos,
Als afgesondert tot syn eere.
Als ik tot hem myn schreijen keere,
Hy, als de Heere, hoort altoos.
Zyt gy beroert, tot toorn geneegen,
Vertoornt u wel, maar sondigt niet,
Spreekt in uw hart, te bed geleegen,
En wilt uw doen daar ooverweegen,
Zyt stil, en doet my geen verdriet.
| |
3.Gaat dan voor God ten offer treeden,
Met offers van gerechtigheit,
En neederige boetgebeeden,
Vertrouwt, in uwe swaarigheeden,
Voorts op des Heeren goed beleid.
Veel volks seit, onder deese quaalen,
Wie zal ons 't goede weer doen sien?
| |
[pagina 8]
| |
Verhef gy, oover onse paalen,
O Heer, uw aanschyns lichte straalen,
En blyf ons gunstig booven dien.
| |
4.Gy gaaft myn hart, nu als herbooren,
Reeds, door dien goeden sonneschyn,
Meer lusts, en vreugds, dan 't volk laat hooren,
Nu in den tyd des oogsts hun kooren.
En most vermeenigvuldigt zyn.
Zo dat ik, 's aavonds, neergeleegen,
Met eenen vreedig, slaapen zal.
Want gy alleen, tot my geneegen,
Zult, Heer, my seeker, door uw seegen,
Doen woonen, vry van ongeval.
|
|