Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[pagina 170]
| |
‘Das Dunkel des gelebten Augenblicks.’ | |
[pagina 171]
| |
Martin Heidegger, zowat een generatiegenoot van Jozef Simons, klaagde over het ‘zijns-vergeten’ dat volgens hem de Europese filosofie en cultuur sinds het einde van de zesde eeuw voor Christus zou hebben gekenmerkt en geteisterd. Wat onderwijsmensen van de generatie na Simons, waar ik ook toe behoor, steeds meer treft, is het ‘geschiedenis-vergeten’ van de jongeren, die aan het einde van de jaren tachtig geboren zijn, zo'n twintig jaar na mei '68. Er zijn sinds het einde van de Grote Oorlog van 14-18 al zoveel ‘grote’, dat wil zeggen mensonterende en massale oorlogen geweest, dat ze nog nauwelijks kunnen volgen. Vanuit het perspectief van een achttienjarige aan het einde van de twintigste eeuw is er nog nauwelijks verschil tussen onze heroïsche ‘strijd’ tegen de Oorlog in Vietnam, onze ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en die van onze ouders, met moeite nog hun grootouders, tijdens de verre Eerste Wereldoorlog. We weten nochtans, dat die Grote Oorlog duidelijk de toon gezet heeft voor de verdere ontwikkeling van onze eeuw: uit de stinkende en kletsnatte loopgraven, de gruwel van de gifgasaanvallen en de waanzin van de heldhaftige dood of verminking van miljoenen jonge mensen voor soms niet meer dan 100 meter landbouwgrond ontstonden het surrealisme en het pacifisme, de overwinning van het marxisme-leninisme in Rusland en het einde van het Britse imperialisme, de existentiefilosofie en zo ongeveer alles wat we vandaag onder ‘het modernisme’ verstaan. De breuk met de vooroorlogse burgerlijke tijd was zo schokkend en onverwacht, dat het verbaast, dat er over het algemeen niet door meer mensen over geschreven en gedacht werd. In Vlaanderen was de literaire verwerking van dit oorlogstrauma bijzonder mager, zoals trouwens de verwerking van de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog, iets wat iedereen die kon zien en nadenken wél moet hebben geweten, | |
[pagina 172]
| |
eveneens miniem was, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de thematisering ervan in de Noord-Nederlandse literatuur. Het is wellicht nuttig, eens op wetenschappelijk verantwoorde wijze na te gaan waarom dit tot tweemaal toe het geval is geweest: was de impact op de tijdgenoten dan kleiner dan we gedacht hadden, was er niet voldoende artistiek talent aanwezig, konden de Vlaamse auteurs van de jaren na 1918 en 1945 deze taak gewoonweg niet aan of waren/zijn we dan toch zo provinciaal bekrompen als men ons soms verwijt? Dergelijke pijnlijke vragen kan men niet abstract, en nog minder ideologisch correct beantwoorden. Men kan ze evenmin uit de weg gaan, omdat men terecht kan parafraseren: ‘toon me jullie artistieke en culturele verwerking van deze vreselijke menselijke tragedies en ik zal zeggen wie je bent.’ Daarom is het verheugend dat het vrijwel vergeten boek van Jozef Simons vijftig jaar na zijn dood in 1948 opnieuw wordt uitgegeven. 1948 was ook het jaar waarin eindelijk het algemeen stemrecht voor de vrouwen werd veroverd, maar al in Simons' roman uit 1927 is een vrouw, Clara, één van de sterkere en intelligentere figuren, die het besluit genomen hebben, de onvoltooide opdracht van de gestorven hoofdfiguur voort te zetten. Het boek gaat in geen geval over het feminisme of de vrouwenemancipatie, maar er is iets verfrissends aan het gevoel van vanzelfsprekende gelijkwaardigheid die van dit enigszins geïdealiseerde meisje uitgaat. Zo zijn er in de roman, die ik voor dit nawoord op de eerste plaats als tijdsdocument herlezen heb, verschillende half- of onderbewuste verwijzingen naar maatschappelijke verschuivingen die in de jaren twintig soms nauwelijks zichtbaar waren, maar die nu pas binnen die historische context kunnen worden begrepen. Simons mag dan al een ideoloog van de Vlaamse ontvoogding geweest zijn, als Kempisch schrijver bleef hij een nauwkeurig observator en vaak rake tekenaar van de toenmalige realiteit. Wie zich teveel concentreert op de politieke boodschap van de roman, die trouwens nooit door de auteur ontkend werd, mist wellicht een aantal belangrijke vignetten die als zovele emblemata inzicht verschaffen in een bepaalde sectie van de generatie van ‘na de oorlog’. In dit nawoord moet de roman daarom eerst geplaatst worden binnen het internationale kader van de naoorlogse literatuur. Daarop volgt een postume discussie met | |
[pagina 173]
| |
de auteur over de precieze draagwijdte van zijn (literair) politiek project, en tenslotte moeten we nagaan, in hoever dit in intussen ietwat verouderd (Zuid-)Nederlands geschreven boek nog relevant kan zijn voor postmodernistische lezers. | |
Tussen ‘De Schreeuw’ en ‘Guernica’:
| |
[pagina 174]
| |
scheen te hebben. De nog achtergebleven bevolkingsgroepen (arbeiders, vrouwen) en de nog steeds onderdrukte volkeren wisten dat hun strijd voor sociale rechtvaardigheid en nationale autonomie hen onverbiddelijk - sommigen dachten zelfs ‘automatisch’ - naar meer vrijheid en gelijkheid zou leiden. Dat uitgerekend in dit Europese kerngebied, dat toch aan de speerpunt van de algemene menselijke emancipatie stond, een dergelijk conflict kon uitbreken, woog daarom bijzonder zwaar door op het bewustzijn van de aangeslagen intellectuele elite. Men kan, met de kennis van de historicus, wijzen op de vele contradicties van dit euforische vooruitgangsmodel, onder meer op de ellende van het toenemende stadsproletariaat of op het merkwaardige feit, dat een groot gedeelte van de stijgende welvaart op de uitbuiting van de kolonies berustte, maar dat is wijsheid achteraf. Vandaag weten we, dat de oorzaken van het wereldconflict in deze contradicties te vinden zijn, maar het zou erg anachronistisch zijn, een dergelijk veralgemeend inzicht bij de vooroorlogse trendsetters en duiders te willen zoeken. Engelse dichters als Rupert Brooke, Siegfried Sassooon, Isaac Rosenberg en Wilfred Owen beschreven niet alleen de vreugden van de militaire kameraadschap tijdens de eerste maanden van de oorlog, maar ook de groeiende woede en wanhoop van hen die steeds meer beseften, dat ze ‘als slachtvee stierven.’ Ze zochten ook naar uitwegen uit het ethische moeras, dat de loopgravenoorlog langzamerhand geworden was (Brooke, Rosenberg en Owen verloren hun leven in de oorlog). Maar ook Aldous Huxley's anti-utopische roman Brave New World drukte de ontgoocheling uit over het eens zo stralende project van een nieuwe rechtvaardige en gelukkige mensheid. De belangrijkste oorlogs- (en anti-oorlogs-) roman in Frankrijk was Henri Barbusses Le feu, journal d'une escouade, die al in 1916 werd gepubliceerd. Daarin beschreef hij de bloedige oorlogservaringen van de gewone soldaten (‘poilus’) en zocht hij naar de politieke en sociale oorzaken van die gruwel. Dit leidde hem eerst tot een overtuigd pacifisme en tenslotte tot een militant communisme, dat overigens via de ‘Clarté’-beweging ook in Vlaanderen verspreid werd (met onder meer Paul van Ostaijen en Herman van den Reeck). Maar ook de Franse surrealisten (André Breton, Louis Aragon en Paul Éluard) putten hun artistieke creativiteit uit de | |
[pagina 175]
| |
afschuw voor de oorlog en, van daaruit, de radicale afwijzing van de hypocriete burgerlijke cultuur die zij daarvoor verantwoordelijk stelden. In Duitsland verscheen in 1927 Arnold Zweigs roman Der Streit um den Sergeanten Grischa, het derde deel van zijn uitvoerige Grischacyclus, waarin hij de absurditeit van de oorlog aanklaagde in het verhaal van een Russische krijgsgevangene die uit heimwee deserteert, van spionage verdacht wordt en voor het krijgstribunaal gebracht. Twee jaar later publiceerde Erich Maria Remarque dan Im Westen nichts Neues, wellicht de bekendste en invloedrijkste roman over de Eerste Wereldoorlog, waarin ‘gepoogd wordt, verslag uit te brengen over een generatie die door de oorlog kapotgemaakt werd - ook wanneer ze aan de granaten ontsnapte.’ Mede door de Amerikaanse verfilming ervan in 1930 en de nationaal-socialistische haatcampagne tegen de auteur werd dit werk een wapen in de strijd tegen het fascisme en het intussen opnieuw oplevende militarisme. In zijn goed gedocumenteerd en vlot geschreven essay De literaire oorlog. De Vlaamse prozaliteratuur over de Eerste Wereldoorlog (1991, heruitgave 1998) zegt Frederik Deflo: ‘De Vlaamse oorlogsliteratuur over de Eerste Wereldoorlog telt 79 boeken. De inhoud van deze boeken, verrassend overeenkomstig en bijgevolg vergelijkbaar, werd tot op vandaag maar geleidelijk en in hoge mate inspiratieloos bestudeerd.’ In deze alinea staan drie opmerkelijke uitspraken: de weinige lezers die het werk van Jozef Simons kenden zullen verbaasd zijn over het relatief grote aantal meestal volslagen onbekende titels; het feit dat ze ‘verrassend overeenstemmen’ doet vragen rijzen en, nog meer, de vaststelling dat onze vele literatuurhistorici en literaire critici zich daar blijkbaar nog niet of slechts oppervlakkig over gebogen hebben. Deflo bespreekt achtereenvolgens de patriottische (belgicistische én flamingante) mobilisatieliteratuur, de realistische of geromantiseerde IJzerfrontromans en verhalen, de teksten uit de hoek van de Frontbeweging en het activisme, de verhalen uit het bezette land, de ‘loopgravenpsychologie’ en tenslotte de romans over de terugkeer uit de loopgraven. Met uitzondering van de teksten rond het activisme en de Frontbeweging vinden we hier de bekende thema's uit de internationale literatuur rond de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Deflo zich af en toe aan een korte vergelijking waagt met bekende voorbeelden uit het bui- | |
[pagina 176]
| |
tenland, houdt hij zich vooral aan de samenvatting en thematisering van de Vlaamse prozaliteratuur. Hij stelt vast, dat vele van de meest vaderlandslievende, ophitsende en vertederende oorlogsromans een product zijn van buitenstaanders, dat vaak de vergelijking met de getuigenissen van frontsoldaten nauwelijks doorstaat. Dat zou wellicht de verklaring kunnen zijn voor de opvallende verwaarlozing van het gros van deze teksten door de academische literatuurwetenschappers. Zijn besluit, dat op tientallen analyses berust, is dan ook niet mals: ‘Voor de lezer van de oorlogsliteratuur hebben de Vlaamse geschriften dan ook onherroepelijk iets komisch, wat een drama is, want de diepere betekenis van dit komische is de wetenschap, de erge ontdekking dat het individu en zelfs de geleerde, de geletterde, geen goed zicht heeft op de gebeurtenissen en de feiten die hem omgeven en dat hij zich laat sturen door waan- en wensvoorstellingen, kortom door het irrationele. De Vlaamse oorlogsliteratuur is niet alleen grappig, ze is navrant.’ Deflo heeft hier uiteraard het voordeel van elke goede student die na jaren gespecialiseerd onderzoek zowat de enige is die het hele veld beheerst, en het zal nog wel even duren, voor iemand zijn conclusies deskundig en kritisch aan de tand kan voelen. Maar zijn voorbeelden van naïviteit en irrationaliteit liegen er inderdaad niet om, en het wordt zelfs een beetje pijnlijk wanneer je beseft wat er zich daar aan het front allemaal heeft afgespeeld en waarvan de gruwel blijkbaar niet tot in de literatuur is doorgedrongen. Terwijl ook de meeste activistische romans (van onder meer Arthur Broekaert, Antoon Thiry en Leo Meert) en die over de Frontbeweging (Oskar Dambre, Louis Achten, Franz de Backer, Ernest Claes, Edward Vermeulen en Abraham Hans) volgens Deflo in hetzelfde irrationele en ideologisch-idealistische bedje ziek zijn, maakt hij een opmerkelijke uitzondering voor Eer Vlaanderen vergaat. Om te beginnen is dit het enige boek over de Frontbeweging dat ook door een frontstrijder geschreven werd. ‘In 1916 vervulde hij (Simons) zijn dienst in het leger, eerst als kanonnier, later als tolk Engels. Aan de IJzer sloot hij vriendschap met Filip de Pillecijn, maar hij was niet betrokken bij de clandestiene acties. Wel componeerde hij het “Frontlied” dat heel populair werd.’ Behalve het feit dat ook de inhoudelijk belangrijke tekst van dat lied van de | |
[pagina 177]
| |
hand van Jozef Simons is (zie infra), is de informatie correct. Verder is het ook juist, dat men dit boek in geen geval mag lezen als een documentaire: ‘Simons wil niet aan geschiedschrijving doen, zijn chronologie is trouwens onnauwkeurig, de weergegeven situatie vereenvoudigd en maar enkele figuren zijn duidelijk herkenbaar.’ De vraag is, of het beeld dat Simons in dit boek schetst van de situatie aan het front, in grote trekken met de realiteit overeenkomt. Merkwaardig genoeg wordt daarover in bijna alle besprekingen gezwegen, alsof dat op zich niet belangrijk is. De discussie (zie bijvoorbeeld Henri-Floris Jespers, ‘Eer Vlaanderen vergaat. Jozef Simons (1888-1948), 1988) beperkt zich meestal tot de politieke boodschap die men in het boek meende te lezen en waarover inderdaad gesproken moet worden. Wat de oorlogservaring zelf betreft, valt het op, dat de feitelijke beschrijving van de frontbelevenissen pas op blz. 81 begint, dat wil zeggen bijna in de helft van het boek, en al op blz. 148 ophoudt. Kwantitatief betekent dit, dat slechts 67 bladzijden van de 168 de oorlog als hoofdthema hebben, en dat trouwens ook in deze kleine helft nog uitvoerige passages staan die meer met de politiek van de Frontbeweging dan met het oorlogsgebeuren op zich te maken hebben. Het hele oorlogsdrama wordt geplaatst in het raamverhaal over een kleine Kempische gemeente, waar zowel voor als na de Eerste Wereldoorlog kerk en kasteel blijkbaar nog stevig in het midden staan. Zelfs Peer Moze, de koppige eigenaar van herberg “In den Antichrist”, is een gelovig man, ondanks bepaalde wrijvingen met de pastoor. Dat ook het kasteel zo'n belangrijke traditionele rol speelt, heeft wellicht inderdaad te maken met de goede relaties van Jozef Simons met een adellijke familie uit het Antwerpse, die een uitzonderlijk begrip kon opbrengen voor de Vlaamse emancipatie. Maar zelfs zonder deze biografische informatie past de onderdanige houding van de dorpelingen tegenover “het kasteel” in het kader van een realistische streekroman over die tijd. Tenslotte was Simons ook de auteur van het populaire “Kempenland,” dat een vergelijkbaar idyllisch beeld van het vrome en blije Kempische volk schetst. De idylle wordt van buitenaf verstoord door het uitbreken van de oorlog. Daarmee is de plot van de roman in gang gezet en komen we vanuit de stille Kempen in het letterlijk oorverdovende lawaai van de kanonniersposten aan het IJzerfront. De oorlogsscènes zijn eveneens realistisch, ook wat betreft de weergave van de | |
[pagina 178]
| |
veranderende stemming onder de soldaten, maar slechts zelden hard of schokkend. Zelfs de dood van Florimond, het hoofdpersonage - hier kan men terecht van een roman'held’ spreken - heeft iets verstilds en waardigs. We zijn hier ver van het bloed en de stank van Barbusse of Remarque. Slechts zelden worden de lijken die na elk bombardement of aanval overal verspreid lagen, in detail beschreven, en wanneer er al gesproken wordt over de misdadige absurditeit van dit conflict, waarover in deze roman weinig twijfel bestaat, dan is het toch weer in relatie tot de strategische kans die een dergelijke nationale en internationale ontreddering voor kleine naties zoals Vlaanderen zou kunnen betekenen, want echte vrede zal er pas komen, wanneer alle volkeren en individuen de kans op volledige zelfontplooiing verkregen hebben. Samenvattend kan men Eer Vlaanderen vergaat slechts indirect vergelijken met de grote buitenlandse oorlogsromans, ook al steekt het realisme, dat de soldaten noch als superhelden noch als lafaards beschrijft, volgens Deflo gunstig af tegen de rest van de Vlaamse oorlogsliteratuur. In de plaats van de beruchte bordeelscènes van Erich Maria Remarque krijgen we hier flarden van een ontluikend liefdesverhaal tussen Florimond en de intelligente en begaafde Clara, die hem op die korte tijd beter blijkt te hebben begrepen dan zijn beste vrienden. Als lezer begrijp je, dat het voortdurende doodsgevaar dat hun jonge liefde bedreigt en tenslotte de dood van Florimond deze verhouding een diepere dimensie geven, maar je moet deze diepgang zelf reconstrueren. In een langere tekst had Simons daar wellicht een overtuigende derde component van zijn boek van kunnen maken, naast het oorlogsverhaal en de politieke boodschap. De discrepantie tussen, enerzijds, de ingetogenheid van deze liefde en de afstandelijke, dat wil zeggen niet-gepassioneerde beschrijving van de oorlog en, anderzijds, de passie waarmee hij die boodschap brengt, versterken het vermoeden dat we hier met een ‘roman à thèse’ te maken hebben en dat het ‘testament’ van de gevallen held tevens een ‘bericht aan de Vlaamse bevolking’ van Jozef Simons is. | |
[pagina 179]
| |
Het moment: via opstand tot opstanding.‘Verraad,’ zei Verschaeve, die in het boek niet alleen voor het motto instaat, maar onmiskenbaar terug te vinden is in de figuur van de activistische kapelaan, ‘is het verkopen van een hogere liefde voor een lager doeleinde.’ Zo ongeveer moet Simons ook hebben gedacht, toen hij midden in de controverse rond de als landverrader veroordeelde activist August Borms, deze politieke roman publiceerde. De voorgaande zin is helemaal niet vanzelfsprekend: waarom zou een veteraan van de oorlog tegen Duitsland, dat België wederrechtelijk was binnengevallen en vier jaar lang met harde hand bezet had gehouden, in godsnaam een roman schrijven, waarin hij uitdrukkelijk één van de kopstukken verdedigde van een beweging van verraders die met deze vijand hadden meegeheuld om een paar punten van hun politieke programma te realiseren? Na de overwinning van de geallieerden en het Verdrag van Versailles werd met dergelijke ‘activisten’, die het zelfs gewaagd hadden een onafhankelijke Vlaamse staat onder Duitse voogdij uit te roepen, eens en voorgoed afgerekend. Meteen was het voor hen duidelijk, dat heel die zogenaamde Vlaamse Beweging één onbetrouwbare bedoening was die in oorlogstijden niet vies was van landverraad. Men kon dan wel enig begrip opbrengen voor de gematigde eisen van de vaderlandslievende minimalisten die tevreden waren met een tweetalig Noord- en een ééntalig Frans Zuid-België, zolang ze beseften hoe gevaarlijk hun omgang met radicalere elementen uit diezelfde beweging wel kon zijn. Zo ongeveer moeten de mensen gedacht hebben, voor wie Borms en consoorten niets anders waren dan gewetenloze profiteurs (politieke ‘zeepbaronnen’ als het ware), schaamteloze opportunisten of, in het beste geval, wereldvreemde dromers die hun gerechte straf niet mochten ontlopen. Diametraal daartegenover stond dan de visie, dat deze activisten helemaal geen verraders waren geweest, maar vaderlandslievende burgers van een in wording zijnde Vlaamse staat, die op vier jaar tijd meer van de Duitse overheid voor Vlaanderen hadden bekomen dan de Vlaamse beweging op pakweg 80 jaar van de Belgische overheid met mondjesmaat had kunnen verkrijgen: een eigen Nederlandstalige universiteit, de erkenning van | |
[pagina 180]
| |
de Nederlandse cultuur en zelfs, zij het onder Duitse voogdij, de staatkundige Vlaamse onafhankelijkheid. Men kan deze enigszins karikaturaal voorgestelde posities uiteraard niet begrijpen zonder kennis van de lange voorgeschiedenis, die tijdens de Eerste Wereldoorlog uitmondde in een ideologische toenadering tussen de radicale vleugel van de Frontbeweging, waarvan de leden als loyale soldaten tegen de Duitse indringer vochten, en de achter de Duitse linies opererende activisten. Deze frontsoldaten, voor een gedeelte oorlogsvrijwilligers, waren vertrokken vanuit de overtuiging dat hun inzet voor Koning en Vaderland na de oorlog beloond zou worden met een grotere erkenning van de legitieme rechten van de Vlamingen. Als intellectuelen werden zij in het begin vooral getroffen door de culturele achterstand van de gewone Vlaamse soldaten, en dus zetten ze aan het front zo goed als het kon zonder uitgesproken politieke bedoelingen hun vooroorlogse ‘volksverheffende’ taak voort. Naarmate de oorlog aansleepte, werden ook zij gegrepen door het verlangen naar vrede, dat zich bijvoorbeeld uitte in spontane sympathiebetogingen voor de vredespolitiek van de jonge Sovjet-Unie: ‘Een paar jongens kwamen pas toe uit Eu, waar ze honger hadden geleden en waar de geest ook in het teken van de oorlogsmoeheid stond. Hele groepen die naar 't front werden gestuurd uit de depots, hadden, op weg naar 't station, in de straten Van het stadje gerumoerd en geroepen: “Leve Rusland! Leve de vrede! Leve Trotski!”’(p. 93-94) Dergelijke betogingen hadden zonder meer evengoed in de werken van Barbusse of Remarque kunnen staan, maar er was meer aan de hand: daar ze steeds meer de indruk kregen, dat hun Vlaamse eisen door de legerleiding, dus door de Belgische overheid, niet werden gehoord en zelfs tegengewerkt, groeide bij enkelen het besef dat ze ook na de overwinning op Duitsland niets van de Belgische staat moesten verwachten. Hun aanvankelijke loyauteit, de hoop dat het naoorlogse Vlaanderen ‘moeders hoekje zou worden in het Belgische vaderhuis,’ veranderde langzamerhand in het besef, dat ze, met hun numerieke meerderheid, hun lot beter in eigen handen zouden nemen. De roman weerspiegelt deze bewustwording binnen de leidende kringen van de Frontbeweging, die Simons onder meer via zijn contacten met mensen als Filip de Pillecijn van dichtbij had | |
[pagina 181]
| |
leren kennen, hoewel hij zelf hoogstwaarschijnlijk niet aan de verschillende acties had deelgenomen. Wanneer hij dan, enkele jaren na het einde van de oorlog en de repressie van het activisme, tot de conclusie komt dat Vlaanderen, in tegenstelling tot andere volkeren, ‘het moment’, de kans op zijn volledige ontvoogding, heeft laten voorbijgaan, probeert hij de verwarring van die cruciale maanden te reconstrueren. Zijn personages die, gelukkig voor de lezer, meer zijn dan louter dragers van ideeën, vertegenwoordigen de verschillende strekkingen binnen de leiding van de Frontbeweging. Het hoofdpersonage van de roman is de jonge baron Florimond van Laar de Laardonk, een ‘nobele’ edelman die, gedreven door zijn sociale gezindheid, steeds duidelijker de kant van het radicale flamingantisme kiest. Tijdens de fictieve maar niet onrealistische strategische vergadering van de Frontleiding pleit hij hartstochtelijk voor een massale desertie van de naar schatting 25 000 Vlaamsgezinde soldaten naar ‘het kamp van Borms’, dat wil zeggen naar de activisten die met de Raad van Vlaanderen het embryo van een toekomstige Vlaamse regering hadden gevormd: ‘En dan staan we voor dit dilemma: ofwel wint de Entente, en vieren op het vasteland Frankrijk, in België Walen en franskiljons hoogtij - de Vlamingen worden voorgoed verdrukt, Vlaanderen eens en voor altijd misschien onder de knie gelegd - ofwel wordt het een vrede door vergelijk. En hier begrijp ik Borms en de activisten, die een zelfstandig Vlaanderen willen, binnen of buiten het staatsverband België - die Vlaanderen als Vlaanderen, als volk, als natie, willen vertegenwoordigd zien op de conferentie waarop een nieuwe kaart van Europa zal worden opgemaakt.’(p. 107) Zijn opvattingen worden gedeeld door de activistische kapelaan, die na de oorlog naar een parochie in Wallonië wordt verbannen en door Clara die, aan het einde van de roman, bij het graf van de gesneuvelde Florimond, de nieuwe ‘geest van Vlaanderen’ symboliseert. Uit een ‘ideologische’ lectuur van het boek, volgens de meta-kritische methode uitgewerkt door Fredric Jameson in The political Unconscious (1981) blijkt duidelijk, dat ook de auteur die mening deelt. Hij is echter realistisch genoeg om daarnaast ook plaats te maken voor de argumenten van de tegenstanders, zoals Florimonds vriend Jan Broeckx, die het riskante desertieplan als onuitvoerbaar en politiek uiterst gevaarlijk van de tafel veegt. | |
[pagina 182]
| |
In de roman, en de geschiedenis, wordt de door Florimond verdedigde kans niet gegrepen en ‘het moment’ gaat voorbij. Objectief, omdat het nooit tot een ‘vrede door vergelijk’ is gekomen. Subjectief, omdat de verdeeldheid binnen de Frontleiding erop wijst, dat de kansen op een dergelijke massale desertie waarschijnlijk nihil waren. Wellicht ook, omdat zo'n ‘moment’ vooral bestond in de hoofden van Florimond en zijn handvol medestanders? Simons laat, ondanks zijn sympathie voor hun edele bedoelingen, het antwoord op die vraag wijselijk in het midden, hoezeer hij ook lijkt te betreuren dat het nooit zover is kunnen komen. Het alternatief, de feitelijke overwinning van de Entente, heeft echter evenmin geleid tot de definitieve nederlaag van Vlaanderen, zoals Florimond had gevreesd. Vandaag, meer dan zeventig jaar na het verschijnen van de roman, valt het moeilijk, ons in de geest van die tijd te verplaatsen. Een aantal hoofdrolspelers, waaronder de vereerde dr. Borms en de anonieme maar sterk op Verschaeve lijkende kapelaan, heeft tijdens de Tweede Oorlog de collaboratie nog eens overgedaan, maar dan wel met een heel ander regime dan dat van het Duitse Keizerrijk van Wilhelm II. Ook hun ongelukkige pogingen zijn, gelukkig maar, mislukt, maar ook de tweede overwinning van de geallieerden heeft niet tot de ondergang van Vlaanderen geleid. De vraag is, wat er aan het eind van de twintigste eeuw nog van het politieke testament van Florimond (en Simons) overblijft? | |
De droom van een zaakUit een brief van Karl Marx aan Arnold Ruge (september 1845): ‘Dan zal het duidelijk worden dat de wereld reeds lang de droom van een zaak bezit, waarvan ze zich slechts bewust moet worden, om die zaak ook werkelijk te bezitten. Het wordt duidelijk, dat het hier niet gaat om een grote gedachtenstreep tussen verleden en toekomst, maar om de voltooiing van de ideeën van het verleden. Tenslotte zal het duidelijk worden, dat de mensheid niet aan een nieuwe opdracht begint, maar bewust haar oude opdracht uitvoert.’ Eer Vlaanderen vergaat is het (in beide betekenissen) geromantiseerde verhaal van een droom, die tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de jaren twintig tot het bewustzijn van | |
[pagina 183]
| |
slechts een kleine minderheid van radicale Vlaamsgezinde intellectuelen was doorgedrongen. Alleen al om die reden was het onrealistisch, die droom met alle middelen, ook die van de collaboratie en de desertie, te willen realiseren. De harde kern heeft geweigerd, uit de mislukking van die eerste poging te leren en is daarom in de jaren dertig heel vlug afgegleden naar een praktijk, die van die droom (bijna) een nachtmerrie heeft gemaakt. Drie generaties later, geïnformeerd door waardevol historisch-wetenschappelijk onderzoek, weten we dat de strategie van Florimond op een verkeerde inschatting van de internationale context en het bewustzijnsniveau van de Vlaamse bevolking berustte. Ik hoop dat het debat daarover eindelijk gesloten is. De droom van een vredevolle wereld, waarin alle individuen en bevolkingsgroepen zich in volle vrijheid en met wederzijds respect kunnen ontplooien, is echter een andere zaak. In de loopgraven aan de IJzer uitte die zich als een radicaal pacifisme, als een verlangen naar een sociaal rechtvaardige maatschappij en, bij de leiding van de Frontbeweging, als de wens, met een zelfstandig Vlaanderen volwaardig aan dit internationale project te kunnen deelnemen. Die droom is op zich eerbaar en positief, ook al moeten we toegeven dat hij waarschijnlijk eerder ‘langs wegen van geleidelijkheid’ zal worden gerealiseerd (Jan Broeckx) dan door een spectaculaire eenmalige actie (Florimond). Deze geleidelijkheid is weinig romantisch, vaak ontgoochelend en meestal nogal saai, niet meteen de stof voor een roman of een Frontlied. Het is echter de verdienste van auteurs en denkers als Jozef Simons, dat hij de grijze werkers aan de wegen der geleidelijkheid, de ambtenaren, onderwijsmensen, economen en wetenschappers, aan die droom blijft herinneren: Wij ijzerjongens
Wij spreken stout
Uit open fier gemoed
Omdat wij boud
Getuigen met ons bloed
Voor 't Belgisch woord.
Maar varen wij te slecht,
We vechten voort
Voor 't eigen Vlaamse recht.
| |
[pagina 184]
| |
Meer dan driekwart eeuw later zal de pathetische taal van dit lied waarschijnlijk geen enkele Vlaamse jongere meer aanspreken. De inhoud, die uit de realiteit van dood, verminking en hoop is ontstaan, blijft onverminderd gelden. |
|