| |
| |
| |
Leven en werk van Anthoni Smyters
Anthoni Smyters
In onze kennis van het leven van Anthoni of Anthonius Smyters zitten allerlei witte vlekken. Uit de verschillende bronnen (zie literatuur) is het volgende bekend. Smyters is in Antwerpen geboren en vermeldt dat ook nadrukkelijk in zijn werken: ‘Anthoni Smyters van Antwerpen.’ Wanneer hij geboren werd is onbekend, waarschijnlijk rond 1545. Hij is in Amsterdam gestorven, maar de sterfdatum is onzeker: ergens tussen juli 1625 - toen verscheen nog een lofdicht van hem in een werk van Zacharias Heyns - en februari 1626.
De naam Smyters zal uitgesproken zijn als Smieters. Dat blijkt uit de doopakte van zijn dochter Anna uit 1571. In deze akte werd de vader namelijk Smiters genoemd.
Smyters, die tot de welgestelde Antwerpse burgers behoorde, was schoolmeester en gaf van 1566 tot eind 1584 in Antwerpen les, met een onderbreking in 1571. In dat jaar verbleef hij in het nabijgelegen Lier. Misschien was dat omdat de grond hem te heet onder de voeten werd: in deze periode kreeg hij namelijk tijdelijk een onderwijsverbod vanwege zijn hervormingsgezindheid. Kennelijk was hij gereformeerd, want later, in 1622, bestemde hij bij testament een bedrag voor de armen van de Amsterdamse gereformeerde kerk. Smyters was lid van het Antwerpse schoolmeestersgilde van Sint-Ambrosius en in 1583-1584 was hij zelfs deken van dit gilde.
Een ander lid van dit gilde was Peeter Heyns (1537-1598), wiens leven nauw met dat van Smyters verbonden was. Zij waren collega-leraren, hielden zich beiden bezig met het schrijven en vertalen van boeken - Heyns schreef onder andere het belangrijke schoolboekje Cort onderwys van de acht deelen der Françoischer talen - en waren ook in de privésfeer nauw gelieerd. Jacques, de zoon van Heyns, ging namelijk bij Smyters school, terwijl Anneke of Anna, de dochter van Smyters, bij Heyns onderwijs genoot (waarschijnlijk had Heyns een meisjesschool en Smyters een jongensschool). Dit leidde tot iets moois, want later, in 1595, trouwden Anneke en Jacques met elkaar in Amsterdam.
Het einde van de zestiende eeuw was een slechte periode om in Zuid-Nederland te wonen: midden in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) en midden in een tijd met veel godsdiensttwisten. Nadat Antwerpen in 1585 door de Spanjaarden was bezet, vluchtten velen van het zuiden naar Noord-Nederland. In deze periode (wanneer is onzeker) voegde ook Smyters zich bij de stroom vluchtelingen. We weten niet waarheen hij ging, maar in 1590 duikt hij weer op: hij is dan onderwijzer in Hamburg en hij krijgt daar een zoon, Jan (Hans) Anthonisz geheten, die later net als zijn vader schoolmeester in Amsterdam wordt.
In 1600 blijkt Smyters zich in Amsterdam gevestigd te hebben. Ook Peeter Heyns vluchtte, eerst naar Duitsland en vervolgens naar Haarlem. Zijn zoon, de
| |
| |
drukker en schrijver Zacharias Heyns, ging net als Smyters naar Amsterdam. Uit het feit dat Smyters verschillende lofdichten in werk van Zacharias Heyns schreef, blijkt dat de twee vriendschappelijke betrekkingen onderhielden. Zacharias was een van de oudste leden van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel te Amsterdam, die omstreeks 1585 opgericht was door uit het zuiden gevluchte schrijvers. Waarschijnlijk was ook Smyters lid van deze rederijkerskamer.
In Amsterdam hield Smyters school en onderwees de jeugd, naar eigen zeggen, in goede zeden, Frans, de schrijfkunst, de rekenkunst en boekhouden. In deze periode publiceerde hij een aantal werken. De meeste hiervan verschenen bij de Rotterdamse drukker en uitgever Jan van Waesberghe. Deze kwam net als Smyters uit Antwerpen, waarvandaan hij in 1585 gevlucht was; zijn vader, die eveneens Jan van Waesberghe heette, had een uitgeverij in Antwerpen en volgde in 1589 zijn zoon naar Rotterdam. Een belangrijk onderdeel van het Rotterdamse fonds waren de leerboekjes, vooral voor de Franse scholen en dikwijls geschreven door van origine Zuid-Nederlandse leraren. Smyters paste dus prima in dit fonds.
Het oudst bekende werk van Smyters is geen gedrukt boek maar een handschrift, en er bestaat dus maar één exemplaar van. Het is een schrijfboekje getiteld Een grondlyck formulaerboeck ende getrouwe onderrichtinge van mennigerleye geschriften. Te weten Latijnsch, Duytsch, Fransoisch, Italiaensch, ende meer andere. Het is gedateerd 1585 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, waar het gebonden is achter het gedrukte werk met vergelijkbare inhoud van Jacobus Houthusius (Houthuisen) uit 1591, Exemplaria sive formulae scripturae ornatoris XXXVI in quis, praeter diversa litterarum genera, varii earundem ductus, structurae, & connexiones. Het handschrift van Smyters is opgemaakt als een gedrukt boek. De titelpagina en het voor-
| |
| |
werk (met een voorwoord tot de goedwillende lezer en aanwijzingen hoe te schrijven) zijn in het Nederlands geschreven, de voorbeelden zijn in verschillende talen. De kalligrafie is schitterend, zoals blijkt uit de hierboven opgenomen illustraties.
Vóór 1600 schreef Smyters enkele Franstalige boekjes over rekenen en boekhouden. In 1609 en 1610 verschenen het eerste en tweede deel van een Nederlands rekenboekje, Arithmetica, dat is de reken-konste, een vertaling van een van zijn Franse boekjes. Anders dan Bockstaele (1979:47) meent, zijn ook de delen 3 en 4 van het boekje verschenen; deze zijn aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam en dateren van 1612. Het vierdelige rekenboekje was kennelijk een succes, want het werd in 1620 en in 1661 herdrukt.
Naar het schijnt publiceerde Smyters in 1604 bij Jan van Waesberghe een vertaling uit het Frans getiteld Esopus Fabelen; deze eerste druk is echter verloren gegaan. Van de tweede druk uit 1612 bestaan nog wel exemplaren.
In 1613 publiceerde Smyters, ditmaal te Amsterdam bij Nicolaes Biestkens, het Schryfkunstboeck, daerinne gheleert worden velerley Nederlandsche, Italiaensche, Spaensche ende Hooghduytsche handt-gheschriften, dat uit twee delen bestaat; het eerste deel werd in 1636 postuum herdrukt.
De hier opnieuw uitgegeven Epitheta vormden zijn laatste publicatie. Het werk verscheen in 1620, wederom bij Van Waesberghe; volgens het Nationaal biografisch woordenboek is er in 1624 een herdruk van verschenen, maar die is niet meer te vinden. Dit zijn alle gedrukte boeken van Smyters die zich volgens de catalogi van de Koninklijke Bibliotheek in het openbare boekenbezit bevinden. Biografische werken noemen nog enkele werken van zijn hand, maar die zijn kennelijk verloren gegaan. Van de Epitheta bevinden zich overigens nog elf exemplaren in het openbare boekenbezit, wat zeker niet slecht te noemen is voor een werk uit die tijd: het
| |
| |
komt regelmatig voor dat er slechts één, of zelfs geen enkel exemplaar over is van een dergelijk oud boek. De laatste vijftien jaar is bovendien enkele malen een exemplaar van de Epitheta op een veiling opgedoken, dus ook in particulier bezit bevinden zich nog enkele exemplaren.
| |
De Epitheta
Het werk Epitheta is een woordenboek waarin zelfstandige naamwoorden zijn opgenomen die gevolgd worden door een lange reeks ‘epitheta’; bij sommige trefwoorden wordt bovendien encyclopedische informatie gegeven. Wat Smyters onder epitheta verstaat, legt hij in de titel van zijn werk uit: Epitheta, Dat zijn Bynamen oft Toenamen. Alle drie deze woorden zetten de moderne lezer op het verkeerde been. Onder ‘bijnaam’ of ‘toenaam’ verstaan we tegenwoordig een naam die aan een persoon gegeven wordt, en onder ‘epitheton’ verstaan we een bijvoeglijk naamwoord dat min of meer standaard gecombineerd wordt met een zelfstandig naamwoord, ook weer meestal een eigennaam. Maar oorspronkelijk had het woord epitheton een ruimere betekenis. Het is Grieks en betekent letterlijk ‘het toegevoegde’. Het is eigenlijk het verleden deelwoord van epitithèmi ‘ik voeg bij’, wat een samenstelling is van epi ‘bij’ en tithèmi ‘ik leg, plaats’. Het woord wordt uitgesproken als epítheton, met de klemtoon op de i.
De meeste mensen associëren ‘epitheton’ onmiddellijk met Homerus, die befaamd is vanwege zijn epitheta ornantia ‘versierende toevoegsels’ of ‘versierende bijnamen’ (ornans is een Latijns woord dat ‘versierend’ betekent), zoals de rozevingerige dageraad, de snelvoetige Achilles, de pijlenschietende Artemis, de uilogige Athene, de koeogige of blankellebogige Hera, de listenrijke Odysseus, de aardschokker Poseidon en als lijstaanvoerder de wolkenverzamelende, zwartwolkige, luid dreunende, luid donderende, in de hoogte donderende of bliksemslingerende Zeus. De combinatie van een eigennaam met een of meer epitheta ornantia of karakteriserende bijvoeglijke naamwoorden lag bij Homerus vast en was totaal voorspelbaar: iedere keer wanneer Athene op het toneel verscheen, bleek zij weer uilogig te zijn. Soms liet Homerus de eigennaam zelfs weg en sprak alleen over de Snelvoetige, waar hij Achilles bedoelde - dan was het epitheton ornans (dat louter diende als versiering) overgegaan in een bijnaam (en diende het als identificatie).
In de tijd van Smyters golden de klassieken als een groot en navolgenswaardig voorbeeld. Toch vatte Smyters ‘epitheton’ aanzienlijk ruimer op dan de klassieke schrijvers, hij gebruikte het meer in de algemene betekenis van ‘het toegevoegde’. Hij verstond onder epitheta de (zelfstandige en bijvoeglijke) naamwoorden waarmee een bepaald zelfstandig naamwoord (slechts in een klein deel van de gevallen een eigennaam) kan worden verbonden. Het gaat daarbij om min of meer vaste verbindingen van woorden (collocaties in het huidige taalkundige jargon). Voorts hanteerde Smyters ook omschrijvingen.
In de praktijk vinden we bij Smyters de volgende combinaties (de voorbeelden hieronder zijn telkens een selectie uit het rijke materiaal dat Smyters geeft; tussen vierkante haken staan redactionele opmerkingen):
| |
| |
1. Vaste verbindingen van het trefwoord (dat altijd een zelfstandig naamwoord is) met een bijvoeglijk naamwoord:
boer ongemanierd, arbeidig, ongeschikt [ongemanierd], ongeleerd, sterk, onwetend, lastlijdend [gebukt onder zorgen], bot, plomp, onverstandig, onbekwaam, dorper [onbeschaafd], onvriendelijk, vrek [vrekkig], erg, onbarmhartig, vuil, trots, oneerlijk, onbeleefd, lelijk, mismaakt, schandelijk, hatelijk [verafschuwd], onvermakelijk, moeilijk, gierig [hebzuchtig], ellendig, ondankbaar, aardachtig.
dronkenschap uitzinnig, rood, ongetemperd, gulzig, vuil, schandelijk, overdadig, botmakend, zot, oneerbaar, vergetelijk [die doet vergeten], beestelijk, vilein, boers, onaardig [onbehoorlijk], stamelend, roodneuzig, onredelijk, dul [dol], moorddadig.
Dit type komt verreweg het meest voor. Onder de bijvoeglijke naamwoorden vinden we synoniemen en antoniemen: bij beest bijvoorbeeld is zowel sprake van de synoniemen gruwelijk, zorgelijk, schrikkelijk, vervaarlijk, ijselijk, verschrikkelijk als van de antoniemen (tegengestelden) wild, ongetemd en tam:
beest groot, bot, sterk, wild, dwalend, kwaad, stom [niet kunnende spreken], gruwelijk, dik, zorgelijk [gevaarlijk], Afrikaans, schrikkelijk, vervaarlijk, onhandelijk [onhandelbaar], wild, gehoornd, zeldzaam [wonderlijk], vreemd [uitheems], ijselijk, verschrikkelijk, tam, ongetemd.
Smyters geeft de bijvoeglijke naamwoorden in vrij willekeurige volgorde. Dat leidde soms tot vergissingen. Zo staat wild tweemaal genoemd onder beest. Dit is een fout die vaker voorkomt, soms zelfs staan de identieke woorden direct na elkaar, bijvoorbeeld bij koestering, dat als zoet, zoet getypeerd wordt.
2. Een synoniemomschrijving van het trefwoord door middel van een ander zelfstandig naamwoord:
hoer courtisane, loopster, drilster [trilster], bijzitster, zondares.
3. De vermelding van een typische ‘bezitter, eigenaar’ van het trefwoord, door middel van een zelfstandig naamwoord in de tweede naamval, dus eindigend op een -s:
academie filosoofs.
graf uitvaarts.
kinijzer [paardentoom] paards.
kurk pantoffels.
De woorden filosoofs, uitvaarts, paards en pantoffels betekenen ‘van, met betrekking tot een filosoof, uitvaart, paard, pantoffel’; het zijn geen meervoudsvormen.
4. Een omschrijving van het trefwoord door middel van een zelfstandig naamwoord vergezeld van een bijvoeglijk naamwoord of een hele omschrijving:
| |
| |
Jupiter donderende god, vader der goden, heer van de tempeest [storm], hemels koning, grote heerser der hemelen.
Deze omschrijvingen zijn soms bijna poëtische metaforen of aforismen, zoals:
april een vader der schone dagen.
oude man schaduw des doods.
wingerd het heilige struikje dat de vrouwtjes doet lachen.
zwijging antwoord der wijze.
5. Woorden die met het trefwoord een samenstelling kunnen vormen:
kelder wijn-, bier-.
pantoffel vrouwen-, juffrouwen-, winter-.
zand -strand, -grond, -vloed, -vis.
6. Vrije associaties met het trefwoord:
haarlokken krans, kuif.
Krans en kuif zijn geen synoniemen maar woorden waar je snel aan denkt in verband met haarlok. Een paar andere voorbeelden:
sacrificie verzoening, christenen.
schrijfkoker pennen, inkt.
schurftheid [schurft] jeuk.
tandvlees mond.
Zwitsers kantons.
Ook persoonsnamen worden soms als vrije associatie gegeven:
vers Vergilius, Marnix.
Smyters zal wel iets bedoelen als: ‘(als) van Vergilius en Marnix’, want onder vers noemt hij ook de epitheta Homerisch, Ronsards, die duidelijk deze betekenis hebben.
Al met al geeft Smyters dus aanzienlijk meer informatie dan zijn titel voor de moderne lezer suggereert. Alle trefwoorden (2808 in totaal) zijn zelfstandige naamwoorden; 390 (veertien procent) hiervan zijn een persoonsnaam of een geografische naam.
Het lijkt erop dat Smyters in principe probeert een uitputtende opsomming van epitheta te geven. Bij veertien trefwoorden echter gooit hij de handschoen in de ring en zegt hij met een zucht ‘etc.’:
hoorn koeien-, herts-, boks-, een- etc.
hout wis- [twijg-], ebben-, eiken-, wilgen-, essen-, abelen- etc.
stad van Parijs, Antwerps, Amsterdams, Keuls etc.
Niet altijd is duidelijk of Smyters een epitheton geeft als synoniem, als omschrijving, als vrije associatie of als samenstelling. De veelvoorkomende epitheta oorlogs en krijgs zijn soms gebruikt als een deel van een samenstelling, soms als tweede
| |
| |
naamval, en soms is niet uit te maken wat de bedoeling van Smyters is geweest. Bij schelp heb ik parel- als samenstelling opgevat, en ook bij zand meen ik dat zee-, -vloed, vlot- [drijfzand] duiden op samenstellingen. Bij steen is zowel marmer als marmer-, rots als rots-, diamant als diamant-, kareel als kareel- mogelijk. Ik heb de woorden overal als samenstelling beschouwd, maar bij gebrek aan context is dit niet te bewijzen - evenmin overigens als het tegendeel. Bij soep is niet overal duidelijk waar Smyters het soort soep bedoelt en waar de ingrediënten:
soep potage, moes- [groente-], kool-, brood-, erwt, haring, boon, warmoes- [groente-], hamelen [van schapenvlees], wittebrood, raap, zoetemelk.
Waarschijnlijk vond Smyters dat de gebruiker van de epitheta zelf maar moest bepalen hoe hij ze gebruikte, afhankelijk van de context. Voor een beter begrip heb ik telkens de meest waarschijnlijke mogelijkheid aangegeven, maar daarbij dient bedacht te worden dat er ook andere mogelijkheden zijn.
Vooral de opname van gewone dagelijkse woorden geeft een verrassend kijkje in de zeventiende-eeuwse samenleving. Het blijkt dan dat al in 1620 een wc (privaat heette het toen nog) gebrild was, en dat men toen al sprak van een gevoerde (‘gevoederde’) en gekurkte pantoffel, van parmezaankaas, geoliede of geazijnde sla, een gebloemd, geruit of damasten tafellaken, dat een schrijver ook toen al een pennenlikker werd genoemd, en dat er al paaseieren, strikvragen en vogelhuizen bestonden. Daarentegen ronkte een poes toen, hij spon niet.
De epitheta kunnen een heel cultuurbeeld oproepen: zo verwijst het epitheton geschelpt bij pelgrim naar het feit dat de pelgrims die in Santiago de Compostela geweest waren om daar het graf van de apostel Jakobus te bezoeken, jakobsschelpen op hun kleding genaaid droegen; de stand van de medische wetenschap blijkt uit het epitheton aderenoorsprong bij lever en natuurgevend [zaadgevend] en zadig bij nier. Dat Malta bolwerk der christenen genoemd wordt, is het gevolg van de invloed van de Arabieren of Moren. Opvallend zijn ook geografische aanduidingen: een beest is Afrikaans, een hoer Italiaans.
Sommige epitheta tonen aan dat de wens de vader van de gedachte is, zoals:
lezer goedwillig, studieus, toehorend, geleerd, wakker, wakend, vriend, vreedzaam, onpartijdig, goedertieren, curieus [zorgvuldig], deugdzaam, kunstlievend, godvruchtig, waarheidbeminnend.
Interessant is dat Smyters onder bisschop opeens epitheta geeft van wat een bisschop níét is - bij andere trefwoorden komt dit niet tot nauwelijks voor:
bisschop geen wijnzuiper, geen vechter, geen gewinzoeker, niet kijfachtig, niet geldgierig.
| |
Encyclopedische informatie
Bij 528 trefwoorden (negentien procent) geeft Smyters enige encyclopedische informatie, wat hij zelf op de titelpagina ‘korte wtlegghinghe’ (korte verklaring) noemt. In 345 gevallen gaat het hierbij om een kort verhaaltje bij eigennamen. Een prachtig voorbeeld met een wel heel onverwachte wending aan het eind (karaktermoord is van alle tijden) wordt gegeven bij Semiramis:
| |
| |
Semiramis Zij was de vrouw van koning Ninus van Assyrië. Toen zij na de dood van haar man zag dat haar jonge zoon ongeschikt was om het grote koninkrijk te regeren, en ook dat de Assyriërs niet zouden toestaan dat zij regentes werd, verkleedde zij zich als een jongen, en in die vermomming kreeg zij de koninklijke waardigheid. Deze koningin was edelmoedig, ze stelde alles in het werk om haar man in aanzien te overtreffen. Nadat ze door haar dapperheid het koninkrijk vergroot had, liet ze de grote stad Babylon ommuren en zo schitterend vernieuwen dat het wonderbaarlijk was. Ook liet zij in het centrum van de stad een aan Jupiter gewijde tempel bouwen, waarop de Chaldeeën de sterren waarnamen en observeerden, omdat hij zo groot en hoog was. Men zegt dat ze zeer onkuis was, en zelfs haar zoon om de bijslaap verzocht; voorts was ze eens zo dol op een paard dat ze zich erdoor liet dekken.
Het grootste aantal trefwoorden dat encyclopedische informatie krijgt, betreft persoons- of plaatsnamen uit de klassieke oudheid of de bijbel. Bij de namen van de klassieke goden valt op dat Smyters telkens Latijnse en Griekse namen door elkaar heen gebruikt: zo zegt hij bij Juno dat zij de dochter van Saturnus en Ops is, terwijl Jupiter de zoon is van Saturnus en Rhea; Ops is de Latijnse naam voor de Griekse godin Rhea (Rheia). Verder geeft hij over het algemeen Griekse namen in de Latijnse spelling. Van sommige goden noemt hij niet de Latijnse of Griekse naam (die nu gebruikelijk is), maar gebruikt hij een Nederlandse naam. Zo noemt hij Gaea de Aarde en Uranus de Hemel; dat heb ik gehandhaafd. Maar waar hij de onderwereld overal ‘hel’ noemt, heb ik dat vervangen door onderwereld: ‘hel’ roept in onze tijd te veel onjuiste associaties op.
Behalve bij klassieke namen geeft Smyters ook encyclopedische informatie bij volkerennamen en bij dieren- en plantennamen. Deze laatste informatie is voor de moderne lezer vaak hilarisch. De beschrijving van exotische dieren is duidelijk uit de tweede (of misschien eerder derde of vierde) hand:
olifant Hij is de grootste onder de dieren en van nature wreed, afschrikwekkend, wild en onhandelbaar. Maar hij laat zich gemakkelijk temmen omdat hij heel geschikt is om te leren. Uit zijn bek groeien twee tanden van ivoor, die soms meer dan negen voet lang zijn. Men zegt dat de olifantstanden, net als de hoorns van herten, ieder jaar afvallen en dan weer aangroeien.
papegaai Deze vogel wordt uit Indië gebracht en is meestal helemaal groen, op een rode halsring na. Hij doet de menselijke taal na, en zegt wat men hem leert. Hij is een groot liefhebber van wijn en hij is vrolijk als hij gedronken heeft. Zijn kop is even hard als zijn bek, zodat men hem met een koperen of ijzeren roede op de kop moet slaan als men hem leert spreken, anders zou hij het niet voelen. Als hij naar zijn nest vliegt, dan haakt hij zich met zijn bek vast en steunt daarop totdat hij zijn voeten neergezet heeft. Zijn voeten en zijn benen zijn namelijk heel teer. De papegaai is er heel handig in zijn nest zo te maken dat de slangen, die zijn vijanden zijn, er niet bij kunnen.
Ook bij een algemeen voorkomend dier als de muis schortte het nog aan eigen observatie, zoals blijkt uit de volgende omschrijving:
muis Er zijn vele soorten muizen die zich op wonderbaarlijke wijze voortplan- | |
| |
ten, doordat zij bevrucht worden zonder mannetje, alleen door aan zout te likken. Aristoteles zegt dat een muis die gevangenzat in een vat vol gerst zonder dat ze eruit kon, in korte tijd honderdtwintig jonge muisjes voortgebracht had.
Als autoriteit wordt dus Aristoteles aangehaald; elders worden Plinius en Hesiodus geciteerd. Ongetwijfeld gaan veel van de verklaringen terug op klassiek gedachtegoed. Niet voor niets wordt dikwijls de zinsnede ‘de dichters zeggen...’ of, in de woorden van Smyters, ‘de Poëten versieren...’ gebruikt. Onder deze dichters verstond Smyters de klassieke auteurs. De informatie over de klassieke goden zal al helemaal teruggaan op de klassieke schrijvers. Verbazingwekkend is het dan om ‘fouten’ te vinden, zoals bij Pandora:
Pandora [...] Maar Jupiter gaf Pandora een vat waarin de ziekten, de ouderdom, de zorgen en dergelijke andere gebreken en ongelukken opgesloten zaten. Daarna zond hij haar naar Epimetheus, een dom mens, die, nadat hij haar opgenomen had, het vat opende en de hele wereld met alle genoemde dingen vervulde.
Volgens de overlevering opende niet Epimetheus maar Pandora het vat: aardig natuurlijk van Smyters om voor de verandering de schuld van de erfzonde niet op de vrouw maar op de man te schuiven.
Bij ernstige onjuistheden of onduidelijkheden van Smyters in de encyclopedische informatie heb ik tussen vierkante haken de juiste informatie of nadere uitleg toegevoegd.
| |
Het voorbeeld: Maurice de la Porte
Hoe komt Smyters nu aan zijn woordbestand? Zelf zegt hij hierover in zijn voorwoord dat het een vertaling en bewerking is van het Franse werk Epithètes van Maurice de la Porte, ruimschoots vermeerderd met materiaal dat Smyters tijdens zijn leraarschap in Antwerpen had verzameld.
Het werk dat Smyters als zijn voorbeeld noemt, heeft als complete titel: Les Epithètes de M. de la Porte, parisien. Liure non seulement utile à ceux qui font profession de la Poësie, mais fort propre aussi pour illustrer toute autre composition Françoise. Avec briefves annotations sur les noms & dictions difficiles - een titel die Smyters letterlijk vertaald heeft. Het werk van De la Porte is in 1571 in Parijs gedrukt (in april van dat jaar was de auteur blijkens het lofdicht overleden); in 1973 is een fotomechanische herdruk verschenen.
Smyters heeft de titel van De la Porte zorgvuldig gevolgd. Dat geldt niet voor het voorwerk: De la Porte geeft als motivatie voor het schrijven van zijn werk dat het dient ter verstrooiing en als voorbeeld; hij heeft de woorden uit de werken van de beste auteurs verzameld en hij geeft ter verklaring uitleg bij moeilijke woorden. Smyters daarentegen houdt een lange rede over het belang van de opbouw van het Nederlands (zie hieronder), een argument dat De la Porte totaal negeert.
Smyters verklaart dat hij De la Porte heeft vertaald en het materiaal bij zijn eigen verzameling heeft gestopt. Wanneer we Smyters en De la Porte vergelijken, blijkt dat Smyters inderdaad behoorlijk schatplichtig is geweest aan De la Porte. Vooral in de opname van eigennamen en geografische namen heeft Smyters De la
| |
| |
Porte nauwgezet gevolgd, en zo vinden we in beide werken als trefwoorden de ‘moderne’ vorsten Henri de Valois, koning van Frankrijk en Carolus [Karel de Grote] (terwijl de Prins van Oranje in Smyters ontbreekt!), en de Franse schrijver Ronsard. De la Porte noemt nog meer Franse auteurs (zoals zijn oudere broer Ambroise de la Porte, met uiterst lovende epitheta), maar deze heeft Smyters niet overgenomen.
De navolging van Smyters is echter niet slaafs: onder de A ontbreken bij hem bijvoorbeeld Ajax, Antigone en de Argonauten. Waar De la Porte Auvergne als trefwoord heeft opgenomen, vinden we bij Smyters Amsterdam en Antwerpen, beide met de verwijzing: ‘zie stad.’ Ook interessant is de opname van Biesbos, Brabant en Holland in Smyters, die in De la Porte ontbreken.
Ook in de encyclopedische informatie zijn de overeenkomsten tussen Smyters en De la Porte groot. Soms is de navolging lachwekkend: bij Judas zegt De la Porte dat Judas dertig ‘deniers’ kreeg en dat ‘iedere denier drie sou en zes deniers van ons Franse geld was’; Smyters neemt dit ongewijzigd over en spreekt van ‘dertig penningen. Elke penning was drie sou en zes groot [een munt] van ons geld waard’ - alsof in die tijd het Franse en het Nederlandse geld evenveel waard waren! En soms is Smyters wat slordig: onder Mevius staat dat deze dichter leefde ten tijde van Vergilius en Homerus, wat menselijkerwijs onmogelijk is; kennelijk heeft Smyters even niet opgelet, want De la Porte zegt dat hij tijdens Vergilius en Horatius leefde.
Smyters volgt in de epitheta De la Porte na, maar hij gaat ook zijn eigen weg. Als voorbeeld kunnen de kwalificaties van volkeren gelden. Zowel De la Porte als Smyters geeft positieve epitheta bij Fransman en Venetianen, negatieve bij Duitsen [Duitsers] en zeer negatieve bij Arabieren, jood, Grieken; ook de Moren (onder draak) en de Turken (onder Mahomet) krijgen ervan langs - politieke correctheid was in 1620 nog geen issue. De Engelsman wordt door Smyters als volgt beoordeeld:
Engelsman blondachtig, vermeten [hoogmoedig], schutters, oproerig, gestaart, strijdbaar, hovaardig, rosachtig, razend, stout [dapper], stoutmoedig, fris, edel, meester.
De la Porte voegt hieraan onder andere nog toe: ‘vijand van de Fransen.’
De Spanjaarden krijgen zowel (voornamelijk) positieve als negatieve kwalificaties van Smyters (wat bevreemdt, omdat hij vanwege de Spanjaarden naar Noord-Nederland moest vluchten):
Spanjaarden prachtig, mooi, trots, heersend, eerzuchtig, katholiek, wakker, kloek, helden, sober, krijgslieden, hovaardig, vaardig, dapper, gekapt [met een kap], naarstig, gierig [hebzuchtig], ceremonieus, kwellijk [lastig], geduldig, zoetsprekend, rijk, zwijgend, stoutmoedig, onbarmhartig, zuchtend, onverdraaglijk [onverdraagzaam], tirannig, vrouwachtig.
De la Porte geeft voornamelijk positieve epitheta, maar voegt encyclopedische informatie toe die bij Smyters vreemd genoeg ontbreekt, en waarin de Spanjaarden aanvankelijk positief beschreven worden, maar als slotzin meekrijgen: ‘De soldaten zijn in het begin zachtaardig en beleefd, maar uiteindelijk worden ze onver- | |
| |
draagzaam als ze de macht hebben.’ Een visie waarin Smyters zich toch zou moeten vinden.
Bij Parijzenaars vindt een definitieve scheiding tussen De la Porte en Smyters plaats. Smyters zegt van hen:
Parijzenaars loos [doortrapt], hovaardig, koppig, vals, geweldig [machtig], moedig, leugenachtig, schalk [schurkachtig], oproerig, onkuis, helers, krijgers, strijdbaar, verschrikkelijk, Scythen, machtig, furieus, boogschieters, vliedend, oorlogs, rijders, ridderlijk.
Daarentegen zegt De la Porte:
Parisiens fideles, ingenieus, ennemis des heretiques, pieteus, charitables, humbles, devots, curieus, vrais serviteurs du Roi, modestes, accostables, paisibles, debonnaires, courtois, sobres, affables, catholiques, benings, ioïeus, cordiaus, pitoiables, courageus, badaux.
De verschillen tussen De la Porte en Smyters zijn het grootst bij de keuze van de trefwoorden die geen naam zijn, en bij de epitheta. Dat is logisch, want hier speelt het verschil tussen het Nederlands en het Frans een rol. Smyters geeft dikwijls meer epitheta dan De la Porte, en ook andere. Smyters' werk toont kortom wel degelijk originaliteit ten opzichte van het voorbeeld, en hij toont zich dus een trouw aanhanger van het Renaissance-ideaal van de imitatio (creatieve navolging van een literair voorbeeld) en de aemulatio (wedijver met zijn voorganger met het doel deze te overtreffen).
Desalniettemin zijn vaak sporen van het Franse voorbeeld te vinden. Soms kan de Franse tekst helpen bij het oplossen van puzzels: zo staat onder afgoderij ‘etnisch’; wat zou dat hier kunnen betekenen? Dat blijkt uit het Franse ethnique, dat vroeger ‘heidens’ betekende. Onder ingewand neemt Smyters het onbegrijpelijke epitheton ‘bevreesd’ op. Hoe hij daaraan komt, wordt duidelijk als we De la Porte opslaan; deze geeft namelijk tumide ‘opgezet, gezwollen’, wat door Smyters kennelijk als timide is gelezen en dus vertaald door ‘bevreesd’. Op dezelfde manier kunnen we het epitheton ‘onbegraaflijk’ onder gehoorzaamheid verklaren: De la Porte heeft hier inobséquieux ‘onderdanig’, dat Smyters ten onrechte als een afleiding van obsèques ‘begrafenis’ heeft opgevat.
Dit brengt ons wel op een probleem: in hoeverre zijn de woordvormen en betekenissen die Smyters geeft voor die tijd ‘normaal’, en in hoeverre zijn ze beïnvloed door het Franse voorbeeld? We moeten uitkijken om te veel conclusies aan het taalgebruik van Smyters te verbinden.
| |
Taalopbouw en taalzuivering
De Epitheta moeten bezien worden binnen de tijd waarin ze geschreven zijn om het voorwoord (dat hierna in hertaalde vorm is weergegeven) te kunnen begrijpen. Het boek van Smyters viel midden in de Renaissance, die in de Nederlanden omstreeks 1550 begon en tot 1700 duurde. De Renaissance, letterlijk ‘wedergeboorte’, hield een hernieuwde belangstelling voor en navolging van de klassieke kunst en cultuur in. Men beschouwde het Latijn als superieure taal. Omdat men echter de klas- | |
| |
sieken ook bekend wilde maken onder mensen die geen Latijn kenden, vertaalde men de klassieke werken in de ‘volkstaal’, het Nederlands. De Hervorming versterkte het gebruik van het Nederlands, omdat een van de doelstellingen van de Hervorming was de bijbel voor het gewone volk toegankelijk te maken. Daarnaast bloeide in deze periode het nationale bewustzijn op. Door deze drie factoren nam de aandacht voor de eigen taal sterk toe. Steeds meer literaire en wetenschappelijke werken werden in het Nederlands geschreven. Daarbij wees men telkens weer op de schoonheid en rijkdom van het Nederlands. Men vond het Nederlands rijk, omdat het beschikt over vele eigen woorden, vele klanken en letters (zoals tweeklanken en drieklanken), en omdat men er gemakkelijk samenstellingen en afleidingen mee kan maken.
Omdat men het Latijn als een volmaakte taal beschouwde, wilde men de volkstaal naar het voorbeeld daarvan aanpassen, ‘opbouwen’. Dat hield in dat men Latijnse constructies overnam en een naamvallensysteem naar Latijns voorbeeld nastreefde. In de woordenschat lag het echter anders: hier beschouwde men de invloed van het Latijn en andere vreemde talen als een negatief verschijnsel. De trots op de eigen taal leidde tot de realisering dat het Nederlands veel vreemde woorden gebruikte, en tot de behoefte deze door Nederlandse woorden te vervangen. Men meende dat het Nederlands verwaarloosd was en gezuiverd moest worden van vreemde invloed. Verder moest het Nederlands sierlijk gebruikt worden en versierd, dus verfraaid worden. Een sierlijke zin was een welgevormde, goedlopende zin, maar er werd ook wel mee bedoeld: volgens de regels van de retorica of welsprekendheid.
Door het veelvuldiger gebruik van het Nederlands ontstond er behoefte aan standaardisatie. In de zestiende eeuw werden in de Nederlanden verschillende dialecten gesproken; er bestond nog geen Standaardnederlands. Spelling, grammatica en woordenschat lagen niet vast. Na 1550 verschenen verschillende werken ter beregeling van de spelling en grammatica; in de zeventiende eeuw werd langzamerhand de standaardtaal geschapen die uitmondde in het huidige Standaardnederlands. Bovendien kwamen er na 1550 woordenboeken uit die tot doel hadden de eigen taal te leren en te beschrijven, en die niet meer, zoals voorheen, bedoeld waren om de Latijnse of een andere taal te leren. Daarbij bleken voor een groot aantal zaken in het Nederlands geen woorden te bestaan. Geleerden en literatoren smeedden noodgedwongen allerlei nieuwe woorden, die voor een deel tot de dag van vandaag hebben standgehouden. In dit verband worden Simon Stevin en Hugo de Groot altijd genoemd, maar zij waren zeker niet de enigen die zich als woordenmakers verdienstelijk maakten.
Binnen de Renaissance kan men de volgende ontwikkeling zien: tussen 1550 en 1575 werd de Nederlandse taal verheerlijkt en wees men er telkens op dat zij opgebouwd moest worden en gezuiverd van vreemde invloed. Hierna ging men van de theorie over op de praktijk en richtte men zich op het opbouwen, ordenen en standaardiseren van de Nederlandse taal. Dit duurde tot het begin van de zeventiende eeuw, waarna men meende dat de taal voldoende was opgebouwd en dat het bewijs van de kracht van het Nederlands het beste kon worden geleverd door het voor- | |
| |
beeld van wetenschappelijk en literair werk: de ‘versierde’ taal werd nu gebruikt door vooraanstaande schrijvers, wier taalgebruik als voorbeeld voor anderen ging gelden. In 1610 verscheen de bloemlezing Den Nederduytschen Helicon, in 1616 zag een dichtbundel van de Leidse hoogleraar poëtica en Grieks Daniël Heinsius het licht. In dezelfde periode schreef Bredero zijn kluchten in onvervalste volkstaal, en publiceerden Vondel en Hooft hun werk. In de volgende periode, de tweede helft van de zeventiende eeuw, ging taalregeling zich voornamelijk baseren op de voorbeelden van deze grote schrijvers, waarbij vooral Vondel en Hooft als normerend golden.
Omstreeks 1610 heeft de mening dat een literair werk in zuiver Nederlands geschreven behoort te zijn, algemeen ingang gevonden en hoefde dit dus niet meer voortdurend te worden benadrukt. Na 1610 legde men het accent vooral op de trots op de eigen taal en nationaliteit. De stijl en de vorm kregen steeds meer aandacht. Binnen deze traditie moeten we de verschijning van het werk van Smyters plaatsen. In zijn voorwoord toont hij zich een echt kind van zijn tijd. Hij blaakt van trots op zijn taal: hij wil dat er meer in het Nederlands geschreven wordt zodat blijkt ‘dat het Nederlands ver uitsteekt boven andere talen’ en ‘noch voor de volkstalen noch voor de klassieke talen onder hoeft te doen wat betreft de woordvoorraad, de geschiktheid van rijmwoorden en de grote verscheidenheid van naamwoorden en sierlijke epitheta’. Met zijn boek wil Smyters een steen aandragen voor de opbouw van de Nederlandse taal. Hij wil de taal verrijken en versieren, maar draaft daarbij niet door: de epitheta moeten niet zinloos louter ter versiering gekozen worden, maar om de inhoud van de bewering te versterken.
De verrijking van de taal - een duidelijk ideologisch getint argument - is niet de enige reden die hij geeft voor uitgave van zijn werk. Daarnaast noemt hij kort een aantal praktische argumenten: hij wil die mensen helpen die geen klassieke talen kennen, geen boeken kunnen betalen of geen tijd hebben veel boeken te lezen.
Smyters meent dat het Nederlands in de toekomst ‘een volmaakte taal’ zal worden en wil het goede voorbeeld van het Duits volgen, dat ‘allang in overeenstemming met de grammaticale regels’ is gebracht. Daarbij beschouwt hij het Duits als ‘onze moedertaal’. In die tijd maakte men vaak geen scherp onderscheid tussen Nederlands en Duits maar meende men dat beide tot dezelfde taal behoren, omdat ze onderling goed begrijpelijk zijn. Bedenk wel dat in deze tijd in de Nederlanden en de Duitse gebieden deels in elkaar overlopende dialecten werden gesproken. Smyters gebruikt de term Duits voor Nederlands - dat was in die tijd heel normaal. Wanneer hij nadrukkelijk Nederlands van Duits wil onderscheiden, gebruikt hij de term Nederduits voor Nederlands en Hoogduits voor Duits.
|
|