| |
| |
| |
Het geloof.
O Kruisgeloof, o bron van deugd,
Gij, die bij 't outer pleiten meugt,
O levenwekkeres die waare vreugd kunt kweeken,
Bewaarster van Gods heiligdom,
Bestierster mijner ziel, 't gewoel der aarde ontweken;
Dat u 't hoogmoedig vleesch verache',
Gij zijt van adelijk geslacht;
De hoogste Godheid zelf' durft ge uwen Vader noemen;
Uw broeder is Gods eigen Zoon,
Gij moogt op 't Englenheir als uwe dienaars roemen;
| |
| |
Ik zing uw schoonheid, die het oog
Des Hemelbruigoms naar zich toog:
Uw vlugge vaardigheid, die, als op eng'lenvleug'len,
Ten troon des Allerhoogsten vaart;
Dic, vrijgemaakt van 't juk en wars van slaassche teug'len,
Op Gods Gezalfden staart.
Daar ziet gij 't luisterrijke beeld,
Waar in des Vaders wijsheid speelt;
Gij ziet, bij 't eeuwig Woord, de Kragt des Allerhoogsten.
Gods volheid, nu ze in CHRISTUS woont,
Doet U in 't Errefland een schat van wijsheid oogsten:
Zoo wordt uw vlijt gekroond!
Daar zietgij door al 't zienlijk' heen,
Het onbegrijplijk DRIE in EEN:
En, al begrijptge 't niet, nog durft ge 'er op vertrouwen.
Gij zijt voor al het zichtb're blind;
Maar kunt door 't verziend oog 't onzichtb're klaar beschouwe:
| |
| |
Daar hoort gij uwes Bruîgoms stem,
Daar heeft zijn zeggen kragt en klem;
Daar biedt gij Hem het hart, daar antwoordt ge op zijn sprecken.
De oprechte ziel, aan God verloofd,
Op God verliefd, verreist langs held're hemelstreeken,
Tot haar verheerlijkt Hoofd.
Op aarde toont ge Gods genâ;
Daar Bethlehem, en Golgotha,
Het ned'rig Nazareth, en Salems hooge bergen;
Aan 't harte door de Slang gewond,
Bij traanen van berouw een peinzende aandacht vergen.
Hier ziet zich 't hart gezond!
Gij voert mij war Gethsemané;
Doet mij mijn' Borg, van treê tot treê,
In rechthuis, in paleis, in zaal en tempel, volgen,
Waar Vorst of Landvoogd is gehuist:
'k Roepe op Kalvaria met u: ‘God was verbolgen!
‘Mijn Liefde is hier gekruist!’
| |
| |
Mijn Liefde, die, van eeuwigheid,
Zich zelf ten offer heeft bereid:
Mijn Liefde, die mij heeft voor de eeuwen uitverkooren.
Mijn Goël, die mijn hart bezit,
Die mij gezaligd heeft, voor dat ik werd gebooren.
Het oog van 't ongesteld gemoed,
Dat door het staaren op den gloed
Van Gods gerechtigheid, zoo deerlijk was ontstoken:
Wordt nooit, hoe 't scherpe rood het fijn
Der oogen kwetst,voor 't rood van 's Heilands bloed gelooke:
Dit 's heelend karmozijn!
Ik zat voorheen aan 't Eigen vast,
Nu kome ik, met de Wet belast,
Vermoeid, en gansch belaân met snoode en vuile zonden;
Tot JESUS, die mijn harte kent
'k Heb hier op uw gelei vergiffenis gevonden!
| |
| |
Gij toont mij 't zalig Heilverbond:
Gij doer mij zeggen door uw' mond,
En Schrijven met uw hand en pen: ‘Ik ben des HEEREN’!
Dan noemt gij mij met Jakobs naam,
Gij Heet mij Israël, om 't worst'len recht te leeren,
En maakt me in God bekwaam.
Ik hoor door u mijns Scheppers stem;
Ik ga gemeenzaam om met Hem,
Als gij het woord wilt doen, me ontruktaan 't aardsch gewemel.
Gij geeft mij CHRISTUS heilgewaad,
Waar meê mijn hart versierd, door Hem geleid ten hemel,
Voor 's Vaders aanzicht staat.
Uw vinger wijst mij Golgotha,
Mij 't water van Gods Geest met gulle vreugd doet putten.
Gij geeft mij voeten om te staan,
En wilt mij, daar ik dreig te vallen, onderstutten;
Gij schiet mij vleug'len aan.
| |
| |
't Versland bestraalt ge op nieuw met licht;
Gij leert mijn wil mijn zuiv'ren pligt.
Gij helpt mij door uw kragt mijn dristen recht bestrijden.
Ben ih in 's vijands strik verward;
Door uwen invloed kuntge in 't kort mij weêr bevrijden.
Gij stiert mijn tong en hart.
Het Recht schenkt gij mij ten rondas,
De Waarheid tot een harrenas;
Schoeit, met de vaardigheid der Heilleer, mijne voeten:
Geest mij den helm der Zaligheid;
En durft uw schild den pijl des boozen doen ontmoeten;
Uw oorlog weet van geen besland;
'k Ilou stervend met u de overhand:
Gij weet, in elk geval, ons onzen pligt te leeren;
Gij sterkt in ramp, in leed, in hoon;
Verbiedt alle aardsche zorge, om onzen Heirvorst te eeren;
En schenkt mij de eerekroon!
| |
| |
Gij maakt mij rijk, hoe arm ik ben;
Aan God gewend, dien 'k door u ken;
Gezet op hemelwerk, en naarstig pligtbetrachten;
'k Verkrijg dan alles wat ik wensch;
Blijmoedig in de hoop, bestendig in 't verwachten;
En worde een zalig mensch!
Door u heeft Abel wel geslaagd
In 't off'ren; Enoch God behaagd,
Door u wrocht Noe de Ark ter redding uit de stroomen;
Door u zocht Abram 't Vaderland;
Door u heest al het heir der helden kragt bekomen,
En 's vijands magt vermand.
Door u ga ik, voorheen vol vrees,
Nu sterk in Gode; waereld, vleesch
En oude slang te keer. Bezwijke ik afgevochten,
Gij laaft mij, door zoo heilzaam nat,
Als Horeb nimmer schonk op Isr'els legertogten:
Gij hebt mijn hand gevat!
| |
| |
Cij hebt mijn hand gevat, en leidt
Mij tot het doodsbed, dar gij spreidt:
En als ge uw afscheid neemt, verhindert gij 't bezwijken,
De Liefde die uw zuster is
Blijft eeuwig, daar Geloof en Hope in 't einde wijken,
|
|