Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Het verbond met de hofslang verbrooken,
| |
[pagina 109]
| |
Der Hofslang, ontstond.
Zwijg Adder! Na 't schreeuwen,
Plet GOEL uw' kop.
Zingt, zaliger eeuwen,
Heft GOEL in top.
| |
Zang.III.
O zegerijk winnen!
O Goddelijk Woord!
Woudt Gij ons beminnen?
Wat heeft U bekoord?
Wij lagen bezweeken:
De IMMANUEL komt!
Hij zal voor ons spreeken,
Daar de Adder verstomt.
IV.
Gij moogt U verheffen,
O Hofslang; de vloek
Is vinnig in 't treffen,
Naar 't Goddelijk boek.
Uw buik zoo vergeeten
Aan de aarde gekleefd;
Krijgt doodstof ten eeten,
Zoo lange gij leeft.
| |
[pagina 110]
| |
V.
O Slangenvertreeder,
O Stuiter van 't kwaad,
O Zielenbekleeder,
O zegenend Zaad!
De Slang, die Uw verssenGa naar voetnoot*
Vermorsselend bijt,
Raakt, onder Uw perssen,
't Zieldoodende kwijt.
VI.
Wij zien Uwe liefde:
Trof de Adder uw hiel;
Uw hemelmin griefde,
Het binnenst der ziel.
Gethsemanes dreeven!
Morijas arduin!
Ziet Eden herleeven,
Op Golgothas kruin!
| |
Tegenzang.VII.
De kennis teelt zonden,
En d'afval van God;
De kennis heelt wonden,
Schenkt Edens genot.
| |
[pagina 111]
| |
Zij doet mij het leven,
In 's Levensboom zien;
Naar 't hemelsche streeven,
Voor 't waereldsche vliên.
VIII.
Doe GOEL mij haaken,
Naar heiligen troost;
De vijandschap blaaken,
Met Adderenkroost.
Zend Cherubimsvlammen,
Die 't liefdevuur voên;
Verboodene stammen
Van 's levensboom, hoên.
IX.
Wilt gij mij bedekken,
Door 't offervelkleed;
't Zal warmte verwekken,
't Kent scheure, noch sleet.
O Zalig bekleeden;
Nu zweem ik naar U.Ga naar voetnoot*
Herstelt gij Uw Eden;
't Is de aarde die 'k schuw.
IX.
Zoo vaagtge de dampen,
Van Gods Paradijs;
| |
[pagina 112]
| |
Zoo zing ik na rampen,
Een vrolijker wijs.
O heuchelijk paaren,
O hemelsche vlam,
Prijst, juichende schaaren,
De Bruid en het Lam.
| |
Slotzang.XI.
Doe, GOEL, ons hooren
Naar 't eeuwig bevel;
Laat niets ons bekooren,
Scheld Duivel en Hel.
Dat nimmer verleiden,
Noch doodelijk ooft,
Ons van U doen scheiden.
Hij leeft, die gelooft!
XII.
Doe 't Slangenzaad sterven,
En de Adder vergaan.
Zij moeten verderven,
Uw kinderen staan.
Den Draak te verpletten,
Is 't werk van Uw' voet;
't Zal vijandschap zetten,
Die Eden behoedt.
|
|