Wat volheid voor mijn ledigheid!
Daar Jesus bij den Vader pleit;
Wiens welbespraakte mond,
Zijn' Geest stort op den dorren grond.
O Bron van vreugd en leven,
Wie lijdt er dorst? wie is onrein?
Hij stell' Hem tot zijn heilfontein,
Die 't levenswater schenkt;
't Is Sions rots, die zielen drenkt.
Wees welkom, milde regen,
Daal vroeg en spade neêr,
Op 's Heilands zuiv're leer.
Verkwik, O Geest, U ervenis,
Wanneer zij mat geworden is.
Ontvonk mij door Uw vlam,
Daar 't geestlijk leven d'oorsprong nam.
Waait noorde en zuidewinden;
Doet Goël vruchten vinden,
Geeft mijn granaaten kleur,
|
-
voetnoot*
-
Ontzachlijk wonderwerk, Uw teek'nen spellen enz.] Joël II:31, vindt men het woord םיתפומ Wonderteekenen. Voor 't welke Lukas, Τέρατα, σημεῖα, Wonderen, en teekenen heeft Hand. II:19. en Δυνάμειϛ, τέρατα, σημεῖα, Kragten, en wonderen, en teekenen v. 22. Wanneerze bijeen staan, kan men ze dus onderscheiden, dat Δυνάμειϛ Kragten, wonderen beteekent met opzicht tot de Goddelijke almagt, die er tot de uitvoeringe vereischt wordt; Τέρατα Wonderen, die zelfde groote uitwerkzels, in zover ze in ons gemoed verbazing, en ontzetting voor de gevolgen veroorzaaken; en Σημεῖα Teekenen, in zover ze Voorteekenen zijn, en ons toekomstige gebeurtenissen wikken. Het eerste nopens Kragten, is van zelve klaar. Het laatste nopens Wonderen en Teekenen blijkt uit eene duidelijke plaats van AElian. Var. Hist. L. XII: C. 57 p. 764. & Jos. B.L. VI. C. V. §. 3.
-
voetnoot†
-
'k Z'e vuur ge tongen daalen] Hand. II:3. En van hun werden gezien, διαμεριζομεναι γλῶσσαι ὡσεὶ πυρὸϛ, verdeelde, of gesplitste tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen, te weeten het vuur. Dat hier uitwendig door 't oog, vuur gezien is, zoo wel als Wind gehoord; wordt, dunkt mij, zoo klaar van den H. schryver gezegd, als met mogelijkheid geschieden kon. Zoo dat ik verwonderd sta, over het vreemde gevoelen van Lakemacher, die meent, dat hier in 't geheel geen vuur, noch tongen van vuur gezien zijn, en de woorden vertaalt: Men zag aan hun de taalen die uitgedeeld wierden. of, Men zag dat er taalen onder hen uitgedeeld wierden, als vans vuur. Want Hij zat op een iegelijk van hen, te weeten DE GEEST. Obs. P. II. Obs. IV. p. 103-126. Het komt mij zoo gedrongen, en verdraaid voor, en zoo strijdend met de eenvoudige uitdrukkingen in 't Grieksch, dat ik oordeel de moeite van een breede wederlegging gemakkelijk te kunnen spaaren; 't geen bondig gedaan is door J.G. Michaelis Exerc. V. § 7-11. Vuur en wind, inzonderheid een heete OOSTEWIND met vuurvlammen gemengd, zijn de gewoone Teekenen van de goddelijke verschijning. Dat zietmen reeds in 't Paradijs, na de zonde onzer Voorouders Gen. III:8 en 24. Insgelijks in de doorluchtige doorleiding der Israëlieten door de Schelfzee, daar 'T VUUR, en de OOSTEWIND uitdrukkelijk gemeld worden. Exod. XIV:21, 24. Zoo verscheen de HEER op Sinai, bij de Wetgeeving den grondslag van 't Pinksterfeest, vijftig dagen na 't eerste
Paaschseest Exod. XIX:13-19. Vergelijk ook de verschijning aan Elia 1 Kon XIX:11-13, en Psal. L:3. Daarom wordt deeze Oosterwind, in nadruk de Wind de HEEREN genoemd Hos. XIII:15. Op deezen VUURIGEN OOSTEWIND, doelde Joannes de Doper in zijn gesprek over den Doop Mat. III:11. Ik doop u wel met water tot bekeering: maar die na mij komt, is sterker dan ik; die zal u met den Heiligen Geest, en met Vuur doopen. gelijk de Hr. Nonnen zeer wel heeft aangemerkt Mus. Brem. Tom. I.P. III. Dif. V. § 2. p. 472-482. Evenwel ben ik geenszins met dien Heer van gedachten, datwe in deeze voorzegging van Johannes, het oog, van de Uitstorting des H. GEESTS op den 1sten Pinksterdag, hebben af te wenden. 't Is, dunkt mij, zoo klaar als de dag, dat de uitdrukking van H. GEEST, nergens anders op kan gebragt worden. Πνεῦμα beteekent Wind: hier word dus Wind, en Vuur samengevoegd, gelijk die Teekenen gepaard gingen op den 1sten Pinksterdag. En in steê van het Doopen met den H. Geest, en Vuur, vindt men Mark. I:8, Joh. I. 33, Hand. I:5. de belofte van te Doopen met den H. Geest, zonder dat er van Vuur gesprooken wordt: ten duidelijken blijke, dat hier geen andere doop, dan die van den H. Geest gemeend is. Hij voorspelt dan, dat Christus de zijnen doopen zou ἐν πνεύματι ἁγὶῳ, πυϱὶ, Met den heiligen Geest of WIND, en VUUR. Vid. Cameron. Myroth. p. 7, & Cyrill. Hieros. Cat. III. p. 19. D.
-
voetnoot§
-
Dan Horebs bliksemgloed] De nieuwe Sionietische Wetgeeving op den 1sten Pinksterdag onder het N. Test. staat blijkbaar tegen de Oude Sinaietische opden 1sten Pinksterdag onder het O. Test. over. Verg. Exod. XIX en XX, met Hand. II. Want dat het Pinsterfeest ter gedachtenis der Wetgeeving gevierd werd, is het gemeen gevoelen der Joodsche meesters. En ik weet niet, dat men eenige voldoende reden kan geeven, waarom het juist 50 dagen na 't Pascha gehouden wierd, dan dat 50 dagen na Paschen de Wet is gegeeven. Exod. XIX:1, 11, en 16.
-
voetnoot*
-
Korts rees - De zilv'ren Zevenstar vol glans] Naar een' ouden Romeinschen Kalender, den 14 Mai, wat den Zonnelijken of schijnbaaren opgang betreft, zijnde juist de dag, op welken Christus is ten hemel gevaaren: gelijk de Zonnelijke ondergang der Zevenstar viel op den 2 April, waar op 's Heilands driedaagsch lijden begon. Dus schuilt het Zevengestarnte in de straalen van de Zon net 42 dagen. Deszelfs opgang, was bij de Grieken de aankondigster van den Oogst. Vid. Hes. Erg. v. 383-387. Arat. apud Athen. Deipnos. L. XI. p. 489 & 490. Ovid. Fast. L. V. v. 599-602. Cons. Petav. Var. Dis. L. II. C. 9. & Cleric. ad Hesiod. p. 254, & 255. Hierom wordt de Heiland, bij den Oogstijd van 't jaar van Gods welbehaagen onder de nieuwe huishouding, vertoond aan Joannes in het eerste gezicht der Openbaaring, als die de ZEVEN STARREN in zijne rechterhand houdt. Openb. I:10-20. Welk gezicht, voor een groot deel gehaald is uit de Goddelijke Verschijning, zoo op den eersten Pinksterdag onder het Oude, als op den eersten Pinksterdag onder het Nieuwe Testament.
-
voetnoot*
-
De Jubeldag] Want de Pinksterdag was de VIJFTIGSTE na zeven Sabbathen van 's anderen daags na den Sabbath, wanneer men de garve des Beweegoffers had gebragt Lev. XXIII:15, 16; gelijk het JUBELJAAR, het VIJFTIGSTE JAAR was na zeven jaarweeken Lev. XXV:8-11.
-
voetnoot†
-
Bij 't sluiten van den tarwenoogst] Die in 't midden van Mai valt in Kanaän. Daarom heet dit het Feest des Oogsts. Exod. XXIII:16; verg. H. XXXIV:22, Deut. XVI:9.
-
voetnoot§
-
't Feest der weeken:] Zoo wordt dit Feest genoemd, om dat men ZEVEN WEEKEN moest tellen van dat men met den sikkel begon in het staande koren te staan. Deut XVI:9-12, en 16.
-
voetnootⵜ
-
Geen lam, noch rund, noch bok, noch ram] Als op het Pinksterfeest onder het Oude Test. Lev. XIII:18, 19.
-
voetnoot*
-
Twee gezuurde brooden] 't Zuurdeeg mogt anders op den Altaar niet koomen: maar hier wordt het geëischt in de twee beweegbrooden der Eerstelingen Lev. XXIII:16; zoo 't schijnt, om af te schilderen; dat de Eerstelingen die uit Jooden en Heidenen den HEERE zouden worden toegebragt, in een levendige erkentenis en ootmoedige belijdenis zouden koomen, van den ouden zuurdeessem, en van den zuurdeessem der kwaadheid en des boosheid 1. Kor. V:8, verg. Hand. II:37.
-
voetnoot†
-
't Geen 't groote Paaschfeest sluit] Want men moest van 's anderen daags na den Sabbath van Paschen, zeven volkoomen Sabbathen tellen: tot 's anderen daags na den zevenden Sabbath moesten ze vijftig dagen tellen, en dan een nieuw Spijsoffer den HEERE offeren Lev. XIII:15, 16. Dus hangt het Pinksterfeest samen met het Paaschfeest, en maakt het slot uit van de Zeven weeken, en het einde van den Oogst die met Paschen begon. Deut. XVI:9, 10, en 16, Exod. XXXIV:22. Daarom wordt het van de Jooden תרצט, en van Josephus Asartba genoemd, d.i. zoo veel als Sluitfeest. Vid. Rel. Antiq. P. III. C. IV. §. 2, p. 473.
-
voetnoot§
-
't Zoenbloed - - - Gy ziet de rookpilaaren enz.] Ik heb het oog op Hand. II:19. Ik zal wonderen geeven in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden, BLOED, en VUUR, en ROOKDAMP. Verg. Joel. II:30. Om die moeilijke plaats te verstaan, moet ik deeze vier aanmerkingen maaken. I. Voor eerst is het klaar, uit den aart der woorden, en 't verband waar in ze staan, dat men hier wezenlijke wonderwerken moet begrijpen, dat is zulke groote gewrochten, die de natuur niet kan voortbrengen. Zodat men om oorlogen, bloedstortingen in veldslagen, 't verbranden van huizen, vlekken, en steden, hier niet denken kan, want dat zijn geen wonderwerken. II. Ten tweeden kan men in 't optellen van die wonderen, de uitsluiting niet geeven aan de Wonderwerken, welke op deezen zelfden dag, ja op dit zelfde uur gebeurden, waar op Petrus sprak; en die zoo treffend waren, dat ze de gansche schaar der Pinkstervierders deed verzet staan. Deeze zijn al te aanmerkelijk, om er niet aan te denken. Ja 't was blijkbaar met zulk een oogmerk, dat Petrus de godspraak van Joël aanhaalde, om dat hij ze daar op wilde toegepast hebben. III. Ten derden oordeel ik, dat men daar toe brengen moet de Wonderen die God door zijnen Zoon uitgevoerd heeft, toen Hij zijn bloed stortte ter verzoening der zonden. De tusschentijd tusschen dien grooten dag der slagting van het tegenbeeldig Pascha, en deezen der nieuwe Wetgeving, is zoo weinig, en de betrekking die deeze beide dagen tot malkanderen hebben zoo nauw, dat ik niet zien kan, hoe men de Wonderwerken van deeze beide dagen zoo hecht aan een verbonden, met schik kan van een scheiden. Behalven dat ons Petrus, in zijne toepassing van Joëls Godspraak vs. 22, met klaare woorden, op de Wonderen wijst door JESUS gedaan. IV. Ten vierden alle de uitdrukkingen zijn, zoo 't mij toeschijnt, ontleend uit de inwijing van het oude heiligdom, 't
geen tans juist de plaats was, daar deeze wonderen geschiedden. Volgens deeze gronden, hebben we hier (1) Het OFFERBLOED van JESUS CHRISTUS, zelf een wonder, en onder een reeks van wonderen, uitgestort. Vergelijk Exod. XL:29, 34, 35, en Lev. IX:1-22. (2) Het WONDERVUUR des H. Geests, door 't vuur dat op den eersten Pinksterdag neêrdaalde uitgebeeld, waar door de geestelijke offeranden van Gods volk ontstooken wierden. Verg. Lev. IX:23. 24. (3) Den ROOKDAMP van de Wolk- en Vuurkolom. Want dat tot die kolom de Rookdamp behoorde, zowel als de Wolk, blijkt uit Exod. XIX:18, Psal. XVIII:9, Jes. IV:5, VI:4, en Openb. XV:3. Het Werkwoord VERVULLEN, wordt van de Schechina, of Goddelijke inwoning gebruikt Exod. XL:34, 35, 1 Kon. VIII:10, 11, 2 Chron. VII:1, Eph. I:23, III:19, en Openb. XV:8. Hier op nu wordt toegespeeld Hand. II:2, 4. Het GELUID ἦχοτ, schijnt dan 't geluid van de wolk te zijn, met ROOK en VUUR neerdaalende, en door een' huilenden Oostewind voortgedreeven. Verg. Hand. II:2, met Exod. XIX:18, en daar de LXX overzetters.
-
voetnoot*
-
Men zweert op Soans grond, In Kanaâns taal 't verbond.] Ik zie op Jes. XIX:18. Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, spreekende de spraake van Kanaän, en zweerende den HEERE der heirschaaren; eene zal genoemd zijn, EENE STAD DER VERSTORING, of liever, DE ZONNESTAD, gelijk סרת beteekent Richt. VIII:13, XIV:18. 't Is bij mij ten vollen zeker, dat De spraak van Kanaan te spreeken, zoo veel is als ‘De taal van Gods volk te spreeken, ten teeken van gemeenschap des Geloofs, en des waaren godsdienstes met Godsvolk’. Dit wordt uitgedrukt met eene klaare zinspeeling op het spreeken van Kanaans taal in Gosen, toen de Israelieten die uit Kanaan waren gekoomen, in Egypte als weemdelingen woonden. Hier voor pleiten deeze redenen. (1) Voor eerst heeft men hier in, of digt bij Gosen, juist vijf steden, van welke er drie in dit zelfde Hoofdstuk gemeld worden, namelijk Soan; en Noph of Memphis, v. 13; benevens de Zonnestad, of Heliopolis, in dit zelfde 18 v. En waar bij er noch twee koomen, die de Israëlieten zelve gebouwd hebben in Egypte; namelijk Pithom, welke stad Patumus heet bij Herodotus L. II. C. 158. p. 181. Ed. Welf., en Raamses Exod. I:11. Gemerkt deeze vijf steden in Egypte lagen, en het land Gosen omringden; kan men niet twijffelen, of men verstond daar het Hebreeuwsch, 't geen dezelfde taal is met Kanaans taal, of het Phenicisch. Dat הפש zoo veel zegt als een Taal, of Tongval, behoeft men niet te bewijzen; het blijkt klaar genoeg uit Gen. XI:1, 6, 7, 9, en Psal. LXXXI:6. (2) Ten tweeden, wordt hier duidelijk gezinspeeld, op dat beeven en vreezen,
dat van wege de beweeging der hand des HEEREN der heirschaaren, bij de uitleiding der Israëlieten, de Egyptenaars aangreep v. 16. Zodat men bij dit Tijdgewrigt, met deeze zinspeling zich behoort te bepaalen. (3) Ten derden schijnt dat opgericht teeken הבצמ voor den HEERE, en wel aan Egyptes landpaale, ons te wijzen op dat opgerichte teeken van een' Altaar, die den HEERE gebouwd werd in Raphidin, met het opschrift יסנ הוהי De HEER is mijn banier Exod. XVII:15, 16: van welk gedenkteeken, zoo ik mij niet bedrieg, ook bij Diodorus Siculus gewaagd wordt Lib. III. p. 175, A, B; en waar op Joannes mogelijk zinspeelt Openb. II:17. (4) Eindelijk, de Egyptenaars worden blijkbaar voorgesteld, onder, het beeld van de Israëlieten die oudtijds uit hunn land gered zijn; wanneer hier gesprooken wordt van een roepen tot den HEERE van wege de verdrukkers; het zenden van eenen Heiland en meester, den tegenbeeldigen Moses, die ze zou verlossen; het dienen van den HEERE met slagtoffer enz. en wijders van het dapper slaan, en geneezen van hen v. 20-22. Verg. Exod. II:23, III: I-20, VII:16, VIII:1, 8, 20, 25-28, IX:1, 13, X:1, 7, 8-11, 24, en 25. Dat de Taal van Kanaan hier zou zijn ‘een laage en onderworpen taal der Kanaanieten of Gibeonieten, die zich aan Josua en de Israëlieten overgaven Jos. IX:6-25’ gelijk een geleerd schrijver onlangs steide, komt mij gansch niet aanneemelrijk voor. Want (i) Men heeft hier maar vier steden der Gibeonieten, Gibeon, Chephira, Beëroth, en Kirjathjearim Jos. IX:17; doch geenszins
vijf. (ii) Daarbij moet men deeze vijf steden, volgens de uitdrukking van den Propheet, in Egypteland hebben v. 18, en niet in 't land Kanaan. (iii) Ten laatsten, men vindt hier geen vetspoor van eenige zinspeeling op het geval der Gibeonieten; maar wel, gelijk ik reeds gezegd hebbe, eene duidelijke vingerwijzing op de uitleiding der Israëlieten uit Egypteland: wordende nu de Egyptenaars ons afgemaald onder het beeld van die Israëlieten.
-
voetnoot*
- ‘Komt trekken wij van hier’!] Josephus verhaalt de Bel. L. VI. C. V. §. 3. p 389 Ed. Hav., dat voor Jerusalems verwoesting, op een zeker Pinksterfeest, in wat jaar teekent Hij niet aan ‘de Priesters des nachts (dat is des morgens vroeg) gekoomen zijnde εἰϛ το ἔνδον ιεὸν, in het Binnenheiligdon, (dat is den Priestervoorhof) om den offerdienst waar te neemen, volgens hunn zeggen, eerst een beweeging en gedruisch ϰινήτεωϛ ϰύπȣ vernoomen hebben, maar daar na ook een stem als van een groote schaare; Μεταϐαίνωμεν ἐντεῦϑεν, Laaten. we van hier gaan’. Het zelfde schrijft Tacitus korter Hist. L. V. C. 13 §. 2 Audita major humanâ vox, EXCEDEREDEOS: simul, ingens motus excedentium. ‘Men hoorde een meer dan menschenstem, DAT DE GODEN VERTROKKEN. En tevens was er een groote beweeging van de vertrekkende [Goden]’. Er is al te groot een overkomst tusschen dit verhaal, en dat van Lukas Hand. II:1-40; dan dat ik die niet voor de zelfde gevallen zou houden. I. Het Tijdstip is juist het zelfde. (1) Beide zijn zij, voor den Oorlog, en deszelfs allereerste beginselen voorgevallen. (2) Belde op een Pinksterfeest. (3) Beide 's morgens zeer vroeg. Josephus zegt dat het 's nachts
geschiedde, wanneer de Priesters in den Tempel waren gekoomen om den offerdienst waar te neemen. Dit kan niet anders verstaan worden, dan van den vroegen morgenstond. Dat nu dit in den vroegen morgenstond geschied is, kan men uit Petrus verdediging afneemen. Deeze zegt Hand. II:15. Het is eerst de derde Uur van den dag. En toen was het al een' geruimen tijd geleeden, dat de beweeging en 't zwaar geluid gehoord, het volk uit alle de hoeken van den Tempel saamen geloopen, en veel tot de schaare gesprooken was, over alle τὰ μεγαλεῖα τ εȣ̃ de groote werken van God. H. De Plaats is ook dezelfde, te weeten de Tempel. Josephus verhaalt, dat dit geluid gehoord is, nadat de Priesters waren gekoomen εἰϛ το ἔνδον ίερὸν in het binnenheiligdom. Lukas zegt van 's gelijke, dat het in den Tempel gebeurd is, want dien moet men door οιϰοϛ HUIS verstaan, 't welk bij uitneemenheid het Godshuis, of den Tempel aanduidt Mat XXI:13, XIII:38, Luk. XI:51, Joh. II:16, 17, Hand. VII:47; en bij de LXX 1 Kon. V:17, VI:2 10, 12, 14, 15, 19, 21, 26, 28, 29, en vooral 2 Chron. VII. 1, op welke plaats hier niet duister wordt gezinspeeld, III. Wijders, de zaak is dezelfde. Volgens Josephus en Tacitus, komt er een zwaare beweeging en gedruisch, met een groote stem Φωνὴ: Lukas meldt insgelijks ἦχοϛ EEN GELUID als van eenen geweldigen
gedreevenen wind, dat Hij naderhand Φωνὴ Een stem noemt Hand. II:4, en 6. IV. 't Geen door die stem wordt aangekondigd, is ook het zelfde. Bij Josephus is het Μεταϐαίνωμεν ἐντεῦϑεν, Laatenwe van hier gaan. Dit is het wezenlijke oogmerk van de verschijning, ook volgens Lukas. De Schechina begint nu den eigelijken Tempel te verlaaten, en zet zich op 's Heilands Leerlingen de geestelijke Cherubijnen, om te vertrekken door de Oostpoort Ezech. X:17, 18; welke godspraak Vitringa, met recht op dit vertrek brengt, waar van Josepus spreekt. Comm. in Jes. Tom. I. p. 106. Dat had de Heiland, met opzicht tot deezen zelfden Pinksterdag, uit Psal. CXVIII:26 voorspeld Mat. XXIII:38, 39. En op deezen Pinksterdag voorzegt Petrus om die reden, uit Joël II:31, de verwoesting van Jerusalem, en maant de Jooden aan, om behouden te worden van dit verkeerd geslachte. Hand. II:20 en 40. V. Eindelijk dit geval is, eenige omstandigheden uitgezonderd, het zelfde met het geen de Joodsche meesters zeggen van de verhuizing der Schechina Zij melden het verhaal van Rabbi Jonathan. ‘Dat de Schechina drie jaaren en een half gewoond hebhe op den Olijfberg, om te zien, of de Jooden niet tot God zouden bekeerd worden, en geroepen hebbe; Keert weder tot mij, O Kinderen; en ik zal tot U wederkeeren: doch dat de Jooden, in weêrwil van dit alles, vervreemd blijvende van God; de Schechina van deezen berg gegaan zij naar heure plaatse’. Zie Echa Rabbati fol. 59 col. 1. bij Reland Pal. L. I. C. LII. p. 337. welke Heer daar op aanteekent ‘dat dit de zucht der waare Schechina, onzen Heiland namelijk, die op deezen berg plag te vertoeven, en de Jooden tot den waaren dienst van God aan te
spooren, ons voor oogen stelt: zodat dit van een' Christen of een' Jood die van 't Christendom niet vreemd was, naar zijne gedachten, gehaald is’. Zoo klaar scheen het dien Heer, uit Christus geschiedenis geschept te zijn, die een Jaar na zijnen doop, zijnen dienst met kragt heeft aanvaard, kort voor het Paaschfeest van 't Jaar 30; en daar in by de vierdehalf jaar volhard, tot zijn hemelvaart, en dit Pinksterseest toe in het 33ste jaar der Christenjaartelling. Ondertusschen ziet elk, hoe zeer Jonathans verhaal, hij zij dan wie hij zij, nopens het vertrek der Schechina zweemt naar dat van Lukas, Tacitus, en Josephus; en dat dit vertrek der Schechina wordt vastgemaakt aan 't Jaar van 's Heilands hemelvaart en de Uitstorting des H. Geests. VI. Ten laatsten, schijnt ook Josephus dit voorteeken niet aan te merken, als gebeurd onmiddelijk voor den Romeinschen oorlog in 't 66ste Jaar der Christenjaartelling, gelijk Baronius ad An. C. 68. N.34, en Noris de Ann. en Epoch. Syromac. Dis. 1. p. 45 denken: want aanstonds na dit Wonderteeken op Pinksteren, verhaalt hij eerst het geroep van Jesus Ananus zoon ‘Een stem van 't oosten enz.’: het welk vier Jaaren voor den Romeinschen oorlog begonnen is. En wat de wonderteekenen betreft, die hij te vooren gemeld heeft, hij zegt dat die gebeurd zijn, ποὸ τὴϛ ἀποϛάτεωϛ, τȣ̃ πρὸϛ τὸν πόλεμον ϰινήματ voor den afval, en de beweging tot den oorlog B.L. VI. C. V. §. 3 p. 388. Hij
bepaalt ons das wel geen jaar, maar schijnt echter een tijdstip aan te wijzen lang voor 't 66ste jaar. Want in 't jaar 66, is de oorlog d. 16 van Artemisius, of d. 29 April, reeds begonnen Jos. Bel. L. II. C. XIV. §. 4, en C. XV. §. 2. Ja men zag, de beginselen tot dien afval, en de beweeging tot den oorlog, al onder Felix: daar vond men reeds die snoode verleiders, van welke hij in 't voortgaande sprak omtrent den jasre 51-55, en nog vroeger onder Kumanus omtrent het 50ste jaar. Vid. Jos. Ant. L. XX. C. IV. & V. C. VII. §. 5, & Bel. L. II. C. XII & XIII. p. 173-178. Ja men had die beweegingen al onder Petronius in het 39ste Jaar; die hun verwijt dat ze Oproer begonnen, en hen bedreigt met den Romeinschen oorlog. Jos. Ant. L. XVIII. C. IX. §. 28; de Bel. L. II. C. X. §. 1-5. Er is dan volgens Josephus niets, dat ons belet, dit wonderteeken tot het jaar 33 te brengen.
|