Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
De hervatte toenadering.Op eene nieuwgemaakte zangwijze.
| |
[pagina 186]
| |
Een vonk alleen,
Van 't hemelvuur afspattend naar beneên.
Een vonk alleen,
Verteert en merg, en been.
IV.
Helaas! mijn God,
Mijn kragten zijn te jammerlijk geknot.
Helaas! mijn God,
Hoe beeft het overschot!
Gij greept mij aan,
En 'k meende U trouw te volgen op Uw paân
Gij greept mij aan,
Maar 'k blijf van verre staan.
V.
Sta Bondkist, sta,
In 't midden van de golven waar ik; ga;
Sta Bondkist, sta,
Ik volg U moedig na.
Of zou ik vliên,
Die Kanaän aan de overkant mag zien?
Of zou ik vliên,
En 't erfland slegts bespiên?
VI.
Armzalige aard'
Egyptisch look, dat zoo, veel onheil baart;
Armzalige aard'
Zijt gij me dan zoo waaxd?
| |
[pagina 187]
| |
Wat is dat goed,
't Geen mij mijn' God, mijn goed, vergeeten doet?
Wat is dat goed?
Verguld, maar bitter roet!
VII.
O weelde, o lust!
Uw toverdrank had mij in slaap gesust
O weelde, o lust!
Wie stoort die zachte rust?
Dit doodlijk hart
Vervuld met kwaad, in 't ongeloof verward;
Dit doodlijk hart,
Gevoelt met recht zijn smart.
VIII.
Daar ligt het kwaad;
En is er dan voor mij, mijn God, geen raad?
Daar ligt het kwaad;
En is er dan geen baat?
Of baat geen boet,
Wanneer de kwaal verspreid is in het bloed?
Of baat geen boet,
Voor mijn versteend gemoed?
IX.
Het aarden vat,
Verbrak men, als 't onreinheid in zich had:Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 188]
| |
Het aarden vat,
Draagt ook een' hemelschat.Ga naar voetnoot†
Werpt Gij mij neêr;
Vergruis mij niet, ik draag Uw doding HEER:
Werpt Gij mij neêr;
Mijn God, herstel mij weêr.
| |
[pagina 189]
| |
X.
Waar zou ik heen?
Waar vlood ik met mijn traanen en gebeên?
Waar zou ik heen?
Was 't niet tot U alleen?
Tot U, mijn God;
Hier vier ik vrij mijn bange klagten bot.
Tot U, mijn God;
Beschouw mijn treurig lot.
XI.
Mijn lot, en leed,
Dat klaag ik U, die MYN ONTFERMER heet.
Mijn lot, en leed,
Schoon Gij het grondig weet.
| |
[pagina 190]
| |
In bangen nood',
Stort elk zijn klagt graag in een' vriendenschoot;
In bangen nood,
Waart Gij 't die hulpe boodt.
XII.
Ach! Majesteit,
Hier staat er een, die om genade schrelt.
Ach! Majesteit,
Vergeef mijn onbescheid.
Dit harte loost
Zijn zugt, terwijl 't gezicht van schaamte bloost.
Dit harte loost
Zijn zugt, om hulp, en troost.
XIII.
Daar Kedrons vloed,
Zijn' zwarten stroom vermengt met offerbloed;Ga naar voetnoot*
Daar Kedrons vloed,
Naar 't doode meir zich spoedt:
| |
[pagina 191]
| |
Stort, gij, O HEER,
Door't stroomend bloed, waar toe 'k mij beevend keer,
Stort, gij, O HEER,
Mijn zonde in d'Afgrond neêr.
XIV.
Vloei naar die zee;Ga naar voetnoot†
Vloei, Kedron, langs het doodsch Gethsemane.
Vloei naar die zee.
En neem mijn zonden meê.
Vloei Siloa,
Vloei Levenswel, daar ik naar Sion ga:Ga naar voetnoot*
Vloei Siloa,
Dat ik mijn' dorst versla.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 192]
| |
XV.
Drong deeze zugt,
Mijn Priester, al dit aardsch gewoel ontvlugt;
Drong deeze zugt,
Tot U door wolk en lucht:
| |
[pagina 193]
| |
Geen Jonathan,
Trof beter doel, daar 't schieten spreeken kan;
Geen Jonathan,
Was boô van vloek en ban.Ga naar voetnoot*
XVI.
Mijn zielevrind,
Geen David slegts, maar Davids Heer, en kind,
Mijn zielevrind,
Die mij aan U verbindt;
Ik zie U staan;
Gij ziet het doel, waar naar mijn zuchten gaan;
Ik zie U staan;
Mijn oog schiet op U aan.
XVII.
Mijn traanend oog,
Spant, daar het schreit, een ted'ren liefdeboog;
Mijn traanend oog,
Schiet pijl op pijl om hoog.
Och! vloog een schicht
Ontlast van de aarde, en 't drukkend zondenwigt;
Och! vloog een schicht,
Om hoog naar 't godlijk licht!
|
|