Zij zal in waarde rijzen,
Ver boven 't blinkend stof.
Wijk aarde uit hart, en zinnen;
Wijk schoon, 't welk mij beviel.
Mijn JESUS zal ik minnen.
Zijn liefde dringt mijn ziel.
|
-
voetnoot*
-
Mijn Liefde fel gekruist]. Dit is de schoone spreuk van den vroomen Martelaar Ignatius; Mijn Liefde is gekruist: die men nog vindt in zijnen uitmuntenden brief aan de Romeinen, §. VII. Patr. Apost. Tom. II. p.30. en welke met recht een Parel en, Edelgesteente genoemd wordt van den Hr. Isaak Vossius in zijne aanteekeningen over die plaats. Zoo heet de Heiland Hag. II:7. םיוגה לכ תדסת, De Lusten liefde van 't menschelijk geslagt, gelijk het Mieg vertaalt. Zijnde dit de bekende eertitel, die 't Romeinsche volk aan Titus gaf. Vid. Sueton. in Tit. C.I. ibidemque Casaub. p. 651.
-
voetnoot*
-
Mijn rots zal't graf verderven, Dat daar geen dood meer woon'] Ik heb het oog op Psal. XLIX. 15. 't geen ik vertaal: Men zetze als schaapen in 't graf, de Dood zal ze afweiden: maar de Oprechten zullen over hen heerschen in dien Morgenstond; en bunn Rotssteen zal zijn om 't graf te vernielen, dat het geen woning meer zij voor Hem. namelijk voor den Dood. Ik volge hier de Keri, en leeze םודצ Hunn Rotssteen, en niet םדיצ, dat de onzen vertaalen, Hunne gedaante, anderen Hunne Herre, of Hunn Afgezant. ‘De zin is: Men zet de Godloozen als schaapen in de Grafspelonk, waar de woonplaats is van den Doot, die hen zal afweiden, hun vleesch en been knaagen, en hunne zielen door helangsten verscheuren. Maar heel anders is het met de Oprechten gelegen. Deeze zullen met hun zalig Hoofd heerschen in den blijden morgenstond van 't ander leven. Ja zij zullen heerschen over die godloozen, om datze met den grooten Koning, als Koningen op troonen zullen zitten, en die snooden zullen veroordeelen, in zoo ver zij't bestuur, en 't vonnis van hunnen Koning, zullen toestemmen en goedkeuren. Want dan zal het gelukkig tijdpunt zijn, waar in hunn Vorst, de Rotssteen waar op ze vertrouwd, en in wien ze ook in 't graf liggende geschuild hebben, de Grafspelonk, waar in de Dood tot nog toe als een Vorst in zijn paleis gewoond heeft, geheel zal vernietigen, en door ouderdom zoo doen instorten, dat die vernielde spelonk voor Hem geen woonplaats meer zijn kan’. Zie בלות dus gebruikt, 1 Chron. XVII:9. en Jes. LXV:22. Mij dunkt, dat deeze vertaling, en verklaring van een der duisterste plaatsen in den Bijbel, vrij duidelijk en eenvoudig is. Alleenlijk kan men in bedenking neemen, waarom de vernieling van 't
graf de woonplaats des Doods, hier aan den Messias den God en Koning van zyn Volk. wordt toegeschreeven, onder de benoeming van een Rots. Ik antwoorde, dat דוצ Rots, zulk een plegtige en gewoone naam van den Heiland is, in de Dichterlijke taal van 't onde verbond, dat men het voor een soort van eigen' naam moge houden. Zie Deut. XXXII:15. 30, 31. Psal. XXVIII. 1. enz. Zoo dat men hier geen nader reden van zou behoeven te geeven, dan dat het Messias bekende naam is, en dat hier door zijne sterkte wordt uitgebeeld, door welke Hij in staat is het graf te vernielen. Evenwel ben ik in der daad van oordeel, dat Hij hier met nadruk dus genoemd wordt; om dat de Rotsen doorgaans de Doodspelonken, holen, of grotten in de bergen dekten. Hier was het tegendeel waar. Deeze Rots zou, in den morgenstond van den jongsten dag, de grasspelonk niet meer dekken, maar die geheel vernielen. Waar in men reeds een voorspel zag, in de aardbeving, het scheuren van de rots, en 't openen der grafspelonken, bij 's Heilands dood, en opstanding. Mat. XXVII:51-53, en XXVIII:2.
-
voetnoot*
-
Die Liefde houdt ons samen] De groote Grieksche taalkenner Herir. Stephanus meent, dat men Συνέχει ήυαϛ wel zoo kragtig vertaalt: ‘Constrictos nos tenet’. Houdt ons te samen, Houdt ons gedrongen hij een: en dat men 't ook dus niet kwalijk vertolkt Luk. XIX:43. Συνέξȣтί бε παιтсϑεν Zij zullen u van alle kanten bij een gedrongen houden. Vid. Thes. Ling. Graec. T.I. Col. 1366. Conf. Euripid. in Alcest. v. 900 & 901. Ael. Var. Hist, L. IV. C. 14. p. 329. Op onze plaats in deezen zin gevat, doelt de H. Ignatius in den reeds aangetoogenen brief aan de Romeinen, §. VI. Patr. Apost. Tom. II. p. 29.
-
voetnoot†
-
Zij is de beilbanier] De banieren houden de legers, de legioenen, en krijgsbenden samen; en hierop meent de Hr. Lydius dat de Apostel ziet Syntagm. de re milit. L.I.C. II. p. 7. vergelijk Hoogl. 11:4. 't welk dan juist het zelfde is met het geen de Apostel hier, in woorden die een weinig verschillen, uitdrukt. Dit is zeker, dat Paulus in den aanvang van dit V. Hoofdstuk, gestadig op de legertenten, bekleeding met de wapenrusting, schandelijke ontblooting van dezelve, triumskleed, enz-zinspeelt: waar uit v. 1-4 een aangenaam licht ontfangen. 't Zou niet vreemd zijn, dat hij v. 14 in deeze zelfde zinspeeling bleef.
|