| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
De twee vrienden gehuldigd. - Hup. A.F.C.!
Het was voor A.F.C. een glorie-volle dag. Het derde elftal had de kampioensmedaille gewonnen, het eerste kwam dien middag met den beker uit Den Haag terug.
Die overwinningen moesten gevierd worden; hierover waren alle A.F.C.-ers het eens en nog dienzelfden avond kwam het bestuur dan ook bijeen, om te beraadslagen, wat er moest gebeuren.
Den volgenden middag zag Eddy naast zijn bord een brief liggen, met in den linker bovenhoek de initialen A.F.C. en met het hem bekende adres:
Den WelEd. Heer Ed. Loomans Jr.
Lid van A.F.C.
Alhier.
Zenuwachtig opende Eddy de enveloppe en hij las:
Het bestuur van A.F.C. heeft de eer u uit te noodigen tot een gezellige bijeenkomst op heden avond in de bovenzaal van De Kroon, ter viering van de gisteren door ons behaalde overwinningen.
Namens het bestuur,
De Secretaris,
B. Perelaer.
| |
| |
Wel verdraaid, dat was eenig! Hij op 'n fuif van A.F.C. met alle lui van het eerste, het tweede en het derde! Nou werd hij dus door het bestuur niet meer als ‘jochie’ beschouwd, maar zagen ze hem heelemaal voor ‘vol’ aan.
Zou Kees ook gevraagd zijn? Dat hoopte Eddy toch maar! Hij zou 't vervelend vinden, als hij er alleen naar toe moest, zonder z'n vrinden.
Eddy liep dadelijk naar de telefoon, belde Kees op.
‘Zeg, Kees,’ vroeg hij, ‘ben jij ook gevraagd op de fuif vanavond in de Kroon?’
Nee, Kees had geen invitatie ontvangen en Henk ook niet. Alleen de lui van de eerste vijf elftallen waren gevraagd. Hè, jakki, dat vond Eddy nou zuur. Nee, dan ging ie ook niet, dan had hij er geen aardigheid in.
‘Ben je betoeterd?’ riep Kees door de telefoon. ‘Jij mot er bij wezen. Jullie krijgt 'n medaille!’
Nee, Eddy dacht er niet over; alleen ging hij niet. Maar waarom zou hij niet aan Mannus vragen, of Kees en Henk mee mochten komen?
Eddy was al aan het zoeken, in het telefoon-boekje.
Pinke? Pinke?... no. 2711.
‘Hallo, juffrouw... 2711!’
Eddy stond - 'n beetje zenuwachtig nu - met den hoorn aan zijn oor. Als Mannus het maar niet gek van 'em vond, dat ie hem opbelde.
Och, wel nee, vooruit maar!
‘Hallo!... spreek ik met Mannus Pinke? Je spreekt met Eddy Loomans!’
‘Zoo, ben jij 't, goalgetter?’ hoorde Eddy in zijn oor toeteren.
Hè, hoe wist Mannus, dat de jongens hem ‘goalgetter’ noemden?
| |
| |
‘Ik maak je m'n compliment! Je hebt gister kranig gespeeld, heb ik gehoord!’
Nee, maar wat moest Eddy daar nou op antwoorden?
‘Nou volgend jaar in het derde, hoor, Loomans!’
Eddy voelde, dat de hoorn tegen zijn oor trilde.
De mededeeling van Mannus maakte hem zoo in de war, dat hij bijna zijn heele boodschap vergat. Maar toen de A.F.C.-captain hem vroeg, waarom hij hem had opgebeld, kwam Eddy met z'n verzoek.
‘Wel natuurlijk, neem jij maar mee, wie je wilt!’ riep Mannus door de telefoon.
Wel, dat was fijn, dan kon hij nog meer lui vragen.
‘Hoeveel mag ik er mee brengen?’ vroeg Eddy.
‘Voor mijn part neem je d'er twintig mee! Nou, besjour!’ en Mannus belde af.
Ziezoo, nu wist Eddy wel, wie hij vragen zou. Nou werd het 'n lollige pan!
En 's middags op school inviteerde hij alle oud Spartanen, tot Piet Flier en Hein van Drumpt incluis, om dien avond met hem mee te gaan naar de ‘gezellige bijeenkomst’ in de Kroon.
Keesje Brummer was in de wolken. Vanavond fuiven in de Kroon ter eere van z'n vriend Eddy Loomans, wel verdikkie, dat was 'n feest! Want dat het eerste den beker had gewonnen en dat het derde kampioen was geworden, vond Kees allemaal niets, vergeleken bij dat ééne groote, alles overtreffende feit: dat Eddy de winnende goal voor het derde had gemaakt. In de oogen van Keesje Brummer zou er dien avond dan ook maar één feestvarken zijn, namelijk: de goalgetter Eddy Loomans.
| |
| |
Kwart over acht waren alle oud Spartanen in de Kroon; het was er reeds stampvol en er heerschte in het gezellige bovenzaaltje een opgewekte stemming bij de A.F.C.-ers.
Op het tooneel zat het bestuur en aan groote tafels zaten de verschillende elftallen bij elkander. Op de tafel van het ‘eerste’ stond de in Den Haag veroverde beker.
‘Hier, Loomans, hier!’ riepen de lui van het vijfde, toen Eddy binnenkwam.
‘Nee, nee, de goalgetter hoort bij ons!’ schreeuwde Van Zanten, de captain van het derde.
Maar Eddy bleef liever bij zijn eigen clubje. Hij moest er niet veel van hebben, om bij al die oudere lui te zitten. Toen Van Delden en Van Zanten dat merkten, lieten zij den kleinen goalgetter met rust. Ook zij begrepen, dat het voor Eddy leuker was, om bij zijn eigen kornuiten te zitten dan tusschen de jongens van het derde of het vijfde.
Klokslag acht uur stond Plönius, de voorzitter, op. Hij trok zijn gezicht in een officieele plooi, humde drie maal en riep heel plechtig:
‘Heeren!’
‘Hoera! Leve de voorzitter!’ schreeuwden de lui van het eerste, die al heelemaal in de feeststemming waren.
‘Heeren!’ begon Plönius weer.
‘Hoera! Leve A.F.C.!’ schreeuwde Ben Terhey, en onmiddellijk werd de kreet aan alle tafeltjes overgenomen. Boven alles uit klonk de krijschende stem van Keesje Brummer; schreeuwen kon Keesje als de beste.
‘Heeren! Het A.F.C.-lied!’ riep Plönius.
Toen stonden allen plotseling als één man op; Jan Stoop ging voor de piano zitten, Ben Terhey klom
| |
| |
er boven op - het was een oude rammelkast, dus het hinderde niemandal - en onder de fanatieke leiding van Ben zongen de A.F.C.-ers het bekende clublied:
Komt, clubgenooten, zingt te zamen
Den lof van d' oude A.F.C.
De club met zijn beroemde namen,
‘The good old’ van den N.V.B.
't Blauwwit in top! 't Blauwwit in top! Hoog onze kleuren!
Zij voerden d' overwinning mee.
Na elke match - wat ook gebeure -
Klink' trotsch en fier, 't: ‘Hup A.F.C.!’
Het duurde een heelen tijd, voordat de voorzitter weer aan het woord kon komen.
‘A.F.C.-ers!’ begon hij opnieuw.
‘Leve Pleun!’ schreeuwde het eerste elftal weer.
‘Nee, toe nou, lui, houden jullie nou even je mond! Wees nou es 'n moment ernstig!’ riep Plönius, en toen het eindelijk stil was, kon de voorzitter zijn feestrede afsteken.
‘Er zijn van die oogenblikken, waarop een mensch behoefte heeft, uiting te geven aan datgene, wat hem op het hart ligt!’
‘Bravo!’ Da's mooi gezeid!’ riep Dolf Hovy.
‘Ssst! Stil, Dolf, hou nou je bakkes!’ klonk het van alle tafeltjes.
‘Zoo'n oogenblik is thans voor mij aangebroken. Toen gisteren middag de blijde tijding binnenkwam, dat eindelijk na vele jaren, de beker weer in ons bezit was, voelden wij allen, dat wij die groote gebeurtenis niet onopgemerkt voorbij mochten laten gaan. Er was een drang bij alle A.F.C.-ers om openlijk hulde te brengen aan ons kranig elftal, dat na maanden van
| |
| |
harden strijd weer nieuwe lauweren aan onze banier heeft weten te vlechten.’
‘Waar haal je de woorden vandaan, Pleun?’ riep Dolf Hovy.
‘Ssst! Ssst!’ klonk het weer door de heele zaal.
‘Met rechtmatigen trots mogen wij, A.F.C.-ers, terugzien op de geschiedenis van onze club!’
‘En of!’ schreeuwde Dolf.
‘Ssst! Ssst!’
‘Zoo lang er in ons land gevoetbald wordt, heeft de naam A.F.C. een grooten, een roemvollen klank gehad. Voor onze blauw-witte kleuren hebben mannen gestreden als Van Daveren, Golst, Beding, Kroomelijn, Van Gert en zoo veel anderen, mannen, die nog steeds met eere in de voetbalwereld genoemd worden. Wij, A.F.C.-ers, hebben een traditie op te houden.
En daarom, lui, doet het mij zoo machtig veel genoegen, dat die beker, de bekende beker, daar weer voor mij staat!’
‘Hoera! Hoera! Leve de beker!’ klonk het door de heele zaal.
‘En ik breng hulde, driewerf hulde, aan het kranige elftal, dat deze beker na dagen-langen strijd opnieuw voor ons geliefd A.F.C. heeft weten te veroveren.’
Weer 'n donderend hoera!
‘En wanneer ik hulde breng aan het eerste elftal, dan weet ik, dat er maar één enkele naam op u aller lippen zweeft!’
‘Mannus! Mannus! Mannus!’ klonk het plotseling in koor.
‘Ik behoef den naam niet eens te noemen. Wij weten het immers allen, dat hij meer is dan aanvoerder, dat hij is de groote kracht, de ziel van A.F.C.! Dat de beker thans weer in ons midden is, dat danken wij
| |
| |
aan hem, aan Mannus in de allereerste plaats. Op, lui van A.F.C. en heft met mij nogmaals het clublied aan ter eere van onzen captain, van onzen beroemden international, van Mannus Pinke!’
Jan Stoop zat reeds voor de piano en Ben Terhey wou er al weer bovenop klimmen, toen Dolf Hovy en Piet Suydestein den captain op hun schouder namen.
‘Vooruit, begin maar, Jan!’ riep Dolf, en met Mannus op hun schouders gingen ze de zaal door, gevolgd door alle A.F.C.-ers en de oud-Spartanen in het opsluitend gelid.
‘Wat 'n lollige boel, he? Wat 'n pan!’ schreeuwde Kees. De dikke keeper amuseerde zich kostelijk, maar hij verlangde nog het meest naar het oogenblik, dat Eddy aan de beurt zou komen. Wat zou hij dan schreeuwen!
Toen de rondegang geëindigd was en de laatste tonen van het clublied waren weggestorven, ging Plönius door:
‘A.F.C. - ik zeide het reeds - is een club met tradities. Wij hebben een roemvol, een schitterend verleden! Dat wij ook op het heden trotsch mogen zijn, bewijst de beker, die daar voor ons staat. Aan onze jongere elftallen is de taak opgedragen om voor de toekomst te zorgen!’
‘O, nou zal je 't hebben!’ fluisterde Kees Henk in het oor en hij ging er heelemaal voor zitten.
‘En daarom, lui, acht ik de overwinning, die het derde gisteren behaalde, bijna van even groote beteekenis als onze roemvolle zege in Den Haag. Dat A.F.C. III Vitesse versloeg en daarmee den kampioenstitel voor onze club met de daarbij behoorende medaille wist te veroveren, is voor mij het bewijs, dat wij niet bevreesd behoeven te zijn. Ik ben er van overtuigd, dat met
| |
| |
zulke reserves de toekomst van A.F.C. verzekerd is, dat die toekomst even roemvol zal zijn, als haar verleden is geweest. En ik durf dit met des te meer vertrouwen zeggen, omdat die overwinning werd bevochten met behulp van den allerjongsten ban!’
Kees kon zich niet langer stil houden en hij riep in eens: ‘Dat ben jij, Ed!’
‘Het is zeer zeker een merkwaardig en een verheugend feit tevens, dat A.F.C. III de winnende goal en dus den kampioenstitel aan - ik mag wel zeggen “'n ukkie” van 14 jaar te danken heeft!’
‘Leve de goalgetter!’ riepen een paar lui van het derde en op eens klonk het langs alle tafeltjes:
‘Hoera! Leve 't ukkie! Leve Loomans!’
‘Vooruit, jongens!’ riep Mannus tegen Kees en Henk, ‘met stoel en al de hoogte in!’
En op hetzelfde oogenblik grepen Kees, Henk, Bram en Tony elk een poot van zijn stoel en langzaam rees Eddy in de hoogte, tot hij boven allen uitstak.
Eddy zat daar met 'n hoofd als 'n rooie kool.
Het was een heerlijk oogenblik, maar toch hoopte hij dat het niet al te lang zou duren. Je wist niet wat voor gezicht je moest trekken, als al die oudere lui zoo naar je keken, Jacques en Mannus, en Dolf en Ben!
Ah, gelukkig, daar ging ie weer naar beneden, en Plönius ging door:
‘A.F.C.-ers! Laat het succes van gisteren voor ons allen een spoorslag zijn, om op dezen weg door te gaan. Blijf je oefenen, lui, blijf je inspannen, blijf streven naar het hoogste! Wij, A.F.C.-ers, mogen niet rusten, voordat wij aan onze geliefde blauw-witte kleuren het kampioenschap van Nederland hebben bezorgd! Laat ons devies zijn en blijven: “Excelsior!”
Leve A.F.C.!’
| |
| |
‘Hoera! Leve A.F.C.!’ schreeuwden ze weer allen.
Toen sprong Dolf Hovy op zijn stoel en zette het lied in:
Da's drommels mooi geweest!
en de heele zaal nam het onmiddellijk over.
Nu de sluizen van welsprekendheid eenmaal waren geopend, volgde de eene toespraak na de andere. Mannus sloeg een korte, enthousiaste speech op den ‘Pleun’, Jacques op ‘den man van de krant’ Bob Perelaer, de captain van het tweede speechte op het derde en de captain van het derde op het tweede, de penningmeester toastte op den secretaris en de secretaris weer op den penningmeester, het was zoo'n getoast en gespeech, dat Kees er zelfs door aangestoken werd en onverwachts - na 'n kwartier lang in stille mijmering op zijn stoel te hebben gezeten - het woord vroeg.
Hè, wat was dat? Kees Brummer speechen? Nee, nou zou je 't hebben! Alle oud Spartanen gingen er voor zitten.
Kees stond met een hoog-roode kleur achter zijn stoel. Hij had 'n heele speech op Eddy in zijn hoofd, maar nu hij daar stond, was hij op eens alles glad vergeten.
‘Sssst! Stilte, lui! Kees Brummer heeft het woord!’ riep Plönius.
Kees kuchte eens. Wel verdraaid, hoe was 't nou ook weer? Hij kuchte voor de tweede maal en krabde zich even achter zijn oor.
‘'k Zal je wel helpen, Kees!’ riep Dolf Hovy. ‘Heeren en Dames!’
| |
| |
Wel verdikkie, nou brachten ze hem heelemaal in de war. O, wacht, daar had hij 't weer, en Kees begon:
‘Heeren!’
‘En Dames!’ schreeuwde Dolf.
Hè, die beroerde Hovy!... nou was ie 't weer kwijt. Kees begon opnieuw:
‘Heeren!’
‘Bravo, Kees, da's mooi gezeid!’ riepen de lui van het tweede tegen hem.
Op eens schoot Kees in den lach. Vooruit, wat kon 't hem schelen?
‘Ja, hoor, ik kan niet speechen!’ zei hij, ‘ik ben 't vergeten, maar ik wou speechen op de goal van Eddy Loomans. Leve de goalgetter!’
‘Hoera! Leve de goalgetter!’ schreeuwde de heele zaal, en Dolf Hovy begon weer te zingen, dat het ‘mooi, drommels mooi’ was geweest.
Na de korte en krachtige toespraak van Kees, stelde de voorzitter onder applaus voor, om de verdere speeches voor een volgende vergadering te bewaren. Jan Stoop plaatste zich voor de piano, zette een ‘ragtime’ in en een oogenblik later zong de heele zaal het lied:
‘On the Mississippi, dear old Mississippi!’
in koor mee. Alleen de oud Spartanen hielden hun mond, omdat dat Engelsch hun te geleerd was. Maar toen even later het bekende lied:
En A.F.C. gaat nooit verloren!
werd aangeheven, haalden zij hun schade in en blèrde Kees boven allen uit.
Daarna kwamen de voordrachten aan de beurt. Van Westen kweelde een aria uit de ‘Troubadour’, Piet Suydestein zong z'n Speenhoff-liedjes en tokkelde erbij
| |
| |
op een guitaar en Dolf Hovy droeg zijn monoloog: ‘De komkommerneus van Janus Blanus!’ voor.
Het werd nou echt, wat je noemt 'n ‘pan’! en de jongens dachten er nog niet over om naar huis te gaan, toen op eens dokter Walden binnentrad.
‘Zeg, Henk!’ fluisterde Kees, ‘daar is je oom!’
Henk verschoot van kleur. Nee maar, die zou hem toch niet komen halen! Die schande zou d'ie hem toch niet aandoen! Nee, dat was niks voor z'n oom, om hem hier zoo'n modderfiguur te laten slaan.
Wat was dat? De dokter ging regelrecht op den voorzitter af. Wat moest zijn oom van Plönius hebben? Hij liet hem 'n stuk papier lezen! Er zou toch geen ongeluk gebeurd zijn? Nee, want hij lachte!
‘Da's je rapport!’ gichelde Kees.
Zij begrepen er niets van, en ook de jongens van de oudere elftallen keken 'n beetje verwonderd naar dien meneer, die daar hun gezellige bijeenkomst kwam verstoren. Wat moest die vreemde eend in de bijt?
Doch op eens stond Plönius op.
‘Heeren! Ik neem nog es het woord!’ riep hij.
‘Nee, nee, geen gespeech meer, zeg!’ schreeuwde Dolf Hovy.
‘Dit zal m'n laatste wezen!’ lachte Plönius.
‘Jawel, dat kennen we, dat zeg je altijd!’ riep Piet Suydestein.
‘Ik heb belangrijk nieuws!’ riep Plönius en op eens schreeuwde hij:
‘Extra-tijding!’
Dat hielp; het werd op eens doodstil in de zaal. Het interesseerde de lui toch, wat die dokter aan Plönius te vertellen had gehad.
‘Wat zal er nou komen?’ zei Kees, en hij ging opstaan, om beter te hooren.
| |
| |
‘Lui!’ begon Plönius, ‘zoo even heb ik voorgesteld, dat er niet meer gespeecht zou worden, maar wanneer jullie straks hebt gehoord, waarom ik nog eenmaal het woord heb genomen, dan zullen jullie me dadelijk toegeven, dat ik voor dit bijzondere geval een uitzondering mocht maken. Ik krijg hier juist het bericht, dat één van ons, een A.F.C.-er, een groote onderscheiding te beurt is gevallen.
A.F.C. I heeft gisteren den beker veroverd, A.F.C. III heeft de kampioensmedaille gewonnen,’... even wachtte Plönius, toen riep hij met verheffing van stem:
‘Aan den keeper van A.F.C. VI is heden door Hare Majesteit de Koningin de bronzen medaille toegekend voor het met levensgevaar redden van drenkelingen!’
Alle A.F.C.-ers keerden zich op eens naar Keesje Brummer. Kees begreep het niet goed! Wat vertelde Plönius daar? Wat was er met de Koningin?... een bronzen medaille?... de keeper van het zesde?... Wat bliksikater, dat was hij toch!
Wat moest dat allemaal?
‘Kees Brummer voor!’ schreeuwde Plönius.
‘Hoera! Kees! Hoera!’ hoorde de dikke keeper aan alle kanten roepen.
Kees bleef onbewegelijk staan.
‘Toe, Kees, vooruit!’ riep Eddy opgewonden, en hij gaf hem een por in zijn rug.
Kees sukkelde langzaam naar het tooneel.
Wat? daar stond mijnheer Loomans in de deur en daar stond z'n vader ook tegen hem te wuiven.
Toen werd het hem opeens duidelijk: hij kreeg 'n medaille van de Koningin voor het redden van Eddy! Wel verdraaid, kreeg je voor zoo iets ook al 'n medaille?
| |
| |
Daar had Keesje nooit aan gedacht! En nu begreep hij ook, waarom die inspecteur van hem wilde weten, hoe lang hij Eddy boven water had gehouden.
‘Leve Kees Brummer!’ schreeuwden ze van alle kanten.
Kees klom het tooneel op.
Toen nam dokter Walden het woord; hij zei:
‘Kees, ik weet, dat jij geen jongen van groote woorden bent en ik zal daarom geen lange speech tegen je houden. Maar ik moet toch even zeggen, dat het mij machtig veel pleizier doet, dat de Koningin jou die hooge onderscheiding heeft verleend. Het is een medaille, waar je trotsch op mag wezen. Draag ze met eere, jongen. Als één de reddingsmedaille heeft verdiend, dan ben jij het!’
‘Mijnheer Brummer!’ riep hij tegen Keesje's vader, die in de deur erg zenuwachtig met z'n oogen stond te knippen. ‘Ik feliciteer je met je zoon!’
Toen haalde dokter Walden uit een doosje een bronzen medaille te voorschijn.
‘Kunt u het Wilhelmus spelen, meneer?’ vroeg hij Jan Stoop, die altijd, nog voor de piano zat.
Stoop knikte en zette het Wilhelmus in. Alle A.F.C.-ers stonden als één man op en zongen het al-oude volkslied mee. En terwijl de A.F.C.-ers het Wilhelmus zongen, gespte dokter Walden den keeper van het zesde de medaille op de borst.
Keesje trilde op zijn beenen. Toen hij even opkeek, zag hij, dat zijn vader verdwenen was. De oude heer Brummer stond stiekum op zijn eentje achter de deur en snoot zijn neus; de emotie was hem te sterk geworden... hij had het te kwaad.
Het Wilhelmus was geëindigd en een luid hoera! weergalmde door de zaal. Boven op een stoel stond
| |
| |
Eddy, zijn armen hoog in de lucht. Zooals Kees na de toespraak op Eddy het hardst had geschreeuwd, zoo schreeuwde nu Eddy boven allen zijn hoera! voor Keesje Brummer uit.
En hiermede ben ik aan het eind van mijn verhaal. Moet ik nog zeggen, dat de profetie van Mannus Pinke uitkwam en Eddy een der steunpilaren van het eerste werd, dat hij later de oranje yersey droeg en met eere de kleuren van Nederland tegen de Engelschen en Belgen hielp verdedigen, dat Kitty Walden en Keesje Brummer...?
Maar neen, dat vertel ik misschien later wel eens, als het mij mocht blijken, dat mijn twee jeugdige A.F.C.-ers vrienden en vriendinnen hebben gevonden, die zich voor hun verdere lotgevallen interesseeren.
Haarlem, Januari - Maart 1914.
EINDE.
|
|