| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Oorlog aan de Mulo!!
Langzaam schuifelde het publiek naar den smallen uitgang van het A.F.C.-terrein. Eddy en Kees liepen tusschen al die menschen en het was nu voor hen een apart genot om te luisteren naar de opgewonden uitlatingen van de enthousiaste A.F.C.-ers om hen heen.
‘'n Mooie match, he? 'n Prachtige match!’ hoorde zij 'n korten, dikken mijnheer met een pelsjas aan tegen een langen mageren - met een hoogen hoed op - zeggen.
‘Magnifiek! Magnifiek!’ beaamde de lange magere.
‘Die Mannus was gewoonweg enorm vandaag!’ roemde de pelsjas weer.
‘Schitterend, schitterend!’ beaamde de magere.
‘'k Heb ze nooit zoo gezien als in die laatste twintig minuten!’
‘Tja, 't was zeldzaam, zeldzaam!’ knikte de hooge hoed.
Kees en Eddy glommen van plezier, toen ze al die loftuitingen op hun club, hun elftal hoorden; het was, of het hun zelf gold, of zij zelf door de pelsjas en den hoogen hoed in de lucht werden gestoken.
‘'t Is toch 'n aardig spel, voetballen! zoo animeerend!’
| |
| |
piepte een nuffig uitziende dame, op hooge hakjes, die vlak naast Kees liep.
‘Aardig, mevrouw? 'n Prachtspel is het, 'n prachtspel!’ roemde de pelsjas. ‘Als ik ooit nog es jongens krijg, dan laat ik ze den heelen dag voetballen. Niks gezonder voor de jeugd!’
Eddy en Kees keken onwillekeurig om, naar dien merkwaardigen man, die z'n jongens altijd wilde laten voetballen.
‘Hè, hè, ik wou dat ik jouw jongen was!’ dacht Eddy en hij fluisterde Kees in zijn oor:
‘Die dikkerd moest eens bij m'n vader op visite komen!’
‘Als H.V.V. in Rotterdam verloren heeft, dan hebben ze waarachtig nog kans op het kampioenschap!’
Het was mijnheer Doyer - een enthousiast A.F.C.-er - die het zei.
Het klonk Eddy en Kees als muziek in de ooren. Ja, warempel, daar hadden zij nog niet eens aan gedacht!
‘Vanavond 7 uur, gauw naar de Voorstraat, Kees!’ zei Eddy, glunderend van innerlijk genoegen.
Niemand hoopte vuriger op een H.V.V.-nederlaag dan hij.
Kees, de optimist, was er al van overtuigd, dat H.V.V. op z'n kop had gekregen.
‘Je zult het zien, Ed, wij worden kampioen!’ zei hij met zulk een aplomb, dat de heer Doyer omkeek en lachte.
‘Dan geven wij 'n fuif, he, Kees?’ grapte de A.F.C.-supporter.
‘Nou, en of, meneer!’ riep Kees, tot algemeene hilariteit van het publiek, opgewonden uit.
‘U slaat, geloof ik, ook niet veel matches over, niet waar, meneer Doyer?’ vroeg de dame op de hooge hakjes.
| |
| |
‘Ik, mevrouw? nooit!’ antwoordde de heer Doyer, en mevrouw Doyer voegde er met een zekeren trots aan toe:
‘Als onze Jan meespeelt, mankeeren wij nooit; dan gaan wij altijd samen mee, al is 't ook naar Rotterdam of Dordt!’
Ondanks al zijn vreugde, had Eddy even het land; hij beneed Jan Doyer en de jongens van de pelsjas, die nog geboren moesten worden.
Wat zou Eddy er niet voor over hebben, als zijn vader hier nou eens tusschen al die menschen kon loopen! Want dit waren toch waarachtig geen kleine jongens, die dat zeiden! 'n Meneer met 'n pels, 'n dame op hooge bakjes, meneer en mevrouw Doyer, dat waren toch ook niet de eersten de bèsten!
Zijn vader wou altijd maar beweren, dat voetballen voor groote, ontwikkelde menschen geen spel was om naar te kijken! Zoo'n match... nu ja, dat was volgens hem een minderwaardig soort genoegen, alleen maar goed voor lui als Klaas Douma en zoo, die Zondags niets beters te doen hadden.
Nou, die meneer met dien hoogen hoed was toch warempel geen vrijer van een meid, dat kon je zóó wel zien.
Ja, Eddy voelde voor een oogenblik weer heel duidelijk, hoeveel zijn vader de edele voetbalsport - en hem er bij - te kort deed.
Maar lang piekerde Eddy daar toch ook niet over. Zijn club had immers gewonnen en hij hoorde aan valle kanten den lof verkondigen van Mannus en Jacques - die prachtige rechter wing van A.F.C.! - van Hoekie en Ben, de twee vlugge backs, en van Stoop, den keeper, die na de rust zijn doel zoo schitterend - en zelfs één keer met gevaar voor z'n eigen body -
| |
| |
had weten schoon te houden. Alleen de heer Doyer was minder goed over den doelverdediger te spreken, maar dit was - althans volgens Kees - enkel en alleen, omdat in de oogen van mijnheer Doyer geen keeper in de wereld iets waard was, behalve dan natuurlijk zijn eigen zoon Jan.
In de Fransche Laan stonden Tony, Piet en Hein en nog verschillende andere makkers uit het ‘zevende’ en het ‘achtste’ - zooals Bram Heesink, Jo Reus en Huib Delfors - op Kees en Eddy te wachten.
Op de schutting van het A.F.C.-veld was - vlak naast den uitgang - de Vitesse-nederlaag reeds te lezen. Bram Heesink had met een stuk krijt in koeienletters er op geteekend:
A.F.C. - Vitesse. 4 - 3.
Hop A.F.C.
En Huib Delfors had al één boom volgekalkt met 4 - 3, 4 - 3, 4 - 3, en één met ‘Hop A.F.C.’
Zij wilden juist gezamenlijk naar de stad ‘sjouwen’, toen Piet Laane, Jaap Roos en de andere Vitesse-supporters van de Mulo het veld afkwamen; het waren er wel 'n stuk of twintig.
Kees, Eddy, Tony en Piet waren alle beleedigingen, die zij voor en tijdens de rust te verduren hadden gehad, nog niet vergeten en Kees kon het dan ook niet laten; hij zette met een basstem heel langzaam in:
Hop, hop, hop!... Hop, hop, hop!
Met 4 - 3 kregen z'op d'r kop!
En toen opeens nam Kees, Eddy en Bram Heesink bij hun schouders en begon - al op en neerspringend - te zingen:
| |
| |
En A.F.C. gaat nooit verloren
Falderalderiere, Falderalderiere.
En A.F.C. gaat nooit verloren
Dit bekende lied, dat altijd weerklonk bij groote gebeurtenissen, als de A.F.C.-ers van hun gloeiende clubliefde getuigenis wilden afleggen, zette alle leden van het ‘zevende’ en het ‘achtste’ in lichtelaaie; zij pakten elkander onder den arm en begonnen als kakkerlakken om de Vitessers heen te dansen, daarbij hun al maar in de ooren schetterend, dat A.F.C. nooit verloren ging, van falderalderiere, falderaldera!
Dit hatelijk gezang maakte de Vitessers woedend en Piet Laane zette daarom op zijn beurt het lied in, dat hij - op de muziek van ‘Oranje Boven’ - had gedicht na de laatste 3 - 1 overwinning op A.F.C.
De woorden luidden:
Vitesse boven! Vitesse boven!
Vitesse boven! Vitesse boven!
Erg oorspronkelijk was dit gedicht niet, maar je kon er prachtig op dansen en hossen, zoodat het dadelijk bij de Vitesse-jongens populair was geworden. Zij brulden dan nu ook onmiddellijk met Piet Laane mee: ‘Vitesse boven! Vitesse boven!’ waarbij ze voor de afwisseling ‘alle A.F.C.-ers in de harington!’ wenschten, en luide verkondigden, dat ‘Mannus kon gaan zakjes plakken, Hi, ha, ho!’ allerlei variaties op bekende liederen, die uit het vruchtbare brein van Piet Laane waren voortgekomen.
Na de laatste nederlaag hadden die liedjes - en
| |
| |
vooral dat hatelijke ‘Mannus kan gaan zakjes plakken, hi! ha! ho!’ de A.F.C.-ers dikwijls tot razernij gebracht. O, als de stand 3 - 0 was gebleven, als zij het verlòren hadden, ja, dan zou dat ‘Vitesse-boven!’ het bloed weer naar hun wangen hebben gejaagd!
Maar nu?
Ze ‘hadden d'er lak aan,’ ze lachten d'er om, Eddy en z'n kornuiten.
‘Laat ze maar zingen, jongens!’ riep Kees, ‘'t is toch 4 - 3!’
Hij liep - met z'n vrinden - achter de Vitessers aan, al maar blèrend, dat A.F.C. nooit verloren ging, van falderalderiere, falderaldera!
Het werd een nieuwe A.F.C. - Vitesse-wedstrijd, maar nu in het schreeuwen; soms was het, of de Vitessers zouden winnen en hoorde je niets anders dan het:
‘Vitesse Boven - Leve de Wilhelmien!’ maar dan verloren zij weer terrein en klonk boven alles uit de krakende stem van Kees, die verkondigde, dat zijn club nooit verloren ging.
Het was een onschuldig genoegen, maar toch ook niet geheel zonder gevaar, omdat het de woede bij de Vitessers langzamerhand tot het kookpunt opvoerde en toen de A.F.C.-ers - op voorstel van Huib Delfors - achter Piet Laane en zijn vrinden begonnen te hossen onder het geroep van.
‘4 - 3, hi, ha! 4 - 3, hi, ha! 4 - 3, hi, ha!’ was het te voorzien, dat het mis zou loopen.
En het liep mis.
De Vitessers wachtten nog maar op het moment, dat een A.F.C.-er tegen een van hen op zou botsen. Jaap Roos had al vijf keer verkondigd - zoo hard, dat alle A.F.C.-ers het konden hooren - ‘dat ze toch niet op durfden te komen!’ en hij had juist voor
| |
| |
de derde maal gezegd, ‘dat ie ze tot moes zou slaan, als ze 'm durfden aanraken!’ toen de lange Hein van Drumpt met een vaart tegen hem opstoof; Huib Delfors had hem onder een hi-ha'tje tegen den aanvoerder der Vitessers aangeduwd.
Het trof eigenlijk wel erg ongelukkig, dat het nu juist de lange Haak moest zijn, dien Delfors daarvoor had uitgepikt, want Hein voelde er absoluut niets voor om een robbertje te gaan vechten. Maar gelukkig voor den Haak was Jaap Roos ook meer 'n held met den mond dan van de daad; Jaap keerde zich dan ook alleen maar om en inviteerde Hein, om ‘nog es tegen hem aan te vliegen!’
Deze uitnoodiging van Jaap Roos was het sein voor alle Vitessers om te blijven staan en een dreigende houding tegen de A.F.C.-ers aan te nemen.
‘Nou, vooruit, kom nou nog es an me, als je durf hebt!’ zei Jaap voor de tweede maal.
De lange Haak bleek volstrekt niet van plan om op de vriendelijke invitatie van Jaap - hoe goed ook bedoeld - in te gaan en de Vitesser, die in de gaten kreeg, dat Hein niet durfde, voelde zich op eens tienmaal moediger en sarde:
‘Nou, waar blijf je nou?’
Toen keerde hij zich naar z'n vrienden en riep hoonend:
‘Zie je, daar heb je nou de A.F.C.-ers! Achter ons rug schreeuwen, dat durven ze, maar vechten... ho, maar!’
Hij wilde zich al - blij met deze gemakkelijke overwinning - triomfantelijk omkeeren, toen Kees, Eddy en Bram Heesink naar voren sprongen en woedend uitriepen:
‘Niet durven? Vooruit, kom maar op, jullie!’ en zij stonden al in postuur om den slag te beginnen.
| |
| |
De beleediging, A.F.C. aangedaan, was te erg!
Die konden ze niet op zich laten zitten!
‘Allo, Hein, laat je niet kennen!’ riep Eddy.
Het werd voor den langen Haak nu bepaald benauwend. Van vechten moest hij al heel weinig hebben, maar, om zich te laten kennen! - hier voor al die Vitessers en A.F.C.-ers - ging toch ook niet op. Dat voelde Hein heel goed; liever nog maar 'n pats op z'n gezicht dan voor 'n lafaard te worden uitgemaakt!
De Haak vermande zich dus en zei zoo flink mogelijk:
‘Nou? Nou?... Begin dan?’
Dit was het uiterste, waartoe hij durfde gaan, hij had nog altijd 'n stille hoop, dat het tot een wederzijdsch dreigen zou blijven.
Maar nu begon het Kees te vervelen.
‘Kom, jongens, vooruit! Hup A.F.C.!’
‘Hi, ha! Hi, ha! Hi, ha!’ riep hij en hij hoste - met Eddy en Bram Heesink aan zijn armen - tegen de Vitessers op.
Op hetzelfde oogenblik was het gevecht over de heele linie algemeen; Kees lag met Piet Laane, Eddy met Van Krieken - een zware Vitesser - op den grond, Tony hing aan den hals van den langen Breeveldt en worstelde om hem er onder te krijgen, terwijl Bram Heesink het erg volhandig had met twee Vitessers, die met z'n beiden den gladden, watervluggen A.F.C.-er te lijf waren gegaan.
Maar het ongelukkigst van allen, was de lange Hein van Drumpt er aan toe; hij had, toen hij zag, dat het gevaar niet meer te keeren was, als een razende - met z'n oogen gesloten - om zich heen geslagen, om op die manier Jaap Roos van zich af te weren. Jaap had 'n paar leelijke opstoppers tegen zijn wangen en zijn neus gekregen, maar had ten slotte den langen,
| |
| |
slappen Haak beentje weten te lichten. Nu lag hij boven op zijn tegenpartij en roffelde - uit wraak over de hem toegebrachte slagen - ongenadig op den ongelukkigen Hein los, en de Haak, die geen kans zag, onder zijn vijand vandaan te komen, begon te schreeuwen als een speenvarken, in de hoop, dat men hem uit zijn netelige positie zou redden.
Het gevecht was hevig maar kort, want van alle kanten kwamen al heel spoedig oudere - en dus minder oorlogzuchtige - Vitessers en A.F.C.-ers toe loopen om de strijdenden van elkander te scheiden. Zonder onderscheid des persoons werden de Vitessers en de A.F.C.-ers door het publiek bij hun kraag gepakt en van elkander getrokken en Jaap Roos kreeg zelfs - tot groote voldoening van Hein van Drumpt - van een meneer een geweldigen draai om z'n ooren, ‘omdat ie zoo valsch was, 'n jongen, die onder lag, zoo te slaan.’
Alleen met Kees en Piet Laane ging het minder gemakkelijk, om ze van elkander te krijgen.
Alle Vitessers en A.F.C.-ers stonden al weer goed en wel overeind, toen Kees en Piet nog als 'n kluwen over den grond rolden. Kees had 'n heelen tijd onder gelegen en hij was juist op weg om boven te komen, toen ze hem van Piet wilden scheiden. Maar Kees liet niet los; hij wilde eerst de voldoening hebben om boven op den Vitesser te zitten. Hij voelde duidelijk, dat ze de goede richting uit gingen, en Kees werkte en zwoegde om met z'n dikke lichaam boven te komen.
‘Wil jullie uitscheien, dadelijk!’
Het was de heer Laane, het hoofd van de Mulo en een oom van den Vitesser, die het zei.
Kees dacht er niet aan, hoorde trouwens in zijn vuur nauwelijks, wat er gezegd werd.
| |
| |
‘Allo, laat los, weerlichtsche jongen!’
De heer Laane pakte Kees bij zijn jasje en trok.
Beide jongens gingen de hoogte in.
‘Los, zeg ik je!’
Een draai om de ooren en Kees liet zijn prooi schieten.
‘Jullie moest je schamen, om te vechten!’ zei het hoofd van de Mulo tot zijn leerlingen.
‘Zullie zijn begonnen!’ verdedigde Piet zich.
‘Jullie zijn begonnen met ons te hoonen!’ riepen Eddy en Kees tegelijk.
‘Da's niet waar!’ riep de Vitesser.
‘Da's wel waar!’ riepen de A.F.C.-ers.
Het ging er werkelijk op gelijken, of zij het robbertje nog eens over wilden vechten, maar de heer Laane maakte er een eind aan.
‘Vooruit, opgemarcheerd!’ zei hij en tegelijk dreef hij de Mulo-jongens, over wie hij het meest te vertellen had, voor zich uit. De A.F.C.-ers bleven staan, allen - behalve dan de lange Haak - vastbesloten, om de Vitessers vandaag of morgen weer ‘op hun gezicht te slaan,’ als ze Mannus nog es zakjes wouen laten plakken of A.F.C. durfden hoonen. En gezamenlijk gingen ze terug naar de stad, elkander bij herhaling verzekerend, ‘dat zij zich niet door die lamme Vitessers op den kop zouen laten zitten!’
Spoediger dan zij verwacht hadden, zagen de A.F.C.-ers zich in de noodzakelijkheid om de Vitessers op hun gezicht te slaan. Er gebeurden nog dienzelfden avond dingen, die Eddy en zijn vrinden tot razernij brachten en er was den volgenden morgen dan ook geen enkele A.F.C.-er, die het niet volkomen met Keesje Brummer eens was, dat de eerste klas van de
| |
| |
H.B.S. aan de Mulo-jongens den oorlog moest verklaren.
Toen Eddy en Kees dien Maandagmorgen bij school Kwamen, hoorden zij het dadelijk van alle kanten; de Vitessers hadden den kleinen Bram Heesink en Jo Reus den vorigen avond te pakken gehad.
Hoe het precies was toegegaan, wist eigenlijk niemand te vertellen, maar er gingen de meest wonderbare verhalen rond.
Het moest om halfacht gebeurd zijn op de Voldersgracht, nadat Bram en Jo bij het ‘Dagblad’ waren geweest. Waarom de Vitessers de twee A.F.C.-ers hadden aangevallen en met hoevelen ze wel waren geweest, geen enkele jongen kon het met zekerheid zeggen, maar dat het er rauw was toegegaan, daar was geen twijfel aan.
Huib Delfors had gehoord, dat de Vitessers wel met z'n veertigen waren geweest en dat ze Bram en Jo onverwachts - als apachen - in den rug hadden aangevallen en Tony Hespers wist te vertellen, dat ze Bram Heesink zoo hadden toegetakeld, dat hij wel een maand in bed zou moeten blijven.
‘Zijn oor moet er heelemaal bijhangen!’ verzekerde Tony.
‘Wat 'n ploerten!’ riep Eddy - wit van woede - uit.
Daar kwam Piet Flier met het laatste nieuws: ‘Jo Reus liep met z'n arm in 't verband; ze hadden hem zoo tegen 'n stoep aangesmakt, dat-ie z'n pols had gebroken!’
Toen de dikke Kees dàt hoorde, wou hij op het zelfde oogenblik naar de Mulo toe, om maar dadelijk met de Vitessers af te rekenen. Hij wou er geen gras over laten groeien.
Veertig Vitessers tegen twee A.F.C.-ers, dat moest gewroken worden, dadelijk!
| |
| |
Hein van Drumpt - voorzichtig als altijd - merkte op, dat het al tien minuten voor half negen was, waarop besloten werd, om het tot twaalf uur uit te stellen.
Maar dan ook geen minuut later.
Om twaalf uur zouden ze de Vitessers bij de Mulo afwachten en ze op hun ziel geven, dat ze er voor jaren genoeg aan hadden.
‘Oorlog, jongens, de oorlog aan de Mulo!’ riep Eddy boven allen uit, en Huib Delfors, die altijd in Karl May las, schreeuwde opgewonden:
‘Leve de bloedwraak!’
Een oorlog met de Mulo!... geen jongen - met uitzondering dan misschien van den langen Haak - die er niet warm voor voelde.
Bram Heesink en Jo Reus moesten gewroken worden:
'n Gebroken pols en 'n oor!... Dat riep om bloed!
Op dat oogenblik zagen de jongens in de verte Bram Heesink en Jo Reus aankomen; Jo Reus liep met de handen in z'n zakken en de boeken onder z'n arm en aan Bram's ooren was niks bijzonders te zien. Alzoo geen gebroken pols en geen erbij hangende ooren!
Maar toen zij dichterbij kwamen, bleek het, dat de sporen van het gevecht toch nog heel goed zichtbaar waren: Bram zijn rechteroog was leelijk blauw en een groote schram liep dwars over zijn linkerwang. Jo Reus had een dikke lip en een buil midden op zijn voorhoofd.
Onmiddellijk waren zij door alle A.F.C.-ers omringd.
‘Wat is er gisterenavond gebeurd?’
‘Wat hebben de Vitessers gedaan?’
‘Wie hebben jullie zoo te pakken gehad?’ klonk het van alle kanten.
De kleine Bram Heesink en Jo Reus begonnen te
| |
| |
vertellen. Het bleek al heel spoedig, dat de geruchten en de verhalen van Huib Delfors, Tony Hespers en Piet Flier niet van overdrijving waren vrij te pleiten, maar er bleef toch nog genoeg over, dat voldoening eisçhte.
Jo en Bram waren gisteren, nadat ze de voetbaluitslagen voor ‘Het Dagblad’ hadden gelezen, door 'n stuk of tien Vitessers gevolgd, die hen den heelen weg langs al maar door hadden gehoond. Eindelijk was het den kleinen, maar kittigen Bram Heesink gaan vervelen en hij had daarom 'n Vitesser, die vlak achter hem aanliep en hem z'n pet van het hoofd wou trekken, 'n ‘oplababber’ gegeven, van heb ik jou daar.
‘Nou, natuurlijk,’ zei Bram, ‘ik dacht, dat ik alleen met dien eene te doen zou krijgen, maar nee, hoor, daar vielen d'er op eens wel 'n stuk of drie op mij aan. Reussie wou me helpen en toen had je de poppen aan 't dansen!’
‘Begonnen ze toen alle tien tegen jullie tweeën?’ vroeg Kees; hij kon zich zoo'n gemeenen streek niet goed begrijpen.
‘Ja! Schooiers, he?’ antwoordde Jo Reus. ‘We kregen natuurlijk gemeen op ons gezicht!’
‘Nou, dat kunnen we zien!’ hoorde je van alle kanten en de jongens keken naar het gekleurde oog, de roode schram, de buil en de dikke lip.
‘Maar één heb ik er toch lekker te pakken gehad!’ zei Bram, en hij lachte nog van voldoening, toen hij er aan terugdacht, ‘dien heb ik 'n stomp tegen z'n neus gegeven, waar hij voor uren genoeg aan had!’
‘Wie waren daar al zoo bij?’ vroeg Eddy; hij had er nu al zin aan, die heeren om twaalf uur eens extra onder handen te nemen.
‘Ja, dat weet ik niet, ik ken al die kerels niet,’
| |
| |
antwoordde Bram, ‘maar Piet Laane en Jaap Roos waren de aanvoerders.’
‘En Van Krieken was d'er ook bij!’ vulde Jo Reus nog aan.
‘Zie je wel, 't zelfde stelletje van gistermiddag!’ riep Eddy.
‘Daar zullen ze voor boeten, jongens!’ zei Kees en hij wreef zich in de handen, louter van plezier bij de gedachte aan het oogenblik van afrekening, dat voor de Vitessers om twaalf uur zou aanbreken.
‘Leve de bloedwraak!’ schreeuwde Huib Delfors opnieuw.
Toen luidde de bel en onder het algemeen krijgsgehuil van ‘Oorlog aan Vitesse!’ gingen de A.F.C.-ers naar binnen.
De Fluit had dien morgen drie moeilijke uren, want telkens, als hij in een ander lokaal kwam, stond hij voor hetzelfde gesmoes en rumoer. De oorlogzuchtige stemming deed zich in elke klas op dezelfde luidruchtige wijze gelden. En het werd heelemaal mis, toen het om halftien begon te sneeuwen.
Kees had het dadelijk in de gaten.
‘Pssst! Pssst!’ floot Kees, om de aandacht van zijn klasgenooten tot zich te trekken.
De Fluit, die juist bezig was een parallelogram op het bord te teekenen, keerde zich driftig om.
‘Wat moet dat beteekenen? Wie pssst, pssst daar?’ vroeg hij woedend.
De heele klas gierde het uit om den wiskunde-leeraar, die het attentie-sein van Kees op zoo'n allerdwaaste manier nabootste.
‘Stilte, asjeblieft! Anders schei ik er uit!’ dreigde
| |
| |
de Fluit, alsof dat het ergste was, wat den jongens kon overkomen.
‘Hè, meneer!’ smeekte de heele klas.
Toen wees Kees naar de ruiten en zei met 'n effen - strak gezicht:
‘'t Sneeuwt, meneer!’
Op hetzelfde oogenblik sprongen alle jongens op en keken naar buiten.
‘Ja waratje, 't sneeuwt... 't sneeuwt!’ hoorde je door de heele klas.
‘Zitten! Zitten!’ riep de Fluit, die merkte dat hij alle macht over zijne leerlingen verloor.
‘Toe, meneer, even nog kijken!’ smeekten de jongens.
‘'k Schei d'er uit, hoor. 'k Schei d'r uit!’ riep de wiskunde-leeraar, al maar met z'n liniaal op zijn lessenaar slaande.
‘Hè, meneer!’ fleemden de jongens weer en Huib Delfors zei met een huilerige stem:
‘Daar meent u niks van!’
‘Jawel, ik meen het, hoor, ik meen het!’ riep de Fluit.
Langzaam ging de klas weer zitten; alleen Tony Hespers moest nog even naar buiten gluren, wilde nog 'n oogenblik van het gezicht genieten.
‘Ga der maar uit, Hespers, ga d'er maar uit!’ riep de leeraar woedend.
Tony schrok zich 'n ongeluk.
Er uit!... dat beteekende: om twaalf uur school blijven, niet naar de Mulo gaan, niet meevechten stegen de Vitessers!
Dat zou al te hard zijn!
‘'k Zit al, meneer!’ zei Tony en hij smakte neer op zijn bank.
‘Nee, nee, hoor je 't niet! D'er uit, zeg ik, d'er uit!’
| |
| |
‘Hè, meneer, toe, meneer, voor dezen eenen keer!’ klonk het weer in koor.
‘Nee, 'k schei d'r uit, 'k heb er genoeg van, 'k schei d'er uit, kwajongens!’ en de heer Reisema - zooals de Fluit officieel heette - zette zijn hoed al op om weg te gaan.
Maar daar moesten de kwajongens niets van hebben. De Fluit zou den heelen boel in de war jagen, als hij 'n eind aan de les maakte, en dat terwijl het sneeuwde, nu het juist zoo reuzenfijn beloofde te worden.
Kees zou het nog eens probeeren. Hij wist bij ondervinding, dat de heer Reisema meestal maar dreigde en dat 'n ‘goed woordje’ nooit zijn uitwerking op den ‘Fluit’ miste.
‘We zullen erg stil wezen, meneer, wezenlijk, meneer!’ zei Kees en hij trok een toet, zóó onderdanig, dat hij daarmee den meest hardvochtigen leeraar had kunnen vermurwen.
De goedige Fluit, die al weer blij was, dat hij de les niet behoefde te staken, kwam terug.
‘Nou, dan voor dezen eenen keer!’
Bijna bedierf Bram Heesink het nog, door als 'n ouwe jongejuffrouw te kweelen:
‘Hè, ja, we zullen zoet wezen, meneer!’ maar Kees gaf Bram 'n stomp in zijn rug en zei met het meest ernstige gezicht van de wereld:
‘Pas op, hoor, anders ga je d'er uit!’
Even keek de Fluit nog wantrouwend naar Kees en Bram, maar toen hij alle jongens heel ernstig en stil, en met de handen netjes op de lessenaars zag zitten, begreep hij dat het pleit gewonnen was. Hij hing zijn hoed aan den kapstok, nam liniaal en krijt weer op en voltooide volernstig zijn parallelogram.
De Fluit dacht er zelfs niet meer aan, dat Tony
| |
| |
Hespers daar nog steeds in z'n bank zat en merkte er niets van, dat de jongens achter zijn rug zich de handen wreven en met welbehagen naar buiten keken.
Sneeuw?... Fijn! fijn! Wat zouden zij den Vitessers om 12 uur d'r van langs geven!
|
|