Historische grammatica van het Nederlands
(1970)–M. Schönfeld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIX]
| |
aant.I. De indogermaanse talen.Als men wil nagaan, hoe zich de Nederlandse klanken en vormen uit de oudere ontwikkeld hebben, is het nodig eerst de plaats te bepalen, die onze taal onder de Germaanse, en die, welke het Germaans onder de Indogermaanse talen inneemt. Indogermaans noemt men een grote aaneengesloten groep van talen die in de geschiedenis sedert het tweede millennium v. Chr. opduiken en die in de ruimte zich van Centraal-Azië tot aan de oevers van de Atlantische Oceaan uitstrekken. De onderlinge verwantschapsbetrekkingen die ze tonen, laten zien dat ze de latere uiteenlopende vormen zijn van een oudere grondtaal, gemeenlijk indogermaans (indo-europees) genoemd. De thans bekende idg. talen zijn in hoofdzaak, van Oost naar West: 1. Het Tochaars: twee nauwverwante dialecten in Turkestan (tweede helft van het eerste millennium na Chr.). 2. Het Indo-iraans: a) het Indisch (oudste
vorm: het Vedisch, begin eerste millennium v. Chr.?, later: het Sanskriet,
enz.); 3. Het Hittietisch (Klein-Azië, met teksten tussen 1900 en 1200 v. Chr.). 4. Het Armeens (teksten uit de 5de eeuw na Chr., ten behoeve van de kerstening). 5. Het Grieks (met verscheidene oude dialecten: Ionisch-attisch en Arkado-cyprisch die één groep schijnen te vormen met het Myceens - dit laatste bekend sedert 1953 dank zij de ontcijfering van tafeltjes van vóór 1400 vóór onze tijdrekening -, het Noord-Oosten met het Aeolisch en het Westen (vnl. het Dorisch); in de hellenistische periode ontstaat een gemeenschappelijke taal, de koinê). 6. Het Albanees (eerst bekend sedert de 17de eeuw). 7. Het Slavisch (oudste teksten uit de 9de eeuw na Chr., ten behoeve van de kerstening; oudslavisch of kerkslavisch); men verdeelt het in: Oost-slavisch (Bulgaars, Servo-kroatisch), Russisch en Westslavisch (Tsjechisch, Pools). 8. Het Baltisch: Oudpruisisch (oudste teksten uit de 15de eeuw na Chr.; sedert ondergegaan), Litaus en Lets. 9. Het Germaans: zie § III. | |
[pagina XX]
| |
10. Het Italisch: Oskisch-Umbrisch (inscripties van de 3de eeuw v. Chr. tot de 1ste e. na Chr.); het Latijn (goed bekend sedert de 3de eeuw v. Chr.) wordt thans voortgezet in de Romaanse talen (Spaans en Portugees, Catalaans, Provençaals en Frans, Italiaans, Raeto-romaans en Roemeens). 11. Het Keltisch: het Gallisch (in Gallië, slecht bekend), het Brits en het Gaelisch (o.m. het Iers) (in Groot-Brittannië; bekend sedert de 5de eeuw na Chr.). Behalve het Tochaars en het Hittietisch zijn al die groepen thans nog in levende talen vertegenwoordigd. Van andere idg. dialecten is onze kennis zeer gebrekkig (Phrygisch, Thrakisch, Venetisch, enz.). | |
II. De indogermaanse dialectologie.In het begin van de 19de eeuw meenden zij, die aan vergelijkende grammatica gingen doen (het eerste ernstige werk is van Franz Bopp 1816), dat de idg. grondtaal (oer-idg.) een taal was, waarvan de historisch overgeleverde dialecten slechts ontaarde vormen waren. A. Schleicher stelde zich die uit de grondtaal ontstane talen voor als takken gesproten uit eenzelfde stam (1861): de stamboomtheorie. In het midden van de 19de eeuw evenwel had de studie van de ontwikkeling van de gutturalen de geleerden ertoe gebracht, twee groepen van talen op te stellen, die ook geografisch samenhoorden: het Oost-idg. en het West-idg. Ga naar voetnoot1). Toen men bovendien opmerkte, dat in dialecten gewoonlijk geen scherpe grenzen aanwezig zijn, kwam men tot de ‘wellentheorie’ (Schuchardt en J. Schmidt), volgens welke de dialectische eigenaardigheden van de grondtaal zich golfsgewijs zouden uitgebreid hebben en zo zouden zijn uitgegroeid. Volgens deze opvatting is de overeenkomst tussen die talen het grootst, welke geografisch het dichtst bij elkaar liggen: scherpe grenzen ontstaan alleen door het uitsterven van variëteiten. Uit die opvatting, mede dank zij de lessen van de taalgeografie, zou de moderne idg. dialectologie ontstaan. Het beeld, dat de studie van de verdeling en de onderlinge beïnvloeding van de levende dialecten opleverde, zou nu op het idg. toegepast worden: dit is het werk van de Italiaanse school der neolinguistica die, onder de impuls van Bartoli, als criteria voor de klassificering de ‘taal-landschappen’ voorstelde. De methode werd soepeler gemaakt; Meillet | |
[pagina XXI]
| |
bracht het begrip der diachronie (het begrip ‘tijd’ en ‘ontwikkeling’ in het idg.), waardoor overeenkomsten tussen periferisch liggende, in het begin van onze eeuw eerst met moeite ontcijferde, talen (Hittietisch, Tochaars) in een beter licht werden gesteld. De methodische beschouwingen, die thans aan de studie van de verwantschapsbetrekkingen der idg. talen ten grondslag liggen, kunnen in het kort samengevat worden als volgt: Buiten het innerlijke ontwikkelingsproces, eigen aan iedere taal, kunnen de vastgestelde verschillen tot drie voorname factoren teruggebracht worden:
1) verschillen in ruimte (synchronie): thans stelt men zich het idg. niet meer voor als een ‘eenheidstaal’, die getuigenis zou afleggen van een gecentraliseerde maatschappij, maar als een reeds wel zeer dialectisch gedifferentieerde taal (zowat gelijk de oude Griekse dialecten);
2) verschillen in tijd (diachronie): het uitzwermen van groepen van veroverende Indogermanen heeft vele eeuwen in beslag genomen en die uitwijkingen hebben dus taalfeiten meegenomen die chronologisch sterk afwijken;
3) substraten: de Indogermanen hebben zich met andertalige bevolkingen vermengd waardoor hun taal, in verschillende mate, beïnvloed werd. Anderzijds kunnen de punten van overeenkomst op verscheidene wijzen geïnterpreteerd worden:
a) conservaties: het zijn archaismen (bijv. in de flexie van het werkwoord de uitgangen op -r: lat. loquitur, die men enerzijds in het Keltisch en in het Italisch aantreft, anderzijds in het Hittietisch, in het Tochaars, in het Phrygisch en in het Armeens; dat kenmerk van het oeridg., bewaard in de randtalen, was verdwenen toen de overige talen zich uit de gemeenschappelijke kern afscheidden);
b) onafhankelijke ontwikkeling (bijv. de overgang van intervocalische -s- in -r-, rhotacisme genoemd, in het Germaans en in het Latijn; ook nog de klankverschuiving in het Germaans en in het Armeens; dat zijn algemeen fonetische verschijnselen, die niet noodzakelijk een gemeenschappelijke oorsprong hebben);
c) innovaties: alleen gemeenschappelijke vernieuwingen bewijzen dialectische verwantschap (bijv. in de satem-talen de ontwikkeling tot sisklanken van de gutturalen, terwijl in de centum-talen daarentegen de oude toestand bewaard bleef). Rekening gehouden met die elementen kan men, door het onderzoek der isoglossen, in het geheel der idg. talen partiële eenheden onder- | |
[pagina XXII]
| |
scheiden. De duidelijkste eenheid vertonen het Indisch en het Iraans, waarvan de nauwe verwantschap (zodanig zelfs dat de comparatist vaak met het ‘Indo-iraans’ als geheel kan opereren) een periode van samenleven na de afscheiding uit de overige groepen laat veronderstellen. Daarentegen berust de groepering van het Baltisch en het Slavisch veeleer op het feit dat beide dialecten lange tijd naast elkaar hebben bestaan en zodoende parallelle ontwikkelingen hebben ondergaan. Evenzo zijn aan het Italisch en het Keltisch zekere kenmerken en tot parallelle vernieuwingen leidende tendensen gemeen; daarenboven wordt het samenbrengen van het Keltisch en het Germaans tot een ‘westelijke’ groep gewettigd door zekere structuurkenmerken en bepaalde woorden, en die laatste groep heeft met het Baltisch en het Slavisch zekere elementen uit de woordenschat gemeen, zodat men van een ‘noordwestelijke woordenschat’ gaat spreken. Opm. Overeenkomst in woordvorming tussen lt. en germ.: b.v. 't suffix lt. -tū t-, got. -dūþ- (lt. iuventus, gen. iuventūtis; got. mikildūþs e.a.); lt. -nus (idg. -no-), got. -n(s) (lt. tribūnus, dominus; got. þiudans, kindins); vgl. voorts lt. nox: aequinoctium enz. met got. nahts: andanahti enz. (§ 150); lt. com-mūnis enz. met got. ga-mains enz. (§ 195). Zie voorts § 21 (tt > ss) en § 89 (accent). | |
III. Het Germaans.Evenmin als het idg. kent men het Oergermaans. Of het zich langs regelmatige weg uit het idg. heeft ontwikkeld dan wel of het ontstond, doordat een vreemd volk geïndogermaniseerd werd, is onzeker (vgl. § 27). In z'n oudste periode schijnt het reeds dialectisch geschakeerd te zijn, al doordrong de klankverschuiving het gehele taalgebied. Onze oudste bronnen zijn de Finse en Lapse leenwoorden uit het germ., en Germaanse namen, bij klassieke schrijvers en op Latijnse inscripties overgeleverd. Men neemt veelal aan, dat onder eerstgenoemde categorie zich zelfs nog woorden, vóór - althans vóór het einde van - de klankverschuiving overgenomen, bevinden; b.v. fins juko ‘juk’ zou uit germ. *jugo- (got. juk, ndl. juk) ontstaan zijn, daar uit germ. juko- zich een (ook voorkomend) jukko ontwikkelde. Andere voorbeelden van oude vormen, in deze leenwoorden bewaard, zijn: de nom. sg. van de ă-stammen kuningas ‘koning’ (vgl. § 98); de vóór nasaal + consonant bewaarde ĕ, b.v. fins rengas ‘ring’ (vgl. § 2). In de Latijns-Germaanse inscripties is b.v. in de dat. pl. de consonant, en in een enkel geval ook de vocaal, achter de m (§ 95) bewaard; vgl. Aflims, Vatvims en Saitchamimi(s) als namen van matronen; de ggm. ī < idg. ei (§ 7) is als ei vermoedelijk nog bewaard in de naam van de godin Alateivia in een Romeinse inscriptie en van een Finse godheid Runkoteivas. | |
[pagina XXIII]
| |
Allengs nam de dialectische schakering toe en kreeg de neiging tot differentiëring de overhand; deze overgangsperiode noemt men Gemeengermaans. Opm. Onder Gemeengermaans vat men ook de taalverschijnselen samen, die in alle afzonderlijke Germaanse dialecten plaats vinden, dus waarvan alleen de tendentie in de gemeenschappelijke periode kan vallen. Kenmerken van het Oergermaans zijn: het overwegen van het expiratorisch accent, de klank- en de klemverschuiving, de zwakke declinatie van het adjectief, het zwakke praeteritum. Nog in 't begin van onze jaartelling zal dit Germaans een eenvoudige boerentaal zijn geweest, die door de aanraking met de Romeinen aan de Rijn en de Donau verrijkt werd met in de eerste plaats praktische begrippen. Dit karakter is veranderd, als de literaire overlevering met het Westgotisch in de 4de eeuw begint. De splitsing in dialecten is dan reeds lang een voldongen feit. Tot voor kort pleegde men drie hoofdgroepen te onderscheiden: Noordgermaans, Oostgermaans en Westgermaans. Verschillende factoren van taalkundige, etnografische en archeologische aard wijzen er echter op, dat het Oostgermaans een jongere vertakking van het Noordgermaans is. Het verdient dus aanbeveling, voor de tijd vóór onze tijdrekening een indeling te maken in: Noordgermaans en Zuidgermaans, wat een betere benaming is dan Westgermaans. Daar echter de term Westgermaans door het gebruik geijkt is, wordt hij door ons bijbehouden. De Germanen (d.i. Zuid- of Westgermanen) die aan de Noordzeekust, van Sleeswijk tot in Vlaanderen, woonden hebben zekere gemeenschappelijke vernieuwingen in hun taal gehad: die taal noemt men Ingvaeoons (ook: Noordzeegermaans, Noordwestgermaans, Kustwestgermaans); de taal van de Germanen die meer naar binnen wonen (Weser-Rijn-Elbe) heet dan (met een nog voorlopige benaming) Binnengermaans. Met het Gotisch, het enige van het Oostgermaans ons nader bekende dialect, krijgt voor de eerste maal een Germaanse taal het stempel van hogere beschaving. Grieken en Romeinen oefenen diepgaande invloed uit, vooral sedert de tijd dat de Goten aan de Zwarte Zee woonden. ‘Mit den Stichworten Hellenismus und Völkerwanderungstil kommt man dem Geiste der ulfilanischen Sprache näher’ (Naumann). Maar ook afgezien hiervan, is voor de studie van iedere Germaanse taal het Westgotisch van bijzonder belang. Immers deze doorzichtige, gemakkelijk te leren taal heeft in de bijbelvertaling van Wulfila de oudste literaire tekst van 't Germaans bewaard. Niet altijd echter geeft het een beeld van 't oudste Germaans, daar er verschillende klankwijzigingen en talrijke analogievormingen in hebben plaats gehad, tengevolge waarvan niet zelden de Westgermaanse talen oorspronkelijker zijn. Bij het Westgermaans is het de vraag, of dit ooit een echte eenheid heeft gevormd. | |
[pagina XXIV]
| |
aant.IV. Het Oudwestgermaans.Ook het Oudwestgermaans is een hypothetische grootheid; men weet alleen, dat het reeds vroeg dialectisch geschakeerd was. Bij Plinius en Tacitus vindt men een indeling van de Westgermanen in (H)erminonen, Istvaeonen en Ingvaeonen. Gewoonlijk neemt men aan, dat dit een indeling in religieuze volksverbonden betreft en dat die reeds toen een historische antiquiteit was. Zeker is dit echter niet; in elk geval is het merkwaardig, dat, wanneer later de nevel optrekt, die over de geschiedenis van vele stammen in de eerste eeuwen n. Chr. hangt, wij een indeling in drie taalkundige groepen kunnen maken, welke min of meer beantwoordt aan die bij Tacitus. Het zijn de stammen die langs de kust wonen van Gallië tot Denemarken (proximi Oceano Ingaevones: Tac. G.c. 2) en waarvoor wij, bij gebrek aan beter, voorlopig geen andere naam kunnen vinden dan juist datzelfde Ingvaeonen; de stammen van het binnenland, die dan Franken heten; en die van het zuiden: de Zuidduitsers, Alamannen of hoe men ze noemen wil. De twee eerste groepen behoren nader bij elkaar; de talen van deze volken hebben zich later, op verschillende manier, met elkaar verbonden tot Nederlands en Nederduits (de taal van Noord-Duitsland). Als Brittannië veroverd is door de Angelsaksen, gaat uiteraard de kuststreek taalkundig in vele opzichten samen met Engeland. Ook is vanouds over Denemarken verband met Scandinavië: vlaams mnl. lîtel (tegenover ndl. luttel) correspondeert met on. lítill (got. leitils); vlaams mnl. soe met on. sú (got. sō); het veenkoloniale wijk (Ommelanderwiek enz.) is verwant met on. vík: zndl. rijven ‘harken’ is eng. to rive, on. hrífa; ndl. schakel is ags. sceacul, on. skokull ‘wagenstreng’; nes(se) ‘neus, landtong’ (§ IX, D, 1). Het verschil tussen Ingvaeoons en (Hoog)duits bestond al eeuwen, vóórdat de Hoogduitse klankverschuiving het verschil tussen Noord en Zuid accentueerde. Enkele tegenstellingen tussen beide groepen - waarbij het Nederlands (afgezien van een later ingedrongen zich) telkens aan de Ingvaeoonse kant staat, zijn: vijf - fünf (§ 29b), negen - neun; spirantische tegenover explosieve g (§ 22 en 24); mi en di als datief en accusatief tegenover afzonderlijke datiefvormen (§ 110); hi - er (§ 118); hem - zich (§ 118); hebben - haben (§ 139), zeggen - sagen (§ 139); hoe - (hgd.) wie (§ 53 Opm. 2); is - (hgd.) ist (§ 147a); ons, uw - (hgd.) unser, euer (§ 119); de pluralisuitgang -s (§ 101). Hoever het Ingvaeons zich buiten de Nederlandse en Duitse kuststrook binnenwaarts heeft uitgestrekt, is onzeker, maar waarschijnlijk is op een expansie het binnenland in een terugslag gevolgd, waarbij in Duitsland het Zuid-Duits, in de Nederlanden het Frankisch (zie § V) hoe langer hoe meer opdrong. In de loop van de eeuwen verbreidden zich telkens vormen buiten hun oorspronkelijk gebied; oude tegenstellingen werden overbrugd en nieuwe ontstonden. Uit het noorden komt de umlaut | |
[pagina XXV]
| |
§ 42), de overgang van hs tot s(s) (§ 81), de metathesis (§ 58), de assimilatie van ai en au (§ 63 en 66), uit het zuiden de tweede klankverschuiving. Ingvaeoons en Duits zijn dus vlottende begrippen, waarvan de uitbreiding telkens wisselt met de loop van de historische gebeurtenissen. Een eenvoudige indeling van de wgm. dialecten in Anglo-Fries (= Engels + Fries) en Duits (= Hoogduits + Nederduits in ruime zin [d i. Nederfrankisch of Nederlands + Saksisch]) is dan ook onvoldoende, daar die met deze wisselingen geen rekening houdt. Een grote moeilijkheid is, dat de geschiedenis van ons land in de eerste eeuwen n. Chr. vrij duister is. De namen van de oude stammen verdwijnen, met uitzondering van die der Friezen, en opeens hoort men van Franken en Saksen, zonder dat de oorsprong hiervan geheel duidelijk is. En ook in de latere geschiedenis van deze volken blijft het veel gissen; niet zonder reden noemt b.v. H.F. Muller het Merovingisch tijdvak ‘une des plus mystérieuses que connaisse l'histoire.’ Men is vroeger gewoon geweest, Frankisch, Fries, Saksisch in taalkundige zin te gebruiken. In de tegenwoordige tijd bestaat de neiging, die termen, die taal met stam identificeren, door kleurloze te vervangen: men denke aan Ingvaeoons (term die vooral door Wrede ingang heeft gevonden), Noordzeegermaans (Schwarz), Noordwestgermaans (Hammerich), Kustwestgermaans, Kustduits, Kust- en kerningvaeoons (Frings), West- en Oostingvaeoons (Heeroma), waarbij men de taal van de kust (met ongelijkmatig vertegenwoordigde en verspreide kenmerken) tegenover de taal van het binnenland stelt. Het meest bestreden (van historische kant, maar ook door taalkundigen) is de term Saksisch en Saksen: voor de taal die gesproken wordt en de bevolking die woont ten O. en N.O. van de IJsel heeft Slicher van Bath zich scherp daartegen verzet: hij meent dat het termen zijn uit de tijd van de Romantiek; hij gaat zelfs zover om te zeggen: ‘de verdeling van het Nederlandse volk in de bekende drie stammen - Friezen, Franken en Saksen - is een hypothese, waarvan de onhoudbaarheid vrij zeker is’. Van archeologische zijde wil Van Giffen niet weten van Saksen in Twente en Drente: wel zijn er Saksen, d.i. Oud-Saksen, in Groningen. Ook inzake het Frankisch is men zeer skeptisch geworden; het beste is men eraan toe, wanneer men de term Frankisch niet verbindt aan een bepaalde stamtraditie, maar hem (evenals de term Ingweoons) beschouwt als soepele dialectologische term voor beweeglijke isoglossencomplexen. Wat de Friezen betreft komt Heeroma tot de conclusie dat men in Friesland niet van Friezen mag spreken. In plaats van het vroegere, thans nog min of meer gangbaar overzicht van de verspreiding der Nederlandse dialecten, nl. 1) Frankisch (Hollands Fr., Brabants Fr., Limburgs Fr.), 2) Saksisch, 3) Fries, - telkens met onderverdelingen, is een ander overzicht voorgesteld, uitgaande van de | |
[pagina XXVI]
| |
thans inwendig meer-samenhangende dialectgroepen, nl.: 1) een zuidoostelijke; 2) een noordoostelijke; 3) een zuidwestelijke; 4) een zuidelijk-centrale; 5) een noordwestelijke; 6) een noordelijk-centrale.
In het stadium van de onderzoekingen waarin we thans zijn menen we evenwel dat het voorzichtiger en zeker praktischer is ons van de termen Frankisch, Saksisch en Fries niet los te maken en, zonder die te willen identificeren met stammen, toch een overzicht te geven van de geschiedenis van de stammen aan wie die talen met min of meer recht worden toegeschreven. | |
aant.V. De Franken.In de eerste eeuwen van onze jaartelling woonden langs de Noordzeekust o.a. Friezen, Saksen (deze aanvankelijk ten oosten van de Elbe) en Angelen (in Sleeswijk). De Saksen bezaten een grote expansiekracht; ze drongen westwaarts en werden de naburen van de Friezen; ook maakten ze in zuidelijke richting vorderingen. Zo bezetten ze in ons land in 't laatste kwart van de 3de eeuw o.a. Salland, nadat de bewoners van die streek onder hun druk zuidwaarts getrokken zouden zijn (het kleine Salland is natuurlijk niet de bakermat van alle Salische Franken geweest). Die bewoners zouden dan de Saliërs zijn geweest, die worden genoemd als een gewichtige stam van de Franken, welke zelf een conglomeraat van volken en volkjes vormden. Het overwegend deel van hen was, te oordelen naar de ons bekende Frankische dialecten, niet Ingvaeoons, maar toch wijzen verschillende eigenaardigheden op Ingvaeoonse bestanddelen of althans Ingvaeoonse invloeden; b.v. vijf- (hgd.) fünf (vgl. hiervoor en voor andere gevallen § IV). Ja, men heeft zelfs in de glossen van de Lex Salica (§ XI) reeds Ingvaeoonse eigenaardigheden menen te vinden - al zijn de lezingen niet geheel zeker; b.v. cannasuuido = lt. gallus (-suuido = got. swinþs: § 29c); chanzisto = lt. caballus, dus = ndl. hengst (met palatalisatie van de g). ‘Die Sprache des Kampfbundes der Franken, der sich in West-deutschland und den Niederlanden bildet, hat insgesamt und in Staffeln an Spracherscheinungen teil, die dem Küstenwestgermanisch, wie wir statt Ingwäonisch sagen, eigentümlich sind’ (Frings). Dit is o.i. te verklaren uit de noordelijke afkomst van de Salische Franken; hierop wijst volgens velen ook de naam Humsterland (Oldehove: Gron.), ouder Hu(g)merki, die zou samenhangen met Hugones, oude epische benaming van de Franken. In elk geval, Franken is een verzamelnaam, die noch een etnografische noch een linguistische eenheid bedoelt; behalve de Saliërs behoorden er o.a. de Chamaven, de Chattuariërs, de Bructeren, de Amsivariërs toe. Het is een samenvatting voor die Westgermanen, welke ongeveer in 't midden van de 3de eeuw voor 't eerst onder deze naam optreden, als ze zich gereed maken de Beneden-Rijn over te trekken. Toen hun dit na een vrij | |
[pagina XXVII]
| |
langdurige strijd gelukt was, lag het verdere gebied voor hen open: ze breidden zich, vooral in de 5de eeuw onder Chlodio, Childerik, Clovis, uit over zuidelijk Nederland, België en Gallië. Dit Frankrijk, dat dus onder de Merovingen tot stand kwam en onder de Karolingen zijn hoogste bloei zou bereiken, had een zeer heterogene bevolking. Niet alleen dat de Franken - zoals reeds gezegd is - ontstaan waren door de samenvoeging van verschillende stammen, maar ook vormden zij in deze tijd nog duidelijk twee groepen: de Salische Franken welke uit het noorden gekomen waren en het hoofdelement vormden, en de Ripuarische Franken (zo genoemd naar de ripa ‘oever’ van de Rijn) die na de verovering van Keulen zich westwaarts gewend hadden en dan met de Saliërs onder Clovis in één rijk verenigd werden. Voorts de onderworpen Gallo-Romanen, die een soort van vulgair-latijn spraken en vooral in de steden bleven spreken. In noordwaartse richting, tot aan de nog vruchtbare (Belgische) kleistreek (d.i. in grote trekken, tussen Leie-Schelde-Dijle-Demer en Samber-Maas), was de Gallo-romaanse bevolkingsdichtheid trouwens tamelijk groot. Het zou nu verkeerd zijn te menen dat de Franken de ganse streek tussen Rijn en Loire massaal zouden veroverd en gecoloniseerd hebben: vgl. Lex Salica 47, waar gesproken wordt van Franken die wonen cis Ligere aut Carbonariam, d.w.z. aan deze kant van de Loire (niet Leie) of van het Kolenwoud. Veeleer waren de Franken veel minder talrijk dan de Gallo-Romanen; in het zuidelijke deel van dit ganse gebied van Noordelijk Gallië zijn ze door de Romaanse bevolking tamelijk vlug opgeslorpt, terwijl het noordelijke deel (d.i. de minder vruchtbare streken in België en Nederland, tussen de Rijn en de kleistreek) vroeg Germaans werd. In het gebied nu tussen die vroeg gegermaniseerde zone en de diep geromaniseerde zone (eig. het noordelijke grensgebied van de Gallo-romaanse wereld) ontstond een Germaans-Romaanse mengzone. Sporen van Romaanse aanwezigheid ten N., en van Germaanse bevolking tot in de 9de eeuw, ten Z. van de tegenwoordige taalgrens zijn duidelijk aan te wijzen. In de plaats van die mengzone, in het N. overwegend Germaans, in het Z. overwegend Romaans, met in beide andertalige groepen, vindt men, vanaf de 11de-12de eeuw, de (lineaire) taalgrens, die sedert maar weinig veranderd is. Hoe die taalgrenslijn ontstaan is, blijft een open vraag, al is een poging tot verklaring reeds gedaan: toen, in de 10de-11de eeuw, door de opkomst van de Vlaamse steden en de ontginning van de bodem daarrondom, de ‘trek’ van Germaanse elementen naar het meer vruchtbare Zuiden ophield, konden de hier, in het zuiden, gevestigde Germanen niet langer meer blijven wat ze waren en werden ze door hun omgeving totaal geromaniseerd. De huidige taalgrens is dus niet een reflex van de volksverhuizingstijd (theorie G. Kurth); ook niet de noordelijke haltelijn van de herromanisering van een op Romaans gebied zeer diep gaande, massale kolonisatie | |
[pagina XXVIII]
| |
door Germanen, een soort van Rückzugslinie (F. Petri c.s., 1937): ze zou het gevolg zijn van de sociale integratie in een aanvankelijk niet al te wijde Germaans-Romaanse tweetalige mengzone en als ‘contactlijn’ eerst in de tijd tussen de 9de en de 11de eeuw ontstaan zijn (Dhondt, Verlinden). Al de verklaringen evenwel die men van het ontstaan van de taalgrens kan geven, zullen steeds hypothesen blijven: er zijn ons te weinig feiten bekend. Naast de sociale krachten werkten echter andere, die van groot belang werden ook voor de taalontwikkeling. Het gebied, dat door de Franken bezet werd, had, temeer naarmate zij zuidelijker kwamen, een Gallo-romaanse cultuur, die reeds vóór de komst der Franken aldaar grote invloed had gehad. Deze cultuur had zich langs de Maas verbreid, maar was ook langs de Schelde en de Moezel (Trier) opgedrongen en omgekeerd van onze kust uit de Rijn weer opgegaan. Noordelijk Gallië (met inbegrip van Belgica romana) was het grote reservoir, waaruit het gebied van de Nederrijn en Engeland putten. Er ontstond een culturele gemeenschap, een Germania romana, dat zich enerzijds onderscheidde van de Romania - waarvan het noordelijk deel door de kolonisatie van de Franken een Romania germanica zou worden -, anderzijds van het oude Germania magna. Het duidelijkst spreekt hier de woordenschat; reeds vóór de Frankische periode werden uit deze streek b.v. ontleend sinxen en offeren tegenover Pinksteren, hgd. Pfingsten, en hgd. opfern (ndl. opper-man bereikte ons ook uit Gallië); hetzelfde geldt van vertalingen uit het latijn als woensdag en zaterdag, eng. Wednesday en Saturday, tegenover hgd. Mittwoch en Samstag. Verschillende van deze woorden bleven in 't zuiden steken; niet alleen het zo even genoemde sinxen, maar ook pepel ‘vlinder’, pelle ‘vlies’, kennep ‘hennep’. Andere voorbeelden zijn: kach(t)el ‘veulen’ (§ 83), okker(noot) (§ 52b), bunder en paander (§ 56). Men vergelijke voorts de talrijke leenwoorden die het hoofdbestanddeel van de woorden met ē2 vormen (§ 6b); het toponymisch suffix -ik < -(i)aco (-(i)acum) en de suffixen -ster en -egge (§ 177v.); vgl. ook -(l)aar (§ 175v.). Zeer gewichtig wordt dan de consolidatie van het grote Frankenrijk onder de Merovingers en vervolgens onder de Karolingers, een rijk waarin Romanen en Germanen naast elkander leven en waarin de Germanen veel overnemen van de hoger beschaafde Romanen. De grote betekenis, die de gemengde cultuur in 't Frankenrijk kreeg voor de Westgermaanse, in de eerste plaats voor de Frankische samenleving, weerspiegelt zich duidelijk in de taal: parallel aan 't Romaans ontwikkelt zich uit 't demonstratief het bepaald, uit 't telwoord het onbepaald lidwoord; zoals lt. homo tot fra. on wordt, zo wordt man tot het onbepaalde voornaamwoord men (§ 108 Opm. 2); het perifrastisch perfectum wordt vaker gebruikt; het suffix -es wordt ontleend (§ 180). Mnl. arsater, evenals het aan 't hgd. ontleende arts, is ontstaan uit archiater (§ 174), een woord dat de lijfartsen van de Merovingische koningen aan hun collega's | |
[pagina XXIX]
| |
aan 't Byzantijnse hof ontleenden; een van die artsen Anthimus (6de eeuw) heeft vermoedelijk het woord alsem (lt. aloxinum) naar 't Westen gebracht. Kapel dankt zijn oorsprong aan de mantel van St. Maarten; andere woorden uit de kerktaal zijn kerstenen, peter, meter, priester. Ook in de klankontwikkeling zoekt men dezelfde invloed: de Franken werden van oe- tot uu-sprekers (§ 72); de ogm. ē en ō werden gediftongeerd (§ 68); de overgang ald > oud krijgt steun aan de Romaanse ontwikkeling al + cons. > au § 60), de ingweoonse ft en nasaalsyncope [mūþ, § 29 c.] worden verdrongen door een zuidelijk ht (§ 83) en behoud van nasaal. Bij deze verschijnselen in de klankontwikkeling en andere zoals de wvl. overgang el > al (halpen), de westelijke palatalisering van ō (bijv. in zomer § 40b), de wvl. overgang [y:r] > [ø:r], de procope van h voor vocaal (§ 81), de epenthesis van d (§ 56) wordt door Weijnen aan een gemeenschappelijk substraat of ethnisch relict gedacht. | |
aant.VI. De Saksen.De Saksen, die waarschijnlijk evenmin als de Franken een eenheid vormden, maar die aanvankelijk overwegend Ingvaeonen waren, deden zich sedert 't eind van de 3de eeuw als geduchte zeerovers kennen. Zij vestigden zich zelfs aan de Vlaams-Gallische kust; in de Notitia Dignitatum (± 400 n. Chr.) wordt litus Saxonicum gebruikt voor dat deel van de noordwestelijke Franse kust, waarin de plaats Marcis ligt, d.i. Marquise aan de monding van de Slack. Zij staken, vermoedelijk vandaar, in de 5de eeuw over naar Britannië, dat zij met de Angelen en Jutten veroverden: de tegenover Calais liggende Engelse kust wordt eveneens in de Notitia Dignitatum genoemd litus Saxonicum, maar met de toevoeging per Britanniam. Echter bleef een niet onbelangrijk deel achter, en dat deze Saksische kolonisatie zich zelfs ten zuiden van de Seinemond uitstrekte, blijkt uit Gregorius van Tours, die in de omgeving van Bayeux de Saxones Baiocassini kent; ja, zelfs nog in de 9de eeuw wordt als onderdeel van de comitatus Baiocasinsis genoemd de Otlingua Saxonia. In de toponymie kan men de bewijzen van hun vroegere vestiging nog vinden; zo zijn in de streek van Boulogne een groot aantal plaatsen op -(inc)thun aangetroffen, welke in vorming, ten dele ook in grondwoord, overeenkomen met plaatsen aan de overkant: os. -tūn = eng. -ton, b.v. Colincthun = eng. Collington, dat in Sussex ‘Zuidsaksenland’ ligt. Zo ongewoon als plaatsnamen op -tuin in Noord- en Zuid-Nederland zijn, zo gewoon is -tun, -ton in Engeland. Misschien is eveneens aan deze Saksen toe te schrijven de mouillering van de k vóór palatale vocaal in verschillende Vlaamse plaatsnamen die met Engelse overeenkomen; b.v. Butsegem (in Westvlaanderen) uit Bucingehem (10e eeuw), eng. Buckingham. Men kan hier echter ook aan andere Ingvaeoonse invloeden denken (vgl. § IX). Datzelfde geldt van de Vlaamse namen op -muiden (§ 29c). | |
[pagina XXX]
| |
Opm, Einhard deelt mee, dat Karel de Grote een groot aantal Saksen verplaatst heeft naar Gallië en Germanië: decem milia hominum ex his qui utrasque ripas Albis fluminis incolebant, cum uxoribus et parvulis sublatos transtulit, et huc atque illuc per Galliam et Germaniam multimoda divisione distribuit. Aan het getal kan men niet veel waarde hechten, van Vlaanderen wordt niet speciaal gesproken, bovendien zal elk van deze vestigingen te klein geweest zijn dan dat daar blijvende invloed van kon uitgaan. De in Noord-Duitsland achtergebleven Saksen, de zgn. Oud-Saksen, wisten in de eerste tijd hun gebied nog uit te breiden, maar konden het op den duur, toen het Frankenrijk zich geconsolideerd had, hiertegen niet volhouden: Karel de Grote lijfde hun land bij zijn rijk in. De vrede werd gesloten, op voorwaarde dat - naar Einhard (c. 7 slot) meedeelt - Francis adunati unus cum eis populus efficerentur. Daardoor begon hun taal te verfrankischen, het ‘Ingvaeoonse’ karakter ervan ging allengs verdwijnen. Men vergelijke b.v. met elkaar os. ōdar en mnd. ander, en os. ûs tegenover mnd. uns naast ûs (§ 29); de os. pl. dagos en mnd. dage (§ 100v.); 't ontbreken van een afzonderlijke vorm voor 't reflexief in 't os. tegenover mnd. sik (§ 118); ook week de palatalisering terug (in 't os. vindt men nog vormen als kiennian ‘kennen’). Het zijn deze min of meer gefrankiseerde Saksen, die wij later aantreffen in Oost-Nederland; vandaar vermoedelijk dat de dialecten van deze streken een betrekkelijk gering aantal ingvaeonismen vertonen. | |
aant.VII. De Friezen, alsmede de kleinere Ingvaeoonse stammen.‘Grosso modo moet het Friese rijk omvat hebben: Zeeland (met de Vier Ambachten, Biervliet, Kadzand, Zuidzande, Wulpen en Koezand), Holland, Utrecht, de Veluwe, Friesland, Groningen, Oostfriesland en denkelijk Drente.’ De Friezen werden ingelijfd bij het rijk van de Franken. In de latere middeleeuwen, na de verbrokkeling van het imperium, bleken ze niet tegen invloeden uit het zuiden, uit het zuidoosten en uit het westen te zijn opgewassen; zo ontfriesten langzamerhand, maar niet geheel, vooral sinds de 14de eeuw, de Groningse Ommelanden, voornamelijk onder invloed van de reeds eerder ‘ontfriesende’ stad Groningen. De graven van het Hollandse huis heetten aanvankelijk nog ‘comites in Fresia’. Uit de Annales Egmundani (a. 1167) zou men kunnen opmaken, dat het Kennemerland dan de scheiding vormt: .... comitatum Hollandiae in duos populos plurimum diversos divisum, Holthlandensem scilicet et Fresonicum .... Cuius utriusque populi confinium et quasi divisio est villa Egmundensis. Over 't algemeen wint sedert ± 1100 de naam Holland het; echter wordt Westfriesland tot in de 13de eeuw het eerste Friese zeeland genoemd. Bewijzend is echter vooral de sterke Friese inslag in de | |
[pagina XXXI]
| |
taal van N.-Holland ongeveer tot het IJ, langs de kust ongeveer tot Scheveningen. Op grond van folkloristische gegevens neemt men veelal aan, dat ze in de kuststreek van Zuid-Holland eens minstens tot de Maas overheersend waren. Het is echter opmerkelijk, dat het aantal Ingvaeoonse eigenaardigheden, dat op een Friese bevolking zou kunnen wijzen, in Zuid-Holland gering is; men veronderstelt wel, dat Utrechtse invloeden het Ingvaeoons (of Fries) karakter van het Zuidhollands (op de kuststrook na) hebben doen verdwijnen. De samenhang van de Noordhollandse en Zeeuws-Westvlaamse gebieden wordt door een Utrechts-Zuidhollandse wig verbroken. Men lette b.v. op de Zuidhollandse gebieden met -aa en -monde. Komt men zuidelijker, vooral in Zeeland en West-Vlaanderen, dan nemen bedoelde kenmerken dus toe. Echter mag men niet, omdat het Friese recht tot Vlaanderen (‘inter Flehi et Sincfalam’) gold, aannemen, dat de bevolking daarom Fries was. Zou men alle streken, waar klankverschijnselen voorkomen die overeenkomen met typisch Friese, tot oud-Fries gebied verklaren, dan zou dit een uitgestrektheid verkrijgen, die - naar de juiste opmerking van Fokkema - niet te rijmen is met de bescheiden plaats, die de Friezen later innemen. Daar komt bij, dat in die zuidelijke streken over 't algemeen karakteristieke kenmerken van het Fries ontbreken, zoals de breking (riucht tegenover ndl. recht), de umlaut van de lange klinkers. En verder, doordat het Ingvaeoonse taalgebied verbrokkeld is, waarbij nu eens Vlaanderen, dan weer Holland of Friesland of Zeeland zijn eigen weg gaat, komen ingvaeonismen voor, welke niet Fries zijn en dus niet aan Friese invloed kunnen worden toegeschreven (vgl. § IX). - Veeleer is er reden, aan andere Ingvaeoonse stammen te denken, die langs onze kust gewoond hebben. Behalve de als zeerovers langs de kust trekkende Saksen komen o.a. in aanmerking de Euten, Warnen en Angelen, die, van het Kimbrisch schiereiland komend, in de 3de en 4de eeuw aan onze Rijnmonden woonden; woorden als ags. walhnutu stammen vermoedelijk van de Nederrijn. Aan de rechteroever van de Benedenrijn bestond zelfs omstreeks het eind van de 5de eeuw nog een Warnisch rijk, dat door de Franken werd te gronde gericht. In elk geval is het aannemelijk, dat de Franken, toen zij aanvankelijk zuidwaarts trokken, slechts oppervlakkig Holland en Zeeland onderwierpen; eerst later koloniseerden zij dit gebied, dat sedert Karel Martel allengs verfrankischt werd en aldus zijn Ingvaeoons karakter meer of minder verloor. De tegenstelling tussen de bevolkingsgroepen van welgeborenen en huislieden in de latere middeleeuwen weerspiegelt vermoedelijk die tussen de Frankische bovenlaag en de Ingvaeoonse onderlaag. | |
[pagina XXXII]
| |
aant.VIII. Indeling van het Oudwestgermaans.Ingvaeoons is dus een samenvattende benaming voor een groep van nauwverwante dialecten, welke alle oorspronkelijk langs de kusten van de Noordzee werden gesproken en waarvan de voornaamste waren Fries, Saksisch (vóór de frankisering) en Anglisch. De term is te verkiezen boven de benaming Anglo-Fries, die o.i. ten onrechte een nadere eenheid tussen Fries en Engels veronderstelt. Uit de historische overlevering tenminste blijkt die eenheid niet: Gildas (6de eeuw) kent wel Saksen, maar niet Friezen als de veroveraars van Britannië, en Beda (8ste eeuw) noemt op het vasteland als verwanten van zijn volk wel de Oud-Saksen, maar niet de Friezen. En wat de taal betreft, de woordenschat wijst op een relatief grote afstand tussen Fries en Engels; er schijnt in dit opzicht meer overeenstemming tussen Fries en Nederlands en Nederduits te zijn; naar Walters voorzichtig gekozen woorden ‘[lässt] auf grund einer wort-geographischen untersuchung des afri. wortschatzes die englisch-friesische spracheinheit sich nicht nachweisen’. Van de woordvorming geldt hetzelfde: wij noemen hier het suffix -ster, dat Engels en Nederlands is, niet Fries, al komt het in nieuwere tijd onder Hollandse invloed in enkele Friese woorden voor. Het Fries gaat op dit terrein vaak zijn eigen gang, zodat b.v. elders onherkenbaar geworden suffixen hier produktief zijn gebleven, b.v. -me en -tme (ofri. swētma ‘zoetigheid’, nfri. swietme; fri. stiltme e. dgl.). Natuurlijk, er is veel overeenkomst, vooral in klankstelsel, b.v. de palatalisatie van k en g, de breking, de voorliefde voor e-klanken in plaats van a, maar dit geeft alleen recht om van ‘a loose unity’, niet van een vroegere ‘closely knit unity’ te spreken. Wel kan men zeggen, dat het Oudfries het dichtst staat bij het Oud-Kents, b.v. in de ontwikkeling van ĕ uit ü en van de ē = ndl. â. Na de bezetting van Britannië en de uitbreiding van de Franken kan men de dialecten groeperen in: a. Fries + Angelsaksisch; b. Nederfrankisch + Saksisch (Nederduits) + Hoogduits (waaronder ook Opperfrankisch en op den duur ook Middelfrankisch). Wat Vlaanderen, Zeeland en het grootste deel van Holland betreft, kreeg, zoals boven (§ VII) gezegd is, het Frankisch de boventoon, toen een Frankische bovenlaag over de Ingvaeoonse onderlaag heenschoof. De oude onderlaag, die langs de kust woonde, maar vandaar zich vrij ver naar 't binnenland uitstrekte, werd min of meer verfrankischt, echter niet zonder zijn stempel te drukken op volk en taal. De tegenstelling tussen kust en binnenland maakte plaats voor versmelting, waaruit een nieuwe eenheid verrees: het Nederlands, dat Frankisch is, maar waarvoor de kruising met het Ingvaeoons karakteristiek is. Weliswaar is aan allerlei Ingvaeoonse eigenaardigheden de toegang tot het Algemeen Beschaafd ontzegd (b.v. hil, pet ‘put’: § 45; veugel, zeumer: § 40b), maar daar staan - nog afgezien van allerlei relicten - | |
[pagina XXXIII]
| |
andere belangrijker dingen tegenover, zoals in § IX wordt uiteengezet. Onder de dialecten valt vooral op, dat het Westvlaams sterk Ingvaeoons gekleurd is, meer dan het Zeeuws en Hollands; zo zijn in de oudste zin die ons in 't owvla. is overgeleverd (§ XI) nestas, hagunnan en hinase Ingvaeoonse eigenaardigheden. In twee owvla. oorkonden van de eerste helft der 12de eeuw vindt men ingvaeonismen als Huninmed (met ē = ogm. æ̂; vgl. § 80), Ernigaham (Erniga- met een gen. pl. op -a [§ 100] en -ham met een a uit ogm. ai; vgl. § 63), Oslif (os- uit ans-; vgl. § 29), Sassa (-a zw. masc.: § 107). Over het in oorsprong Ingvaeoonse kustwestvlaams ‘is een tweede dialect.... komen heenglijden, dat dezelfde kenmerken vertoont als het Oudgentsch’ ( Gysseling), maar ‘noch heute [bestimmen] ingwäonische Züge das sprachliche Gesicht der Landschaft’ (Teuchert). Dat van de andere kant ingvaeonismen ook opdrongen in 't Oostvlaams, is begrijpelijk: wij noemen de gen. pl. op -a (vooral -inga), alsmede de uitgang van 't zwakke masc. -a (naast -o: § 107). Nog dieper, zelfs in Brabant, zijn in de buurt van Antwerpen vrij wat sporen aangewezen, b.v. namen met -muiden en -nis, -nes; het is begrijpelijk, dat de kustbewoners de Schelde verder opvoeren en zich hier en daar vestigden; ook te Roosendaal zijn kustverschijnselen in de toponymie ontdekt, nl. nis, hil, meede enz.; te Gent: brigghe, hille, stic, schitte (§ 46), misschien Deinze (§ 12 Aant.). | |
aant.IX. Ingvaeoonse bestanddelen van en ingvaeonismen in het Nederlands.De term ingvaeoons (en ingvaeonisme) behouden we om praktische redenen: hij is nu eenmaal ingeburgerd (en deelt hierin het lot van andere, eveneens niet volkomen passende, gebruikelijke grammatische termen); een nieuw gebruik (Noordzeegermaans enz. § IV) is nog niet gevestigd en afleidingen als Noordzeegermanisme enz. gaan bezwaarlijk op. Ingvaeoons is niet te verbinden met het begrip stam, ook niet met het begrip van een eenheidstaal: het is zonder meer een etiket voor taalverschijnselen aan de kust, een rekbare term zonder al te preciese afbakening in de tijd en in de ruimte (zo ziet b.v. vijf er Ingvaeoons uit, maar zijn verspreiding is het niet; delf ‘gracht, sloot’ is een kustwoord, dus Ingvaeoons naar de verbreiding, hoewel het ww. delven westgerm. is; misschien komen vijf te vroeg en dilf te laat om als Ingvaeoons te mogen gelden?). Er is onderscheid te maken tussen enerzijds ingvaeonismen en anderzijds vormen die op grond van hun ligging wel westelijk zijn, maar waarvan niet bewezen is dat ze oude ingvaeonismen zijn: nader onderzoek zal dat moeten uitmaken. Dit geldt b.v. voor Boiden, drecht, hiel, woerd, delf; men zou ze dan westelijk kunnen noemen (vgl. § XI). | |
[pagina XXXIV]
| |
A. Klankeigenaardigheden.Wij beperken ons hier in hoofdzaak tot wat in de grammatica zelf besproken is. a. Vocalisme. 1. Vormen met i, ĕ uit u, b.v. Piershil (§ 45). 2. î i.p.v. ü̂, in wvla. zeeuws hîde (§ 33). 3. Ronding van ă tot ŏ vóór cht, b.v. achterdocht (§ 31 Opm. 1); ronding van ă tot ō vóór -ns, -nþ, b.v. boes, smeu (§ 29 c). 4. æ̂ i.p.v. â, b.v. owvla. meet ‘weide’ (§ 80). 5. ô i.p.v. oe, b.v. Moordrecht (§ 68). 6. oe i.p.v. ui, b.v. Armoederhoek (§ 71). 7. -ee (Ee) i.p.v. Aa, b.v. Zierikzee (§ 33). 8. â (ă) uit ai, b.v. klaver(?), ladder (§ 65a). 9. â uit au, b.v. baken, mnl. sade (§ 66). 10. ie uit ā (deze vaak uit ai), b.v. Haarlemmerliede (§ 65c; vgl. ook onder 7 en zie § 80 Opm. 1). 11. ie i.p.v. ui (uu), b.v. lieden (vier) (§ 67). 12. de handhaving van het verschil tussen ó en ò (§ 79). 13. eu uit ŭ zonder umlautsfactor, b.v. zeug (§ 40). Echter gingen hier niet alle Ingvaeoonse dialekten samen; zo schijnt vool ‘veulen’ ook een typische kustvorm te zijn (Noord-Holland, Friesland, Groningen; met enkele relicten zuidelijker, b.v. op Tholen en in West-Vlaanderen). Met de eu uit ŭ valt nog te vergelijken de eu uit ô in Weunsdag (§ 41).
b. Consonantisme. 1. De nasaalloze vormen vóór s en þ, b.v. Muiden (-muiden) (§ 29c). 2. De palatalisatie van de gutturalen, allereerst van de k. In 't Algemeen Beschaafd is die doorgedrongen in de diminutieven (§ 186). Andere voorbeelden zijn: smetsen (§ 192c); ceen (naast keen) (vgl. hieronder D. 1f); zeeuws Hoedekenskerke (Hoetjeskerke); op Overflakkee Ooltjensplaat (Ooltgensplaat); Butsegem (§ VI). Zie voor een palatalisatie in zuidelijke dialecten § 42 en 186. Een overgang van de verbinding ng tot nz vindt men misschien in Oudgents frisingiam, geldindas (§ 84 Opm. 4), vla. krenzen ‘krimpen van pijn’ (: ndl. krengen); in ndl. lenzen ‘met weinig zeil vóór de wind varen’ (eig. = in de lengte gaan?). Nog dient vermeld een overgang van g in f in b.v. wvla. genoef: eng. enough (§ 83). Ook heeft de g de neiging over te gaan in j; niet alleen in de verbinding egi, maar ook anders, b.v. Everdei (§ 64), Weinebrugge < wagen - b. (onder Brugge); owvla. Roedjar; voorts -igi- > ī: Zierikzee (< sigu, -i), a. 965 Frilingim (a. 966 Frigeling.) = Vrijlegem (bij Kortrijk). Het bekendst is de overgang van gi- tot ji- enz. in 't verleden deelwoord (§ 136). Diezelfde voorkeur voor j openbaart zich ook in 't behoud ervan, waar | |
[pagina XXXV]
| |
andere dialecten die laten overgaan in g: jij, dat niet werd tot gij; daarbij sloot zich aan jou (tegenover u) (§113). Er zijn voorts sporen van overgang van j tot w ontdekt: drawen = draaien (§ 80 opm. 5.) c. Bovengenoemde klankeigenaardigheden zijn voor een deel van conservatieve aard, voor een deel vernieuwing. Behoud van het oude vindt men in æ̅ (a4), de ô (a5), de oe (a6), de ó: ò (a12), de j van jij (b2). Nieuwe klanken zijn daarentegen de i, ĕ (a1), de î (a2), de ô (a3), de ee (a7) de ie (a10), het verlies van nasaal, (b1) en de palatalisatie (b2). Soms hebben de Ingvaeoonse en de andere dialecten zich ieder op eigen wijze van het oude verwijderd: de â (a8 en 9), de ie (a11), de eu (a13). | |
B. VormleerHet opvallendst is de vereenvoudiging van de vormen. Wij wijzen op de versmelting van mannelijk en vrouwelijk genus (§ 96), waarin over 't algemeen de Ingvaeoonse dialecten samengaan met 't Engels, terwijl het Frankisch-Brabants in dit opzicht dichter bij 't Hoogduits staat. Verder de pluralis-uitgang -s bij de znw. (§ 101). Resten van de oude nom. sg. masc. zw. verb. op -ă in 't owvla., oudgents en gelders (§ 107). Bij het pron. personale de samensmelting van dat. en acc.. sg. (mij: mirdich) (§ 110); de tegenstelling hij - hgd. er (§ 117); de afwezigheid van zich (§ 118). Verder bij de 2de persoon jij en jou (zie reeds A. b2). Bij de telwoorden is opmerkelijk de vorming t-achtig (§ 128), os. ant-ahtoda, ags. hund-eahtatig, ofri. tachtig tegenover hgd. achtzig. | |
C. Woordvorming.1. Het suffix -(e)de: type driehoekede (§ 148). 2. De afwijkende vorm van het suffix -sel, n.l. holl. -(e)les: type hengeles (§ 61). 3. De afwijkende vorm van het suffix -schap, n.l. mnl. -scip: type geselscip (§ 166g). 4. De produktiviteit van -el-: type schrikkeljaar (§ 152). 5. De vooral voor Vlaanderen zo karakteristieke vorming van plaatsnamen op oud -ingahem (later -egem), welke overeenstemt met die in Engeland, b.v. Ghislenghien (a. 1093 Gislengem) (Henegouwen) = eng. Gislingham (ouder Gislingaham) (Suffolk). Het tweede deel vla. -(h)em is in zijn vocaal niet meer Ingvaeoons. 6. De voorvoeging van hund in telwoorden (§ 128. Opm. 2). | |
D. WoordenschatEen nauwgezet woordgeografisch onderzoek zou waarschijnlijk diepgaande verschillen tussen de kuststreken en het binnenland aantonen. | |
[pagina XXXVI]
| |
Terwijl wij hier op zich zelf staande woorden (als vaak) niet bespreken, beperken wij ons tot het opnoemen van twee groepen. | |
1. Terreinwoorden.a. eiland (§ 54 Opm. 2). b. nes(se) (-nisse) ‘neus, landtong’. Van Noord-Frankrijk af is het woord verbreid langs de kust tot over de Scandinavische landen en aan de andere kant in Engeland. c. stel(le) ‘veilige, beschutte plaats’, o.a. bewaard in Amsterdam. d. zwin, in de eerste plaats Westvlaams-Zeeuws. Het strekt zich uit enerzijds tot in Zweden, aan de andere kant tot in Engeland. e. drecht (bij dragen) ‘waterloop’. Twee andere woorden voor ‘waterloop’ zijn niet Ingvaeoons van vorm, maar wel van verbreiding, n.l. f. keen (kene) ‘waterloop’; vgl. texels ceen (d.i. tseen), terschellings sien enz. en eng. chine. Hierbij ook zeeuws Kortgene (gesproken met tj) uit Kortekene. Het woord is Zeeuws, Hollands en Noord-Waaslands; g. loos; vgl. ofri. -lesne ‘waterlozing’. Het woord is algemeen verbreid langs de kuststreek en zelfs vrij ver het binnenland in. Reeds ± 600 verschijnt het in de samenstelling Chanelaus als naam van een eiland in de Schelde. h. delf, dilf, delft, ‘gracht, sloot’: dit woord is typisch Zeeuws-Zuidhollands, maar is ook over in Delfzijl en komt voor onder de plaatsnamen van Roosendaal. i. zijl ‘sluis, watergang’, dat in de eerste plaats Fries-Gronings is, maar ook aan de kuststreek bekend. j. vliet ‘beek, wetering; stroom’, in vele waternamen, rijkelijk vertegenwoordigd in Zeeland. k. schaar ‘diepe geul’ (afl. van scheren): toponymisch komt het vooral in Zeeland voor. | |
2. Agrarische woorden.‘Niet te loochenen is het feit, dat in de kuststrook langs de Noordzee onder alle diepgaande verschillen een oude taallaag, hoofdzakelijk agrarische woorden omvattend, kan worden geconstateerd, waardoor dit gebied zich typisch onderscheidt van het overige 2 / 3 gedeelte van ons taalgebied. Zo zijn .... de woorden arend (onderdeel van de zeis), big, bul (stier), doffer, gier (mestwater), ked of kid (klein paard), ladder, merrie, vool, Weunsdag typische kustwoorden, die men grotendeels óók in het Engels, maar niet in het bij uitstek continentaal-georiënteerde gedeelte van het Nederlandse taalgebied aantreft’ ( Kloeke). Wij noemen hierbij nog: elder ‘uier’, woerd (Hollands-Gronings), wiel (eng. wheel, fri. fjil en tsjil, tegenover rad); wellicht behoort hierbij | |
[pagina XXXVII]
| |
ook het oude leenwoord mijt ‘stapel’ (§ 6 Opm. 1). Van bloemnamen voegen wij eraan toe: kankerbloem (= papaver; eng. canker-[rose]), dat zich langs de gehele Noordzeekust van Frans-Vlaanderen tot in Friesland uitstrekt. | |
E.Terwijl in de meeste gevallen de Ingvaeoonse vormen buiten 't Algemeen Beschaafd zijn gehouden en dus het karakter hebben van relicten, zijn toch enkele zeer karakteristieke elementen ervan wel een bestanddeel ervan geworden: de samensmelting van mannelijk en vrouwelijk genus, de pluralis-uitgang -s bij de substantieven, de karakteristieke aanspreekvormen jij en jou, de verkleinwoorden op -(t)je. Ook bij de woorden vindt men er genoeg, die in de algemene omgangstaal zijn opgenomen, b.v. eiland, big, ladder, merrie, wiel. Een afzonderlijke groep, die om zijn belang een eigen bespreking verdient, is die van de frisismen; zie daarvoor § XII. Dat men ingvaeonismen en frisismen niet op één lijn mag stellen (§ VII), blijkt ook hieruit, dat verschillende van de bovenbesproken Ingvaeoonse eigenaardigheden niet of niet in de eerste plaats Fries zijn. | |
F. Ingvaeonismen, welke niet Fries zijn.1. De a van ladder: fri. ljedder (§ 65a). 2. De ie van lieden, vier: fri. ljue, fjur (fyr) (§ 67). 3. De eu van zeun, eng. son: fri. soan (§ 40b). 4. De î van -hide, waarvoor men in 't fri. een ê zou verwachten (§ 33). 5. Het verlies van de nasaal vóór s en þ kan onmogelijk alléén Fries zijn; men vergelijke reeds oonfrk. suītho enz. (§ 29c). Voorts is voor een woord als (-)muiden de verdeling zo, dat het niet in de eerste plaats Fries is. Dat laatste geldt ook van: 6. nes, waarvan de kern niet in Friesland, maar in Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden ligt; voorzover het het simplex betreft, ook in Noord-Holland. 7. En evenzeer is dat toepasselijk op drecht, dat zuidelijk voorkomt tot ver de Schelde op, het binnenland in. In Friesland is het zeldzaam, en dan uitsluitend in de vorm dracht (Drachten). Het hoofdgebied van de verbreiding ligt ten zuiden van het IJ. 8. elder ‘uier’ komt voor langs de gehele kust van het zuiden tot het IJ; ten noorden daarvan en in Friesland en Groningen vindt men j-vormen (jaar enz.). De elder- vormen sluiten aan bij die van Engelse dialecten (Midlands), de j- vormen bij die van Nederduitse dialecten. Men heeft hier dus twee verschillende Ingvaeoonse vormen, die tegen elkaar botsen ter hoogte van het IJ, de zuidelijke niet-Friese en de noordelijke Friese. 9. hiel, dat in 't Fries niet voorkomt (§ 41a). 10. woerd, Hollands-Gronings, maar onderbroken door fri. jerke. | |
[pagina XXXVIII]
| |
aant.[X. Het Oudnederfrankisch.]X. Het Oudnederfrankisch is dus een wgm. dialect en deelt in de eigenaardigheden van 't owgm.: geminatie, neiging tot umlaut, syncope-wet van Sievers, apocope van de z van de nominatief, eigenaardige vorming van de 2. ps. sg. praet. st. w.w. Terwijl het nader staat tot het hgd. en het saks. tegenover het ags. en het fri., die zich door een reeks van gemeenschappelijke eigenaardigheden kenmerken (§ VIII), neemt het een zelfstandige plaats in tussen de genoemde, nader verwante dialecten. Bij vergelijking met het hgd. valt vooral het verschil in consonantisme op, dat zich in de hgd. dialecten zeer eigenaardig ontwikkeld heeft: de tweede (Hoogduitse) klankverschuiving. Hieronder verstaat men een proces, waardoor de stemloze explosieven in affricaten, resp. spiranten overgingen en waarvan ook de stemhebbende explosieven (en spiranten) de invloed ondergingen (deels stemloos werden); in de 8ste eeuw was de omkeer in hoofdzaak voltrokken. De klankverschuiving begon in het Alpengebied en tastte het intensiefst het Opperduits aan (het Alemans, het Beiers en ook het Opperfrankisch); van daar breidde hij zich in noordwestelijke richting uit. Toen het Middelfrankisch de klankverschuiving overnam, werd de Benrather lijn de grens (± 1200), echter handhaafden zich sommige onverschoven mfrk. vormen (dat, wat, it, dit, allet), vooral in het Ripuarisch, dat oorspronkelijk tot het ndfrk. behoorde. Als gevolg van de veroverings-politiek van Keur-Keulen en Gulik drongen dan in de volgende eeuwen (tot ± 1600) sommige hgd. vormen verder noordwaarts op en zo ontstond de Limburgse graduering: de Ürdinger-lijn (d.i. de grens tot waar ich, mich, dich, auch voor ik, mij, dij, ook reikten) en de mich-lijn (mich en dich drongen ten N.-W. van Venlo nog verder westwaarts dan de Ürdingerlijn) (§ 110 Opm. 3); deze lijnen vormen dus de grens van de mfrk. invloed op ndfrk. bodem; zich werd zelfs Algemeen Beschaafd Nederlands (§ 118). Staat dus in dit opzicht het ndfrk. dichtbij het saks. (en 't fri. en ags.), evenzo sluit het zich daarbij aan in andere opzichten, b.v. negen tegenover hgd. neun; vgl. verder de in § IV (en V) genoemde gevallen. Minder opvallend zijn de verschilpunten ten opzichte van het Saksisch. Afgezien van het vrij grote verschil in woordvoorraad (b.v. saks. snigge ‘slak’, ulk ‘bunzing’), is karakteristiek voor het Saksisch de eenheidspluralis van de indicatief praesens, die Westerwolde, Midden- en Zuid-Drente, het grootste deel van Overijsel en een deel van Gelderland (tot de Oude IJsel) omvat: aan os. grîpad beantwoordt rechtstreeks twents griept (pl. 1. 2. 3.). Tegenover de frank. oe staat een saks. ô, b.v. twents stool, book (vgl. § 68). Het Saksisch kent niet de overgang van old, olt tot oud, out (§ 60). Het reflexief, waarvoor een afzonderlijke vorm oorspronkelijk ontbrak (§ VI), komt er voor in de vorm sik (zuk) (§ 118). De praepositie te vertoont er zich als to; vgl. Saksische namen als Tombrink, Thorbecke. Andere verschilpunten betreffen de umlaut van de lange vocalen (b.v. zeuken); de oe en ie in plaats van ui en ij; de ê in plaats van ie; de ao / ɔ. / (a) in plaats van o | |
[pagina XXXIX]
| |
(b.v. aver, baven); vgl. hiervoor § XII. Toponymisch karakteriseert de vorming met -ink het best de ‘oosterse’ namenschat. In 't algemeen is het klankstelsel van 't ndfrk. conservatief; van alle germ. talen is het ndl. het minst door de twee grote germ. klankontwikkelingen, de klankverschuiving en de umlaut, getroffen. Overigens staat van de twee onfrk. hoofddialecten, het Oudwestnederfrankisch en het Oudoostnederfrankisch (thans Limburgs-Frankisch; niet tot Limburg beperkt), het laatste in overeenstemming met z'n geografische ligging het dichtst bij 't hgd., waarmee het b.v. de umlaut van de lange vocalen deelt. De grens tussen beide dialecten is niet uit Oudfrankische tijd, maar wordt beheerst door de bovengenoemde ich- enz. vormen; al is de slag van Woeringen (1288) inzoverre beslissend geweest voor het lot van Limburg, dat het toen bij Brabant kwam en dus meer westelijk georiënteerd werd, toch bleef het nog eeuwenlang de invloed van de Duitse Nederrijn ondervinden. | |
aant.XI. Van Ondfrk. tot Nederlands.De oudst overgeleverde ndfrk. vormen zijn de zgn. Malbergse glossen bij de Lex Salica, welke, in de Karolingische tijd opgesteld, in de oudste redactie op de tijd van Clovis teruggaat; deze glossen zijn echter sterk bedorven, zodat er niet veel mee te beginnen is. Van het oostelijke onfrk. zijn uit de 9de / 10de eeuw psalmenfragmenten bewaard. Een belangrijke bron vormen allerlei glossen, voorts Nederlandse woorden in Latijnse oorkonden en registers, en verder een groot aantal persoons- en plaatsnamen. Bij de bestudering van deze namen blijkt, dat die van de 9de tot de 11de eeuw meer een onfrk. (Oudnederlands) karakter dragen, terwijl die van de 12de eeuw in hoofdzaak reeds mnl. zijn. Merkwaardig is ook een owvla. zin uit de 11de eeuw: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi(c) (e)nda thu uu(at) (u)nbida(n) (uu)e nu, in vorm en betekenis overeen-stemmende met de Latijnse zin van een probatio pennae: abent omnes volucres nidos inceptos nisi ego et tu quid expectamus nu(nc). Op het ownfrk. steunt het mnl. of liever steunen de meeste mnl. dialecten; immers een algemene omgangstaal - gesproken of geschreven - bestond in de middeleeuwen nog niet; hoogstens in de latere middeleeuwen in het zuiden een soort van literatuurtaal, die zich vooral naar Maerlants voorbeeld richtte. Ook was er geen eenheid van spelling, al werd de Oudwestgermaanse schrijftraditie voortgezet; de middeleeuwse schrijver volgde in de regel bepaalde gebruiken van zijn streek, zijn klooster, zijn kanselarij. Bij de vaststelling van de klankwaarde moet men voortdurend rekening houden met die van de overeenkomstige Romaanse (zowel Latijnse als Franse) lettertekens. Voor Holland staat invloed van Keulen, zowel als van Vlaanderen en Brabant vast. In de 14de eeuw trachtte men herhaaldelijk de spelling te verbeteren, b.v. door regelmatige verdubbeling | |
[pagina XL]
| |
van de lange klinker in gesloten lettergreep; vgl. daartegenover in oorkonden nog telkens vormen als hus ‘huis’, dar ‘daar’, grot ‘groot’, sin ‘zijn’; maar het zou nog lang duren, voor men tot de gewenste eenheid kwam. - Eerst heeft - als men afziet van 't Limburgs, dat toen, als gezegd, meer aansluiting had bij 't gebied van de Duitse Nederrijn - 't Westvlaams (Brugge, Ieper) de hegemonie, dan 't Oostvlaams (Gent) en daarna 't Brabants (Antwerpen), dat vooral in de latere middeleeuwen groot gezag verwerft. Het Zuidnederlands, in 't bijzonder het Brabants, doet zijn invloed op 't Hollands gelden, reeds in de middeleeuwen. Het was vermoedelijk de - aanvankelijk meer oostelijk georiënteerde - bisschopsstad Utrecht, die thans als een soort van Brabants filiaal fungeerde en belangrijk werd voor de taal van Holland ten zuiden van het IJ (§ VII). Ook in oostelijke en noordoostelijke richting is de invloed van Utrecht duidelijk te bespeuren. Over 't algemeen is er een grote tegenstelling tussen Zuid en Noord in de middeleeuwen: het Zuiden is dan geweldig actief, terwijl Holland in hoofdzaak (niet echter ten opzichte van Westfriesland) passief is. In die periode blijven in het westen nog tal van ingvaeoonse vormen in gebruik, doch, gelet op de grotere chronologische afstand, zal men ze liever ‘kustverschijnselen’ ( Kloeke) of ‘kustmiddelnederlands’ (Frings) noemen. Vele van die vormen verliezen aan vitale kracht: ol, olse, of, ambocht, onder (met o voor a), blet, dec, deghes, glese (met e voor a), jeghe, tussche (zonder -n), vormen als danof, henof ‘daarvan, hiervan’. Voorts ontstaan in het (West)Vlaams vernieuwingen die met ingvaeonismen niets meer te maken hebben: men noeme ze dan liever zuidwestelijk (vgl. ook § IX F). Sommige van die vernieuwingen zijn van korte duur geweest: hi hebt en het part. praet. gehebt, het type darst (< derst ‘dorst’) (§ 57 Opm. 7), of bestaan nog slechts gewestelijk: b.v. de h-procope, up, wulf enz. (met u voor o). Andere hebben succes gehad en zijn in de tegenwoordige algemene taal opgenomen: huwen (§ 54 Opm. 3), sullen (§ 146), het praet. wierp, hielp (§ 14), de meervoudsvorming daghen (§ 100).
In de 16de eeuw wordt de regelmatige ontwikkeling onderbroken; in de 2de helft verplaatst zich 't cultuurcentrum van 't zuiden naar 't noorden, waarbij dan, vooral door de emigratie van Antwerpenaars, 't zuiden grote invloed blijft oefenen. Dit blijkt, behalve uit de woordvoorraad, o.a. uit de diftongering (§ 72 en 77); de samenval van ā en â (§ 80); de overgang van d in j (§ 35); de versnelde ondergang van du (§ 112a). Ook in de spelling oefende het zuiden invloed; men vergelijke b.v. wat over de spelling oe is opgemerkt (§ 68). Maar tevens maakt Holland zich in andere opzichten vrij van vreemde invloeden, en het durft oude, tot nu toe voor onbeschaafd gehouden vormen ook te schrijven: een voorbeeld daarvan is jij, je (§ 113). Amsterdam wordt het middelpunt, vanwaar een geweldige invloed uit- | |
[pagina XLI]
| |
gaat; hieromheen groepeert zich een gecompliceerd isoglossensysteem, dat in de 17de eeuw zijn beslag krijgt: de diminutieven leveren daarvan een sprekend voorbeeld. Ten dele treedt het daarbij op als een soort filiaal van zuidndl. taalverschijnselen; dat is b.v. het geval met de diftongering. Het oefent in de eerste plaats zijn invloed op Holland, dan als zeestad op het gehele Zuiderzeegebied en de Waddeneilanden. In Friesland, dat in 1524 Bourgondisch werd, ontstond onder Hollandse invloed sedert de 16de eeuw het Stadsfries, hoe men dit dan ook moge definiëren. Utrecht, dat in de middeleeuwen op Holland invloed oefende, onderging op zijn beurt sterk de Hollandse invloed en bracht die over in zijn uitstralingsgebied, in elk geval reikende tot de IJsel. De IJselstreek zelf, die in de 16de eeuw nog naar 't oosten gekeerd was, geraakte onder Hollands invloed. De Hollandse expansie overschrijdt zelfs de grenzen van ons gebied; niet alleen ondergaat een deel van Zuidnederland de invloed, maar ook Duits gebied (Bentheim, Kleef, Rijnland, West- en Nederduitsland). Wanneer men de tegenwoordige ndl. dialecten op de gebruikelijke wijze indeelt in Frankische, Friese en Saksische, benadert men daarmee dus slechts voor een deel de werkelijke toestand (vgl. § IV): de dialectgeografische structuur ervan is voor een goed deel nieuw, d.w.z. na-middeleeuws, al is dat bij het ene dialect sterker het geval dan bij het andere: het Westvlaams b.v. schijnt vrij conservatief te zijn. De grenzen tussen de dialecten zijn niet vast, maar vlottend; b.v. de klanken die in de tegenwoordige dialecten aan de ogm. î en Û beantwoorden, weerspiegelen in de eerste plaats de graad van afhankelijkheid van Holland, vooral van Amsterdam. De vorming van een cultuurtaal op Hollandse basis met sterke Zuidnederlandse inslag begint met Spieghel en de zijnen, die de leiding nemen bij ‘de opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands’ ( Hellinga). In dit verband beschouwe men ook de woorden van Vondel: Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaektst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien.... Het Algemeen Beschaafd berust dan ook in de eerste plaats op de taal van de Hollandse steden ten zuiden van het IJ, en wel op die van het patriciaat van genoemde steden, vooral van Den Haag. ‘Zo zou ons Nederlands regenten-Hollands kunnen heten’ ( Van Haeringen). Bij de verspreiding en de versteviging van de algemeen beschaafde taal onder de burgerij sedert de 17de eeuw heeft daarenboven bewuste ‘verzorging’ onder invloed van school en lectuur een niet onaanzienlijke rol gespeeld. | |
[pagina XLII]
| |
aant.XII. Friese en Saksische elementen in het Algemeen Beschaafd.a. Friese elementen in het Algemeen Beschaafd. Wij zagen boven (§ VII), dat Fries een enger begrip is dan Ingvaeoons; vandaar dat het niet altijd mogelijk is, een scheiding te maken tussen ingvaeonismen (§ IX) en frisismen. Aan Friese invloed is waarschijnlijk toe te schrijven het Hollandse ft-gebied (§ 83); de afval van ge-, be- (§ 94). Vermoedelijk van Amsterdam uit, dat in de 17de eeuw zijn bevolking voor een goed deel uit het gebied ten noorden van het IJ kreeg, verspreidde zich in jongere tijd de min of meer stemloze uitspraak van de anlautende v, z en, naar 't voorbeeld daarvan, van de g (§ 50). Zeer onzeker is het, of men de sterk gepalataliseerde Amsterdamse uitspraak van de a in b.v. Jan, stad aan Friese invloed mag toeschrijven. Als geïsoleerde frisismen, die in oudere tijd indrongen, respectief in 't verfrankischte gebied achterbleven en zich dan in 't Algemeen Beschaafd verspreidden, zijn te noemen: 1. een aantal woorden met ie, welke klank teruggaat op een ofri. ē, b.v. oudnndl. ondieft; kies (§ 41); 2. enige woorden met ô, welke klank berust op een ofri. â, b.v. moot, flikflooien (§ 65); 3. enige woorden met fri. t uit oude þ, b.v. terp, til; vgl. ook betten, zwetten met tt uit þþ (§ 50 Opm. 2). - Voorts kunnen onder de woorden met anlautende f en s (inplaats van v en z: § 50 Opm. 1), met oe en ie (inplaats van ui en ij: § 71 en 76) er zijn, die in jongere tijd aan 't Fries ontleend zijn. Ook de klankverbindingen sj (sjoelbak, sjokken, sjorren, sjouwen), en tj (tjalk, tjotter, noordholl. tjad ‘kwiek, kras’, tjats [verouderd] ‘dartel’; ook de naam van het gehucht Tjallewal [N.H.]) in de aanvang van woorden zijn in de eerste plaats Fries; evenzo de diftong van krioelen (: krieuwelen). Datzelfde geldt van de anlautende verbinding (noord)holl. gn- (γn uit fri. gn), die veelal naast kn- voorkomt; b.v. (oud)nndl. gnap, gniezen, gniffelen, gnorren, gnorten, gnut. Het spreekt daarbij vanzelf, dat in Noord-Holland de Friese inslag het sterkst is (§ VII). Van Fries-Noordhollandse oorsprong schijnt blijkens de dialectische verdeling ndl. drempel. Voorbeelden van in hoofdzaak tot Noord-Holland beperkte Friese relicten zijn: 1. een Friese â uit ai in Zwaag (§ 65a); 2. een Friese â uit au in Kaag (§ 66 opm. 2; vgl. ook -ga zuidelijker tot in Northga = Noordwijk: § 54 Opm. 2); met umlaut-ê: noordholl. beken (§ 66); 3. een Friese ĕ in Petten (§ 45); 4. palatalisatie van de k in noordholl. beseeuwen (: ndl. bekeeuwen ‘flauwvallen’), sermen (vgl. kermen), en de topo-niemen Beets, Hoogerbeets, en de Leets (naam van een water onder Schagen). Ook in de noordholl. persoonsnaam Ritsert (: ndl. Rijkert); deze ts is geheel anders ontstaan dan die in de door de Heemskinderen populair geworden, gelijkluidende naam Rits(a)ert, welke aan het Frans ontleend is, maar in die taal teruggaat op dezelfde Germaanse naam (ofra. Richard < germ. Rîk-hard). In Bakkum (ouder Batchem) is de oude vorm verdron- | |
[pagina XLIII]
| |
gen; 5. palatalisatie van de / ŋ / in noordholl. zeunis (: zeuning) ‘varkenstrog’ en lanis (: laning ‘losse plank’); voorts in de plaatsnaam Callantsoog (Callinge-). Verder Wadwaai (onder Wognum), waarin -waai uit -wei = weg. In de anlaut vinden we een j uit g in Jasper (= Gaspar, Caspar), oudzaans Jevit (= Gevert, Gevaart); 7. behoud van sk in Twisk (§ 82); 7. behoud van ft in Graft (§ 83). De Friese vorm is greft; men heeft gemeend, dat die vocaal, maar dan gecombineerd met cht, bewaard is in zuidholl. Grecht (naam van een water onder Woerden), tegenover oostelijk Grift; 8. allerlei woorden als gland ‘gloed’, deimt (landmaat), hop ‘inham’, sleefter ‘geul’ (afl. van sluipen), ook in de vorm slofter, slochter in het noordhollands bekend, triem ‘sport’. Soms strekken zich deze relicten verder uit dan Noord-Holland; zo is een Friese naam in Utrecht (Abkoude -) Aasdom; vgl. de oude naam Asichdoem voor een deel van Amstelland (§ 65a).
b. Saksische elementen in het Algemeen Beschaafd. Bij het Saksisch heeft men met oude cultuurinvloeden uit het oosten rekening te houden, waarbij het oosten dan niet ophoudt bij de tegenwoordige grens, maar zich tot Westfalen en de Oostzee uitstrekt. Het betreft de taal van de handel (de binnenscheepvaart van de Hanze), de rechtstaal (Sassenspiegel), de kerkelijke taal (Windesheim en later de Hervorming), de krijgstaal (oostelijke huurlingen). In de eerste plaats geldt het de woordenschat, b.v. deuvik, schok ‘zestigtal’; strafbaar, diefstal; boetvaardig, heilzaam; oproer, overrompelen. In de klankleer is het niet gemakkelijk, de Saksische vormen van die van andere dialecten te onderscheiden (vgl. § X); wij noemen hier: 1. de umlaut van de lange vocalen; zo de ê i.p.v. â, b.v. beweren, geeuwhonger; de eu i.p.v. oe (< ŏ) en ô (< au), b.v. beuk, geneugte; sneu bleu (§ 41); 2. de oe en ie in plaats van ui en ij (§ 71 en 76). Zo is, wanneer iedel en iever in godsdienstige sfeer tot in de 18de eeuw standhouden (nog bij Wolff en Deken), bibel bij Huygens nog voorkomt, invloed van het noordoostelijk Protestantisme aannemelijk; 3. de ê in plaats van ie, b.v. neet ‘klinknagel’; deemoed (§ 67 Opm. 2); 4. de / ɔ: / -klank, die in het Saksisch optreedt in plaats van o en vaak als a(a) geschreven werd, is soms doorgedrongen tot in Utrecht en Holland; vgl. plaatsnamen als Naarden; Baarn (§ 57 Opm. 7; § 58); familienamen als Ten Kate (§ 40 Opm. 2). | |
aant.XIII. Keltische, Belgische elementen in het Nederlands?Keltische invloed zag J. te Winkel in de overgang van ft tot cht, van chs tot ss, in de wegval van de h, in de overgang van ū tot Ü enz. Praegermaanse, d.i. ‘Belgische’ bestanddelen in de toponymie zijn onlangs gezocht door Gysseling. Een en ander echter behoeft nader en voortgezet onderzoek. Daar we dus voor onzekere resultaten staan, nemen we liever een afwachtende houding aan en gaan we er niet nader op in. |
|