Kritiek en criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel
(1979)–P.F. Schmitz– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||
B. Praktische uitwerkingHoofdstuk V
| |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Colmjon en Verbraeck waren blijven steken: nu de criticus z'n beginselen niet expliciet verwoordt, leiden we die zelf af uit zijn werk. Daarbij moet worden opgemerkt dat mijn positie heel anders is dan die van de twee redacteuren van de Litteraire Gids. Enerzijds zijn zij in het voordeel. Als tijdgenoten en door hun functie zitten zij midden in de literaire discussies van die tijd. Zij spreken a.h.w. als ooggetuigen, van dichtbij. Anderszijds is het natuurlijk vaak gemakkelijker achteraf te oordelen, als, mede door publicaties van anderen (b.v. de dissertaties van Borsboom en Oversteegen), een overzicht is ontstaan dat de tijdgenoot niet kon hebben. Trouwens, ik zal me niet bezig houden met wat de werkelijke lezers van Het Vaderland destijds van Ter Braaks stukken gevonden hebben en hoe ze die gelezen hebben. Dat stelt me nu in staat de stof op verschillende manieren te beschouwen: ten eerste met een zo consequent mogelijke beperking tot de stukken in de krantGa naar voetnoot1., ten tweede met een uitbreiding tot wat Ter Braak nog meer in die tijd schrijft, maar elders (b.v. in Forum), ten derde door te vergelijken met alles wat hij daarvoor en - ten vierde - daarná heeft geschreven. Mijn uitgangspunt ligt bij het als eerste genoemde. Ik wil weten hoe de lezer zijn criticus kan vinden en dat wil allereerst zeggen vinden in wat hij voor één publiek op één plaats schrijft. Daarnaast zal ik, als toegift van een belangstellende nabeschouwer, zo nu en dan vergelijkingen van het soort ‘ten tweede’ maken en in mindere mate ook ‘ten derde’ en ‘ten vierde’. Toegiften zijn dat natuurlijk niet zonder meer. Het zijn ook de onvermijdelijke aanvullingen die alleen kunnen ontstaan in het hoofd van iemand die achteraf spreekt - of hij dat nu hardop doet of niet. Men kan het ook als een probleem zien: ik kan niet anders dan hetgeen ik over november 1933 opmerk vergelijken en bijkleuren met wat ik uit de rest van Ter Braaks oeuvre ken. Al wat ik kan doen is me zo bewust mogelijk maken van dit ruimer perspectief en verder hopen dat het beeld er niet door vertekend maar eerder verscherpt of uitvergroot wordt, of ook: gerelativeerd. Wat dit laatste betreft dient men te bedenken dat iemand als Ter Braak die zich zo bewust en bij voortduring schriftelijk rekenschap heeft gegeven van wat hem bezighoudt, niet steeds bij eenzelfde oordeel is gebleven. De ‘landkaart’ die ik voor november 1933 probeer op te stellen moet verschillen vertonen met wat b.v. uit de vroegere Propria Cures stukken valt af te leiden of uit wat hij in de jaren vlak voor de oorlog heeft geschreven. In het werk van de criticus uit een bepaalde periode vindt men niet het beeld eens en voor altijd. Wat ik kan hopen te vinden is niet het beeld van de criticus Ter Braak, maar alleen dat van deze criticus eind 1933, met daarbij eventueel vergelijkingen met andere | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
periodes, of - maar dat zal hier nauwelijks aan de orde komen - andere critici. Dit beeld zal, hoop ik, herkenbaar zijn voor goede lezers uit de tijd zelf, al zal het stellig hun indrukken van destijds niet weergeven. Wat ik probeer op te sporen is wat een lezer redelijkerwijs in de stukken van Ter Braak kan vinden, los van de vraag of dit inderdaad gebeurd is. Als ik een dergelijk onderzoek zou herhalen voor een criticus die vandaag schrijft, zou ik ook geen vragenlijsten willen opstellen of op andere manier lezersreacties willen peilen. Dat zou horen bij de vraag hoe waarderingen en interpretaties tot stand komen, terwijl ik een ander probleem stel, n.l. hoe een waardering die reeds schriftelijk is vastgelegd voor de lezer reproduceerbaar en tot op zekere hoogte controleerbaar is gemaakt. | |||||||
Eerste kennismakingOp 7 november (Avondblad C) staat er in Het Vaderland onder het kopje Dr Menno ter Braak het volgende bericht: ‘Aan de afdeeling Kunst en Letteren van ons blad is thans verbonden in de vacature Henri Borel dr Menno ter Braak. Dr Menno ter Braak werd 26 Januari 1902 te Eibergen geboren. Hij bezocht het gymnasium te Tiel, studeerde letteren te Amsterdam en promoveerde daar in 1928 op een proefschrift “Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter”. Achtereenvolgens was Ter Braak leeraar te Amsterdam, Zaltbommel en Rotterdam. Als student schreef hij in “Propria Cures”, werd vervolgens medewerker aan de “Vrije Bladen”; in 1927 was hij secretaris van de Filmliga en redacteur van het tijdschrift van dien naam. In 1931 richtte hij met E. du Perron en Maurice Roelants het tijdschrift “Forum” op, waarvan hij thans redacteur is. Ter Braak heeft de volgende werken geschreven: Cinema Militans (1929); Het carnaval der burgers (1930); De absolute film (1931); Afscheid van domineesland (1931); Man tegen Man (1931); Hampton Court (1931); Démasquéder schoonheid (1932); Dr Dumay verliest... (1933). Eerst over eenige weeken zal de heer ter Braak zijn werk aan ons blad in vollen omvang kunnen opnemen’. Dit is de eerste officiële kennismaking van de lezer van Het Vaderland met Ter Braak, die ik daarom in zijn geheel citeer. Uit de respectabele lijst van publicaties die de dan 31 jarige op zijn naam heeft staan, kan ook de lezer die verder niets van hem kent, afleiden dat hun nieuwe kunstredacteur geen beginneling is. In hun eigen krant hebben ze zo nu en dan een bespreking kunnen lezen van zijn publicaties. Van Ter Braak zelf heeft anderhalve maand tevoren een artikel in Het Vaderland gestaan: op 24 septemberGa naar voetnoot2. ‘Morgensterns Betoverde Wereld’. Wat het publiek niet kon | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
weten was dat dit artikel op uitnodiging geschreven was als onderdeel van de sollicitatie-procedure om te voorzien in de opvolging van Borel. Ter Braak noemt het zijn ‘proefwerk’Ga naar voetnoot3. en hij is er niet ontevreden overGa naar voetnoot4., maar zal toch nog geruime tijd moeten wachten op de uitslagGa naar voetnoot5.. Op 6 november schrijft Ter Braak in een brief aan Du Perron het ‘bericht, dat ik sedert een half uur den heer Henri Borel ben opgevolgd, hopelijk niet naar den geest’Ga naar voetnoot6.. Een dag later staat het nieuws in de krant met, zoals we gezien hebben, de slotopmerking dat Ter Braak ‘eerst over eenige weeken (...) zijn werk aan ons blad in vollen omvang zal kunnen opnemen’, maar al op zondag 12 november, vijf dagen lager dus, verschijnt de kroniek ‘De Dichter en het Leven’ en daarna kan de lezer vrijwel elke dag een of meer stukjes van Ter Braak van verschillende lengte in de krant aantreffen, na de kroniek t / m 21 november zelfs letterlijk elke dag: 13 november zeven korte besprekingen in de rubriek ‘Nieuwe Uitgaven’, 14 november vier korte besprekingen en een klein stukje ‘Pascal herlezen in Mexico’, 15 november bespreking van een roman van Willem Putman, 16 november weer een bijdrage aan de rubriek ‘Nieuwe Uitgaven’ en zijn eerste toneelrecensie voor Het Vaderland, 17 november tweede toneelrecensie en een bijdrage in de rubriek ‘Tijdschriften’ (over Forum), 18 november weer een tijdschrift (De Stem), zondag 19 november de kroniek ‘Idealisme in 1911 en 1933’, 20 november een berichtje uit Les Nouvelles Littéraires over ‘Tsjechov en zijn Werkwijze’ en een tijdschriftbespreking (De Vrije Bladen), 21 november weer twee tijdschriften (Helicon en De Boekenschouw) en bijdragen aan de rubriek ‘Nieuwe Uitgaven’. Ter Braak heeft hard gewerkt en hij was trouwens, net als Du Perron, gezegend met een ‘schriftelijke spijsvertering’Ga naar voetnoot7.. In het nu volgende gedeelte zal geregeld verwezen worden naar publicaties uit Het Vaderland die niet in het Verzameld Werk zijn opgenomen. | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
In het Verzameld Werk vinden we uit deze periode alleen drie kroniekenGa naar voetnoot8. en een nogal verkorte vorm van een van de drie toneelkritiekenGa naar voetnoot9.. Voor de kronieken en de kritiek over Ibsen zal ik verwijzen naar de gemoderniseerde tekst in het Verzameld Werk; ik zal daarbij steeds vergelijken met de oorspronkelijke tekst omdat er een aantal niet altijd onbelangrijke verschillen zijn en soms delen ontbrekenGa naar voetnoot10.. Voor de rest verwijs ik naar Het Vaderland en citeer ik in de daar gebruikte spelling. | |||||||
Ter Braaks ‘proefwerk’: ‘Morgensterns Betoverde Wereld’De tekst die nu onze aandacht vraagt is de eerste die van Ter Braak in Het Vaderland is verschenen: ‘Morgensterns Betoverde Wereld’ over Christian Morgenstern: Alle GalgenliederGa naar voetnoot11.. Ter Braak waardeert Morgenstern om de bevrijdende werking van zijn humoristische, ironische verzinsels. Zijn betoverde wereld wekt het kind in de volwassene, d.w.z. hij doet een beroep op zijn fantasie en daardoor helpt hij hem de sleur en de conventie van de wereld van alle dag doorbreken. Aldus, heel kort samengevat, het oordeel van Ter Braak over de Galgenlieder. De vraag is nu hoe hij de lezer van de juistheid van zijn waardering probeert te overtuigen. De kroniek valt ruwweg in tweeën | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
uiteen. Na een lange inleiding komt Morgenstern pas in het tweede gedeelte aan de orde. Laten we eerst nagaan hoe de inleiding functioneert. Opvallend is hier de stellige toon, veroorzaakt door een aantal uitspraken die aandoen als stellingen. Dat begint al met de eerste regel: ‘De wereld, waarin wij leven, is opgebouwd uit conventies, die ons van de prille jeugd af gemeenzaam zijn geworden; het gewichtig bestaan van alle dag laat ons geen tijd om aan die conventies, waarmee wij omgaan als met versleten munten, ernstig te twijfelen’. Vervolgens wordt de oppositie kind tegenover volwassene uitgewerkt. De volwassene gelooft niet meer in sprookjes. Bij het kind is dat anders want: ‘het verstand is op die leeftijd nog niet alles, nog maar weinig, vergeleken bij de verbeeldingskracht’. Vervolgens stelt Ter Braak dat in elke volwassene een kind schuilt: ‘niemand is in staat het kind in zich te doden’, waarbij het kind staat voor de wereld van de fantasie t.o. het verstand van de volwassene. De volgende stap gaat van het kind naar de dichter en de goochelaar: ‘De goochelaar en de dichter roepen in ons het kind weer wakker’. Waarom dichter en goochelaar samen? Het antwoord is de stelling: ‘Goochelaarsen dichtersinstincten liggen naast elkaar’. Bij wijze van overgang tussen de inleiding en de aanleiding van deze kroniek vinden we de stelling dat Morgenstern goochelaar én dichter is. De hele gedachtengang lijkt nu samen te vatten als een strikt logische afleiding:
Bij stelling (1) is tussen haakjes ‘alle’ toegevoegd om de redenering een formeel juist aanzien te geven. Maar daarmee komen meteen ook de vragen op. Wat in (1) gezegd wordt geldt vast niet voor alle dichters en goochelaars. Ter Braak wijst er zelf op, in deze kroniek en op vele plaatsen elders, dat er ook slechte dichters zijn en we mogen aannemen dat voor goochelaars hetzelfde geldt. De verbinding dichter en goochelaar is trouwens niet noodzakelijk, zelfs uitzonderlijk. ‘Wat is eigenlijk natuurlijker, dan dat goochelaar en dichter bij gelegenheid eens in één mens gecombineerd voorkomen?’Ga naar voetnoot12. Bij nader inzien is stelling (1) geen premisse, geen ‘major’ van een deductieve redenering, maar de conclusie van een inductie, uitgaande van één geval: Morgensterns Galgenlieder! Immers, als argument voor de stelling dat goochelaar en dichter naast elkaar liggen voert Ter Braak aan: ‘Wij ondergaan de verrassing, niet de truc, bij het goochelen zowel als bij de poëzie’, om dan te vervolgen: ‘Dat bewijst al bijzonder duidelijk het werk van Christian Morgenstern, die met | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
de natuur goochelde, alsof zij niet “wetten” gehoorzaamde... in zijn poëzie, die hij opdroeg aan “het kind in de man”’. M.a.w. de waarde van Morgenstern wordt niet bewezen uit het feit dat hij als dichter-goochelaar onze verbeeldingskracht zou moeten opwekken, maar het is omgekeerd: uitgangspunt is Ter Braaks waardering van de Galgenlieder en naar aanleiding daarvan betoogt hij dat dichten zowel als goochelen een bijzondere verrassing teweeg kunnen brengen. Argument voor dit laatste vindt hij behalve in dit ene geslaagde voorbeeld in de tegenstelling kind - volwassenenGa naar voetnoot13.. De inleiding tot Morgenstern heeft dus niets te bewijzen maar is er kennelijk op gericht om het publiek tot lezen uit te nodigen door een snelle oriëntatie te presenteren die zonder veel voorkennis te volgen is. De stellige toon moet er misschien toe bijdragen de lezer te bewegen de bruikbaarheid van het kader te accepteren. We hebben nu te onderzoeken hoe deze inleiding functioneert tegenover de rest van de bespreking. Du Perron schrijft over Ter Braaks wijze van presenterenGa naar voetnoot14.: ‘Een van zijn “geheimen” in dezen was: dat hij iedere boekbespreking richtte naar een algemener waarheid. Ik zeg: richtte naar, hoewel de methode door hem gevolgd veel meer lijkt op afleidde uit. De algemene theorie vult n.l meestal de eerste kolom van Ter Braaks betoog; hoewel deze theorie dus zeker voortsproot uit de lezing van het te bespreken boek, krijgt het aldus de schijn als werd aan dat boek alleen maar getoetst wat door de voorafgaande (en bijna toevallige) theorie ter tafel was gebracht. De methode is voortreffelijk en met talent toegepast, op zichzelf reeds garantie voor een hoger peil’. Wat Du Perron hier m.i. voortreffelijk aangeeft is, hoe de theorie bij Ter Braak ‘dus zeker voortsproot uit de lezing van het te bespreken boek’, dus inductief was, maar door de wijze van presenteren de schijn wekt dat het om een deductie gaat. Ik kan dan ook niet meegaan met Oversteegen als die met instemming releveert dat Vestdijk het heeft over ‘den overwegend deductief aangelegden Ter Braak’ en dat J.G. Bomhoff stelt ‘Van een inductieve bewijsvorming is bij Ter Braak geen sprake’Ga naar voetnoot15.. Wel is ongetwijfeld juist - en daarin stemmen Du Perron, Oversteegen en vele anderen overeen - dat Ter Braak vaak met een ‘algemene waarheid’ begint. Ter Braak noemt het zelf een ‘inleidende beschouwing’Ga naar voetnoot16.. Ik zal nu nagaan hoe na de algemene, inleidende beschouwing het tweede | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
gedeelte aansluit in het geval van de kritiek over Morgenstern. Een eerste opmerking is dat Ter Braak in dit tweede gedeelte afziet van algemene stellingen maar in plaats daarvan zijn onderwerp inperkt door enige vergelijkingen. Men zou kunnen zeggen dat hij oriëntatiepunten zoekt, peilingen verricht ten opzichte van schrijvers of kunstenaars die om een of andere reden een aanrakingspunt vertonen. De eerste peiling leidt hij aldus in: ‘Als men zou gaan vergelijken, zou men wellicht terechtkomen bij de gedichten van ... de Schoolmeester’. De overeenkomst is het goochelen met de logica en de nuchtere toon, maar het grote verschil is dat de Schoolmeester in laatste instantie een grappenmaker bleef, ‘terwijl Morgenstern met zijn “grappen” een aanval deed op een volgens hem uitgedroogd wereldbeeld’Ga naar voetnoot17.. Dan volgt een vergelijking met de grootvader van Morgenstern, die romantische landschappen schilderde. Deze vergelijking dient ter accentuering van het romantische en het beeldende van de poëtische uitvindsels in de Galgenlieder. We hebben zo na elkaar een systematische en een - min of meer - causaal historische vergelijking. Immers een direct verband is er niet tussen Morgenstern en Gerrit van der Linde, maar hij wordt genoemd als contrast met de ernstige grappen van Morgenstern. De oriëntatie op de grootvader wekt op zijn minst de suggestie dat het beeldende de Morgensterns in het bloed zat. Tevens dient de vergelijking met de romantische schilderijen van de grootvader een tweede doel, want bij de kleinzoon ‘vindt men dat romantische element in een wonderlijk nuchter costuum terug’. Dus ernstige grappen en nuchtere romantiek is het resultaat van de eerste verkenningen. De volgende peiling is: Morgensterns sfeer is die van Alfred Kubin en Odilon Redon, ‘maar meer nog van die wonderlijke schilder aan het einde der middeleeuwen, Hiëronymus Bosch’Ga naar voetnoot18.. Na het vorige kan het noemen van Kubin en Redon verbazing wekken. Deze schilders hebben in hun werk een spookachtige verbeeldingssfeer, die niet erg aansluit bij de nuchterheid die wij als tertium uit de beide andere vergelijkingen hadden over gehouden en waartoe Ter Braak ook weer teruggaat bij Bosch: ‘Kent men de hellefantasieën van Bosch? Zij zijn nuchter, precies, staaltjes van dwaze ingenieurskunst (...) een wereld, die men nergens aantreft en die men niettemin zo duidelijk ziet, dat men de sfeer ervan als een beklemming ondergaat. Diezelfde combinatie van nuchterheid en beklemming bij Christian Morgenstern; diezelfde humor tegen een achtergrond van bittere ernst; doodernstig goochelen zou men het kunnen noemen’. In de laatste alinea concludeert Ter Braak ‘De “Galgenlieder” (...) zijn | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
de typische uiting van de romanticus, die zichzelf steeds controleert met een scherpt intellect, zodat de romantiek daardoor verdwijnt. Daaruit blijkt wel, hoe sterk het kind in deze dichter gesproken heeft (...) waar het kind sterk genoeg is, daar sterft de vreugde niet uit en heeft de oude aarde steeds weer nieuwe geheimen die ons aan de logica van de goochelaar herinneren’. Zo eindigt de kroniek met een rechtstreekse verwijzing naar het begin. We kunnen dit opvatten als een compositorische handigheid, maar het zou ook een aanwijzing kunnen zijn hoe de gedachtengang is ontstaan. Het doel was een stuk over Morgenstern. De vergelijking met een aantal dichters en schilders die anders en eender zijn, levert Ter Braak een kader op dat in dit geval al heel makkelijk aan zijn abstracte vorm van kind tegenover volwassene komt, aangezien Morgenstern zelf zijn poëzie opdroeg aan ‘het kind in de man’Ga naar voetnoot19.. Maar let wel: de meest specifieke informatie over Morgenstern komt uit de peilingen, en veel minder uit de inleiding die slechts in zeer grote trekken de blikrichting van de lezer moet sturen. Opvallend is dat Ter Braak nauwelijks pogingen doet om Morgenstern literairhistorisch te plaatsen. Hij noemt hem ‘romantisch’, maar verwijst daarmee niet naar een literaire periode, doch eerder naar een stemming: ‘Bij Morgenstern, hoewel door en door romantisch, zal men vergeefs iets zoeken van de sentimentaliteit, de vaagheid en het gebrek aan humor, dat men bij romantische mensen zo dikwijls aantreft’Ga naar voetnoot20.. Onder dit ene hoofd verbindt hij zonder bezwaar Morgenstern met Kubin, Redon en Hiëronymus Bosch omdat niet de plaats van Morgenstern in de geschiedenis Ter Braaks aandacht heeft, maar het effect op de beschouwer, nu. Via het ‘doodernstig goochelen’ wordt ook weer contact gemaakt met de ‘inleidende beschouwing’. Dit tweede deel is nu als een uitwerking of zelfs als een toetsing te zien als men de nadruk legt op de continuiteit in de reeks Morgenstern (beeldende fantasie) - De Schoolmeester (fantasie en grappenmakerij) - grootvader Morgenstern (romantische verbeelding) - Kubin, Redon (romantische sfeer) - Bosch (doodernstig goochelen, fantastische uitvindingen). M.a.w. alle namen die bij wijze van peiling worden aangevoerd vormen het paradigma van de ‘betoverde wereld’ die Morgenstern ons laat zien, met nadruk op zien, vandaar de schilders in de reeks. Het tweede deel is een uitwerking door variërende herhaling van het kader dat in de ‘inleidende beschouwing’ gegeven is. Van bewijsvoering is geen sprake, of het moest zijn door het aanvoeren van min of meer verwante gevallen die aldus door inductie de centrale stelling moeten | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
ondersteunen. Over het probleem van de logische en niet-logische bewijsvoering bij Ter Braak zal hier nog meer gezegd worden, maar eerst wil ik nog een aantal publicaties in Het Vaderland uit deze tijd bekijken om de aard van Ter Braaks kritiek te verkennen zonder van te voren alle nadruk te leggen op de plaats die de logica daarbij inneemt. | |||||||
Verslag van een lezing: ‘De verhouding van schrijver en lezer in de letterkunde’Na de kroniek over Morgenstern is het - zoals gezegd - wat Ter Braak betreft een tijd stil in Het Vaderland, en wel tot het moment van de bekendmaking van zijn in dienst treden. Wat men aan dit bericht zelf kan ontlenen over Ter Braak is reeds aangegeven. In dezelfde krant van 7 november (maar nu in het Ochtendblad B) waarin Ter Braaks aanstelling wordt vermeld kon de lezer ook een uitgebreid verslag vinden, over de volle lengte van een kolom, van een lezing die Ter Braak de avond tevoren in het Haagse Diligentia had gehouden onder de titel: ‘De verhouding van schrijver en lezer in de letterkunde’. Lezen we nu dit verslag na op principiële uitspraken, dan kunnen we een aantal dingen noteren die in het vervolg in verschillende variaties zullen terugkeren. De verslaggever heeft genoteerd dat Ter Braak verklaarde een hekel te hebben aan schrijvers die zich in hoogmoed, Weltschmerz of andere vormen van individualisme afkeren van de lezer. Voorbeelden vindt men bij de schrijvers van de Beweging van Tachtig. Het andere uiterste, de Gemeenschapskunst, is ook niet goed: de schrijver die zich te veel op de massa richt doodt het verzet, dat iedere schrijver tot schrijven dwingt. De schrijver doet dan maar al te snel concessies aan het publiek en komt tot clichés, als A.M. de Jong ‘die eerst met eerlijke overtuiging Het Evangelie van den Haat schreef en daarna tot Merijntje Gijzen kwam. Hij heeft den smaak van het publiek te pakken gekregen’. In dit verband noemt het verslag ook Adama van Scheltema die voor de massa schrijft met de aantekening: ‘Dergelijke excessen leiden er toe, dat de schrijver zich niet meer behoeft te verzetten’. Gorter wordt (overigens i.t.t. De Jong) een ‘mooi voorbeeld’ genoemd van gemeenschapskunst, maar we lezen er niet bij waarom. Zoveel is in elk geval duidelijk dat Ter Braak een middenweg zoekt tussen twee uitersten: individualisme en gemeenschapskunst. Deze middenweg is geen compromis, zegt hij met nadruk. Men vindt hem bij een schrijver als Nietzsche die als iedere echte schrijver de eenzaamheid voelt, maar eenzaam was zonder martelaar te zijn. Deze schrijver doet zich, aan de lezer die hem zoekt, voor als een meerdere, maar ook als een vriend, d.w.z. een verwant mens. Aldus de grote lijnen van het verslag. Aan sommige van deze opmerkingen zal de lezer voortdurend herinnerd worden in de volgende weken. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Het meer abstracte gedeelte over de vriendschap zal pas enige maanden later duidelijk worden, als Politicus zonder Partij is verschenen. | |||||||
H. van Buitensorgh over ‘Dr Dumay verliest...’Een dag later, op 8 november (Avondblad), staat er in Het Vaderland een bespreking door H. van Buitensorgh over Dr Dumay verliest... (‘Nieuwe Uitgaven’, ‘Een roman over een leeraar’). Van Buitensorgh zegt over de roman zelf niet veel bijzonders. Hij geeft een indruk van de inhoud. Hij deelt mee dat hij het een goede roman vindt en dat Ter Braak het doel bereikt heeft dat hij zich had gesteld, maar dat hij niettemin meer verwacht van het aangekondigde werk dat autobiografisch en persoonlijk zal zijn; dat werk zal Politicus zonder Partij gaan heten. De bespreking begint met een vrij uitvoerige weergave van een interview dat met Ter Braak in Den Gulden Winckel gevoerd isGa naar voetnoot21.. In het interview spreekt Ter Braak o.m. over de intelligentie. Hij deelt mee dat hij er in zijn volgende boek een hoofdstuk aan gewijd heeft en dat voor wie de intelligentie niet meer van zelf spreekt ook een streep komt door de algemeen aanvaarde hiërarchie van waarden. Zo'n abstractie is misschien prikkelend voor de (aspirant) lezer van Politicus zonder Partij, maar in Ter Braaks stukken voor Het Vaderland merkt men van een omdraaiing van waarden maar zeer weinig. De lezer kan echter veel meer beginnen met Ter Braaks commentaar bij de vaststelling dat Dr Dumay verliest... goed is ontvangen, n.l. als hij zegt: ‘Ik geloof om zeer uiteenlopende redenen niet, dat populariteit een zuivere maatstaf is in welk opzicht ook’. Zo'n opmerking sluit aan bij wat er een dag te voren in de krant gestaan heeft als zijn mening over gemeenschapskunst en het werk van A.M. de Jong. In de loop van de volgende weken zal hij hier geregeld op terug komen. Van Buitensorgh citeert dat Ter Braak zegt: ‘Men zal waarschijnlijk wel zeggen, dat de leeraar Dumay uit mijn roman identiek is met den leeraar Ter Braak; ik zou daar bij voorbaat op willen antwoorden, dat zelfs de meest autobiografische romanfiguur altijd nog meer van den schrijver tracht te verbergen dan te verhullen’Ga naar voetnoot22.. Wat hier gezegd wordt, zal in de volgende weken zorgvuldig ‘herkauwd’ worden. | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Kroniek: ‘De Dichter en het Leven’Reeds in de eerste officiële publicatie na zijn aanstelling gaat Ter Braak verder op deze kwestie in. Op 12 november 1933 verschijnt de kroniek ‘De Dichter en Leven’ met als ondertitel ‘Eenerzijds - Anderzijds’ over drie dichtbundels n.l. S. Vestdijk Berijmd Palet, H. de Vries Stormfakkels en J.F.W. Werumeus Buning Et in TerraGa naar voetnoot23.. Ter Braak stelt Vestdijk tegenover de beide andere. Z.i. geeft Vestdijk zich geheel in zijn verzen. ‘Het komt mij voor, dat de “ingewikkelde” techniek van de dichter Vestdijk zeer zuiver weerspiegelt wat hij is: n.l. een “ingewikkeld” mens, of anders gezegd: een gecompliceerd individu’Ga naar voetnoot24.. Tegenover hem staan de beide anderen omdat zij zich verschuilen achter hun verzen. In wat voor termen Ter Braak het portret van de dichter geschilderd wil zien is niet helemaal duidelijk. Het lijkt dat het hem te doen is om de psychologische gesteldheid van de dichter of eerder nog om een vers waarin niet slechts bars of liefelijk ‘gezongen wordt’, maar waarin werkelijk iets van belang gezegd wordt. ‘Bij Vestdijk dringt de problematiek van het leven door tot in de poëzie zelf, bij De Vries en Buning zweeft de poëzie boven het leven’Ga naar voetnoot25.. De ondertitel onderstreept de opzet van de vrij uitgebreide inleidende beschouwing, die meer dan een derde deel van de kroniek beslaat. ‘Enerzijds’Ga naar voetnoot26. is de dichter eenvoudigweg iemand die verzen maakt, een ‘verzenmaker, die beter of slechter schrijft’. Het ‘anderzijds’ is ingewikkelder: de dichter is een mens die ‘gedreven’ wordt iets te zeggen en ‘die zijn “gedrevenheid” door een samenloop van omstandigheden in poëzie moest uitdrukken’. Ook voor de lezer die hiervoor het eerst met deze opvattingen over het dichterschap zou kennismaken, wordt al spoedig duidelijk dat Ter Braaks voorkeur naar ‘anderzijds’ uitgaat. Hij spreekt met kennelijke reserve over de po&:ziekritiek die ‘hier te lande in de subliemste vorm (wordt) bedreven door de dichter Nijhoff. Nijhoff kan | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
deze dingen, als “vakman”, het best weten, omdat (...) de geheimen van het “vak” hem in alle opzichten bekend zijn; zijn enige fout is geweest, dat hij het “anderzijds” (...) doorgaans in bedenkelijke mate terzijde liet, waardoor zijn zienswijze soms ging lijken op een vergoddelijking van de dichter als vak-specialist; de man, die achter het werk stond, werd aldus door de lezer uit het oog verloren, want men zag van hem alleen zijn poëtische schim’Ga naar voetnoot27.. Bepaalde eigenschappen van vorm zijn natuurlijk een voorwaarde wil men van poëzie kunnen spreken, maar de vorm is toch steeds middel, geen doel: ‘Wij schuiven de vorm der poëzie niet opzij, maar wij trachten door de volmaaktheid (subs. onvolmaaktheid) van de vorm heen het beeld te ontraadselen van de mens, die zijn “gedrevenheid” door een samenloop van omstandigheden in poëzie moest uitdrukken’. Vormvaardigheid kan men zich eigenmaken. ‘Men denke maar aan het gemak, waarmee tal van epigonen zich laten voortdrijven op de nuances van de taal, die immers zo verrukkelijk mysterieus kan golven... over niets; en voor het omgekeerde aan het werk van b.v. J. Slauerhoff, dat eigenlijk nergens subliem is, en bijna overal boeiend...’Ga naar voetnoot28.. Met deze woorden sluit Ter Braak de inleiding af; in de krant wordt dat aangegeven met een regel wit en drie sterretjes. De voornaamste betekenis van deze beschouwende inleiding lijkt me retorisch. Door de stellige formulering doen de regels die Ter Braak stelt onweerlegbaar aan; vrij samengevat: alléén technisch gave verzen maken geen goed gedicht, een gedicht zonder boeiende inhoud is slecht. Maar wie zou tegen zulke algemeenheden iets kunnen aanvoeren? Ook Nijhoff, hier ten tonele gevoerd als tegenstander, zal meer eisen dan techniek alleen. Men kan natuurlijk beweren dat Ter Braak een ontoelaatbare scheiding aanbrengt tussen vorm en inhoud, maar bij nader inzien betrekt hij de twee wel degelijk op elkaar, beweert hij slechts weinig meer dan dat vorm en inhoud één moeten zijn. De lezer die wil weten hoe Ter Braak zijn waardeoordeel toelicht en verdedigt heeft weinig aan dit soort polemisch wapengekletter. Andermaal geldt ‘let op onze daden’. Welnu, het valt op dat Ter Braak z'n aandacht het meest richt op Vestdijk. Een eerste peiling daarbij is een vergelijking met Emily Dickinson (en wat Vestdijk zelf over haar gedichten gezegd heeft). Verder zegt hij ‘het samenvoegen van allerlei onvermoede bestanddelen’ bij Vestdijk opvallend te vinden. Deze formulering doet denken aan het ‘doodernstig goochelen’ dat Ter Braak zo opmerkelijk vond voor het werk van Morgenstern, te meer daar Ter Braak er ter verduidelijking weer de beeldende kunst in betrekt. Ademde het werk van Morgenstern onder meer ‘de geest van Hiëronymus Bosch’ | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
(om de ondertitel van de kroniek te herhalen) Vestdijk doet aan El Greco denken, ‘van wie Aldous Huxley gezegd heeft, dat hij alles schilderde alsof hij het in de maag van een walvis zag; Greco's curieuze kleuren zijn ook die van Vestdijks “palet”’Ga naar voetnoot29.. Deze impressionistische kenschets moet verduidelijkt worden door de ‘geheimzinnige alchemie’ en de ‘zwarte magie’ die in de regels daarvoor Vestdijk moeten karakteriseren. Net als in het stuk over Morgenstern citeert Ter Braak een aantal verzen ter illustratie van zijn indruk. Hendrik de Vries en Werumeus Buning krijgen veel minder aandacht. De opmerkingen over de drie bundels functioneren als peilingen om Vestdijk te plaatsen; ik heb dat hiervoor al kort aangegeven. Dat Ter Braak sommig werk van Werumeus Buning toch wel aardig vindt, ondanks het feit dat hij er geen beeld van het ‘personage’ achter kan ontwaren, deelt hij aan het slot mee en hij citeert drie strofen om ‘de voornaamste charme van Bunings talent’ aan te duiden. Het werk van Ter Braak achteraf overziend valt op dat hij in de kroniek over Morgenstern de dichter-burger tegenstelling van Carnaval der Burgers heeft gebruikt terwijl de ‘enerzijds - anderzijds’ kwestie uit deze tweede kroniek, compleet met de polemische vereenvoudiging van het probleem, lijkt te verwijzen naar Démasqué der Schoonheid. Om z'n kansen bij de sollicitatie niet te verkleinen is hij in Morgenstern nogal voorzichtig, maar over de tweede kroniek schrijft hij aan Du Perron: ‘Ik hoop, dat de dichters beginnen met zich flink te ergeren aan mijn eerste kroniek in Het Vad., want ik heb daar als een (rare) “poëziekenner” gefungeerd’Ga naar voetnoot30.. Du Perron antwoordt niet onverdeeld enthousiast: ‘het is best; vooral het begin - zoo helder; ofschoon toch wat moeilijk, vreezen wij, voor de dames van Borel - en watje over Vestdijk zegt is bovendien heel juist. Wat je over De Vries en Buning zegt is zoowat van a tot z ernaast; De Vries lijkt b.v. veel meer op Vestdijk dan Buning, behalve op het ééne punt: “intellect”’Ga naar voetnoot31. Later zal Ter Braak nog meermalen zijn opvatting over goede en slechte poëzie trachten te verdedigen, - ondermeer in de roes-discussie met MarsmanGa naar voetnoot32.. Deze discussie valt na de hier besproken periode, maar ook | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Démasqué en de besprekingen daarvan - ook de zeer negatieve van H. Borel in Het Vaderland van 1 januari 1933Ga naar voetnoot33. kunnen hier buiten beschouwing blijven omdat ze slechts zeer indirect meespelen bij het beoordelen van Ter Braaks publicaties in Het Vaderland van eind 1933. Zoveel is wel duidelijk dat Ter Braak een nieuwe periode inluidt bij Het Vaderland. In 1939 schrijft Du Perron nog samenvattend: ‘Sinds hij - en onder protest van hoe velen! - in Het Vaderland de heer Borel opvolgde, heeft Ter Braak zich een eigen publiek gevormd, dat hem volgt met evenveel vertrouwen en geestdrift, als het publiek dat vroeger de heer Borel volgde (en dat zich, meen ik, erbij heeft neergelegd diens opvolger niet te kunnen volgen)’Ga naar voetnoot34.. Dat sommigen niet in staat zijn Ter Braak te volgen ligt niet aan gebrek aan ijver van zijn kant, want in de nu volgende week publiceert hij niet alleen veel, maar - en dat is belangrijker - in een aantal vrij korte besprekingen laat hij duidelijk onderdelen van het kader zien dat de achtergrond vormt van zijn literair-kritisch inzicht. Ik zal daarvan enige voorbeelden geven en daarbij lang niet alles behandelen wat Ter Braak in deze dagen heeft geschreven, hoewel aan vrijwel elke stukje wel iets is op te merken met een meer algemene strekking. Het is me niet om volledigheid te doen, maar om voorbeelden van zinvol ‘herkauwen’.
Een duidelijk samenhangende reeks - zonder dat de stukken expliciet naar elkaar verwijzen - vormen de besprekingen over A.M. de Jong en Louis de Bourbon (13 november 1933), A. Roland Holst (14 november), W. Putman (15 november) en het echtpaar Scharten-Antink (16 november). Wat de stukken verbindt is het thema herhalen in een rijke variatie, zoals invloed, clichee, suksesformule en herkenbare stijl. Al geeft de constatering dat er in een werk herhaald wordt Ter Braak meestal aanleiding tot kritiek, het wordt al snel duidelijk dat herhaling op zichzelf niet kan functioneren als een (negatief) criterium, maar wel als een oriëntatiepunt, een herkenbaar probleem dat de lezer en criticus helpt bij de oriëntatie. Behalve ‘herhaling’ zal men zien dat ook ‘psychologie’ een belangrijk aangrijpingspunt is voor Ter Braak. A.M. de Jong en A. Roland Holst | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
komen overeen in het feit dat ze zichzelf herhalen, maar vanuit een heel verschillende achtergrond. Ter Braak ziet A.M. de Jong als iemand die vasthoudt aan een formule waarmee hij sukses heeft gehad. Over diens boek De Schotel zegt hij na een ironische inleidingGa naar voetnoot35.: ‘Voor geen Nederlandschen auteur mij bekend is het succes zoo nadeelig geweest als voor A.M. de Jong. Zijn talent was toch al niet sterk, zijn neiging tot rhetoriek altijd uiterst gevaarlijk voor zijn kijk op de wereld; maar hij zou tenminste in de “Merijntjes” een zekere mate van zuiverheid bereiken, die hem thans geheel vreemd geworden schijnt te zijn. Zelfs geen poging tot eenige psychologische verdieping der figuren wordt hier meer gewaagd, zelfs geen compromis gezocht om de litteraire bekoringen, die een klein talent tenminste kunnen redden van de volslagen verwerpelijkheid. Men kan van dit boek niet meer zeggen, dan dat het een leeg en fantasieloos product is, banaal van opzet en banaler van vormgeving’.
De bespreking van Tusschen Vuur en Maan van A. Roland Holst (Avondblad 14 november 1933) begint met een opmerking over het uiterlijk van de bundel en over de stijl van de schrijver. ‘De twee verhalen (“Het lied buiten de wereld” en “Achtergelaten”), die men in deze prachtig verzorgde en met uitstekende houtsneden van Buckland Wright versierde editie van Stols bijeenvindt, zijn typische specimina van Roland Holsts persoonlijken stijl’. Het oordeel van Ter Braak is samen te vatten als: goed in zijn soort, maar het soort heeft mijn voorkeur niet omdat het geen psychologisch inzicht toelaat. Hij vervolgt: ‘Men kan dien stijl aanvaarden of verwerpen (ik verwerp hem, in laatste instantie, omdat mij de metaphysische achtergrond te vaag en te zwevend is)Ga naar voetnoot36., men kan hem niet bevitten’. Vandaar de geclausuleerde waardering: ‘Aangenomen, dat de “tweede wereld”, waarvan deze wereld ons de afspiegeling geeft, meer dan een fata morgana is, aangenomen dat het proza als een “vlaag van taal” zijn roeping vervult, aangenomen, dat de menschelijke gestalte in den legendarischen vorm van Roland Holst geen verlangen meer bij ons oproept naar psychologische critiek... aangenomen dat alles is “Tusschen Vuur en Maan” een boek, waaraan men zich met genegenheid en bewondering overgeeft’. Bewondering dus, maar wel meteen gevolgd door | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
een restrictie: ‘Wel treft mij bij Roland Holst de neiging om “de dichter van zijn eigen gemeenplaatsen” te worden, m.a.w. er is tusschen “Deirde”, “De Afspraak” en deze verhalen (resp. geschreven in 1919 en 1920) een groote overeenkomst van vocabularium en sfeer, die op een zekere beperktheid wijst’. Maar - anders dan bij A.M. de Jong - is deze vorm van herhaling nog wel te aanvaarden: ‘Waarschijnlijk heeft Roland Holst in zijn “Afspraak” het zuiverst uitgedrukt, hoe zijn wereld is tegenover anderer levensvisie; maar ook in “Tusschen Vuur en Maan” boeit ons het eeuwige dualisme van de twee werelden, die slechts door herinnering, verbeelding en visioenen aan elkaar worden geschakeld. De persoonlijkheid van Roland Holst heeft dit poëtisch platonisme als meest geëigenden vorm, naar het schijnt, definitief gevonden’. In deze verbeelde wereld is geen plaats voor psychologie, Ter Braak betreurt dat, maar het kan nu eenmaal niet anders: ‘iets gekunstelds en halfslachtigs wordt zulk een vorm pas, wanneer hij het legendarische loslaat en aansluiting zoekt bij de psychologische “realiteit”. Dat bleek in Marsmans “Dood van Angèle Degroux”, waarvan men hier onlangs een bespreking heeft gelezenGa naar voetnoot37.; de invloed van Roland Holst is daarin duidelijk, maar de zuiverheid en geslotenheid van Holsts wereld heeft Marsman voorloopig nog niet kunnen evenaren’. Deze ‘peiling’ naar Marsman suggereert een proef op de som: de stijl van Roland Holst houdt noodzakelijk in dat hij binnen een bepaald herhalingspatroon blijft; de herhaling is dus in dit geval - zij het met spijt - als ‘goed in het soort’ te accepteren.
W. Putmans roman Vaderen ik (in ‘Nieuwe Uitgaven’ 15 november 1933, Avondblad) geeft het probleem te zien van iemand die kennis van freudiaanse theorieën nog niet zelfstandig heeft kunnen verwerken. In de korte bespreking van Putmans roman stelt Ter Braak: ‘bij sommige romanciers, (ik noem b.v. Stendhal in Frankrijk, du Perron in Nederland) heeft het Oedipus-complex invloed gehad op het meerendeel hunner werken. Het gevaar van het schematiseeren dreigt alleen daar, waar de schrijver niet voldoende talent bezit om ons te doen vergeten, dat hij wel eens van Freud gehoord heeft’. In die verklaring is het thema gegeven zoals Ter Braak het ziet. Er is op dit punt geen essentieel verschil tussen dichters en romanschrijvers. Ter Braak acht Putman wat dit betreft een grensgeval: ‘In “Vader en ik”, het debuut op romangebied van den Vlaming Putman, speelt de haat jegens den vader eveneens een hoofdrol; hij doordrenkt het gansche leven van de hoofdpersoon, hij keert telkens onder andere maskers terug, tot eindelijk de catastrophe en daarmee de overwinning komt. (...) Ik zou niet durven beweren, dat Putman aan het gevaar, dat ik | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
zooeven noemde, n.l. den dwang van het schema, geheel is ontsnapt; maar de roman als geheel is toch zeker niet mislukt. Er is een teveel aan détail, dat niet terzake doet; de groote lijn blijft niettemin zichtbaar en de overwinning van het “complex” is aannemelijk’. Het zwakke punt van boeken als Vader en ik vatte Ter Braak al eerder als volgt samen: ‘zoodra het Oedipus-complex een soort literair recept wordt, is het een funest middel om romans te laten mislukken’Ga naar voetnoot38.. Naar aanleiding van Putman maakt Ter Braak nog een opmerking over ‘soberheid’ die ik hier vermeld omdat Ter Braak - zoals we zullen zien - er nog enige malen op terug komt. Hij schrijft: ‘Men zou Putman meer soberheid toewenschen voor een volgend boek; hij heeft de overdaad aan beschrijving van alle zinnelijke naturen, die op den duur vermoeit, omdat de détails der zinnelijkheid nu eenmaal spoedig monotoon worden; maar de Vlamingen hebben op dit punt meer gezondigd en bij Putman blijft men de structuur van het geval en de oprechtheid der psychologie waardeeren’. Aldus, ondanks alles t.a.v. Putman toch nog een vrij positieve waardering. Niet de uitslag op zichzelf houdt me bezig, maar het feit dat het ook voor de lezers die Putmans roman niet kennen, duidelijk is tegen welke achtergrond Ter Braak hem plaatst.
Een dag later komt Ter Braak bij de bespreking van C. en M. Scharten-Antinks Carnaval nog even op Putman terug (in ‘Nieuwe Uitgaven’ 16 november 1933. Avondblad). De roman gaat weer over vader en zoon, maar de behandeling is veel oppervlakkiger. De inzet belooft een psychologisch probleem, een jongen in conflict, o.a. door de liefde, ‘Maar de beloften van dien inzet gaan slechts zeer gedeeltelijk in vervulling’. In het eerste gedeelte vindt Ter Braak de hoofdpersoon nog wel aanvaardbaar, maar daarna stoort hij zich aan het gebrek aan concentratie, o.m. blijkend uit slordigheden in de tekst ‘die er op wijzen, dat lang niet alle passages van dezen roman werkelijk gezien of doorleefd zijn’. Ook in dit geval blijken de schrijvers zich niet van geijkte patronen te kunnen losmaken. Ter Braak geeft het thema ‘herhaling’ nog een nieuw als hij er op wijst dat de roman met al z'n vertoon van italiaansheid, het pittoresque milieu, de maffia, de namen (Ardengo Abbatella b.v.) toch onweerstaanbaar aan de nederlandse psychologische roman blijft herinnerenGa naar voetnoot39.. Dat Ter Braak zijn lezers iets te zeggen wil hebben ook al boeit het boek | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
hem niet naar aanleiding waarvan hij moet schrijven blijkt o.m. uit de brief aan Du Perron over dit stuk als hij zegt: ‘ik lees die boeken van de Schartens c.s. eenvoudig niet; ik ruik ze, snoep even van de inhoud en maak er een stukje in woorden over’Ga naar voetnoot40.. Maar dit verhindert hem niet om er een aantal zeer zinnige dingen over te zeggen die bovendien aansluiten bij opmerkingen die hij in andere besprekingen maakt, een ‘herkauwen’ dat de lezer oriëntatiepunten verschaft.
De bespreking van de gedichtenbundel Zwerving van Louis de Bourbon (in ‘Nieuwe Uitgaven’ 13 november 1933, Avondblad D) is op zichzelf weinigzeggend, maar dat weinige krijgt een zekere extra waarde omdat we hier geconfronteerd worden met een nieuwe vorm van herhaling, n.l. invloed. ‘Het dichterschap van Louis de Bourbon is in een bij poëten veelvuldig voorkomend stadium: het is bezig zich aan invloeden van anderen te toetsen. Met andere woorden: men kan er nog vrijwel niets met zekerheid van zeggen. Als de Bourbon vitaliteit genoeg bezit om zijn productiviteit te leeren disciplineeren, kan hij een dichter van beteekenis worden, dat bewijst menig vers in dezen bundel, maar hoeveel voorgangers moet hij dan nog achter zich laten! Voorloopig houdt hij zich nog schuil achter met talent ontworpen maskers, die hij aan anderen heeft ontleend’Ga naar voetnoot41..
Zoals gezegd zijn de stukken over A.M. de Jong, Louis de Bourbon verschenen op 13 november, na één dag volgt dat over Roland Holst; over Putman schrijft Ter Braak op 15 november, en weer een dag later over de Schartens. Al deze stukken stellen één probleem aan de orde, misschien wel dat waar Ter Braak het meest mee bezig is geweest: het gevaar van verstarring, hier gepresenteerd als een paradigma, van suksesformule, via epigonisme en persoonlijkheidspresentatie tot verwording in een romanformule. Wil men de aard van Ter Braaks literaire kritiek weergeven, dan dunkt me dat deze voortdurende poging tot nuancering, tot herhaling maar met zinvolle variatie, het eerst genoemd moet worden.
Ter Braak werd tevens aangesteld bij Het Vaderland om over toneel te schrijven. Over zijn debuut maak ik een enkele opmerking. Op 16 en 17 november schrijft Ter Braak over toneel, beide keren onder | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
de kop ‘Tournée, Moissi, Bassermann, Durieux, Deutsch’. Het gezelschap speelt de eerste avond Schillers Don Carlos, de tweede keer Die Wildente van Ibsen. In het Verzameld Werk is het eerste artikel niet opgenomenGa naar voetnoot42., het tweede vinden we in ingekorte versie. De Commissie tot Redactie van het Verzameld Werk had als beleidslijn van de toneelkritieken die opgenomen werden alleen de algemene analyse van het stuk af te drukken en niet de opmerkingen over de uitvoering, de aankleding, de spelprestaties. Deze opmerkingen schreef Ter Braak haastig, 's avonds laat na de voorstelling, terwijl hij de beschouwing over het stuk van te voren gereed hadGa naar voetnoot43.. Toch zal het voor een nader onderzoek van Ter Braak als toneelcriticus nodig zijn uit te gaan van de oorspronkelijke tekst in Het Vaderland. Boeiend is b.v. de opmerking die hij maakt over de voorstelling van Ibsen, die hij heeft bijgewoond. Het valt hem daarin op dat Else Bassermann haar rol zó overtuigend speelt dat ze een aspekt in het stuk brengt dat Ibsen niet bedoeld heeft. Else Bassermann speelt ‘de reëele vrouw, die over het gescherm met idealen alleen den man ziet. Zij wist zelfs de sympathie te winnen, die Ibsen haar feitelijk onthoudt’. Het publiek kiest voor haar, tegen de idealist Gregor Werle. Op Ter Braaks toneelkritieken zal ik nog terugkomenGa naar voetnoot44.. | |||||||
‘Idealisme in 1911 en 1933’In de korte periode die ik hier uit het werk van Ter Braak wil bestuderen om na te gaan hoe hij de lezer in staat stelt hem te ‘vinden’, neemt de kroniek ‘Idealisme in 1911 en 1933’ een bijzondere plaats in, omdat hij zich hier van een geheel nieuwe kant laat zien. Het is het derde grote artikel dat hij voor Het Vaderland heeft geschreven; het verschijnt in het zondagsblad van 19 november 1933 met als ondertitel ‘Napoleon en de “Ideologen”’. De latere beschouwer, of wie Ter Braak destijds goed kende, kan vaststellen dat het wel degelijk een typerend stuk is, n.l. voor zijn visie op het probleem van de macht, de sterke man en in verband daarmee zijn pessimistische kijk op de politieke ontwikkelingen. Maar de minder ingewijde zal vergeefs naar aangrijpingspunten zoeken in wat er tot nu toe van hem in de krant heeft gestaan en pas enige tijd later, op 26 november, vindt men van hem een vrij uitgebreid stuk ‘“Die Literarische Welt” en de Vrijheid’ waarvan men tenminste kan zeggen dat het over nazistische machtspolitiek gaat, maar zonder dat het verder aansluit bij deze kroniekGa naar voetnoot45.. | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Ter Braak realiseerde zich overigens heel goed dat het stuk voor de meeste lezers weinig toegankelijk zou zijn en - alweer achteraf - kan men uit de briefwisseling met Du Perron vaststellen dat het hele stuk eigenlijk een intermezzo was. Ruim twee weken daarvoor had hij aan Du Perron zijn voorlopige programma gegeven: ‘Ik begin volgende week met een kroniek over Vestdijk. (...). Daarna, hoop ik Nescio, dan Kaas’Ga naar voetnoot46.. Hij voerde het programma inderdaad zo uit, met dien verstande dat na Vestdijk eerst ‘Idealisme’ kwam. Aanleiding was een boekje dat hij aan Du Perron had te danken. ‘Je hebt me een dienst bewezen, door mij attent te maken op Suarès over Napoleon. Ik heb dat boekje gelezen. Het is karakteristiek voor de “geestelijke” haat tegen Napoleon en bijzonder curieus als tegenhanger van Stendhal's visie op den grooten man. Suarès behoort absoluut tot het type Coster, hij is alleen veel minder gezwollen, veel knapper, smaakvoller, al wat je wilt, maar het is dezelfde slaven mentaliteit’Ga naar voetnoot47.. In de kroniek bespreekt Ter Braak het boekje van Suarès, Vues sur NapoléonGa naar voetnoot48. samen met Frederik van Eedens De Geestelijke Verovering der Wereld van 1911, maar nu, 1933, herdrukt. Uit het geciteerde uit de brief aan Du Perron krijgt men al een indruk waar het Ter Braak om gaat: het probleem van het idealisme en de macht. De idealist van het type Van Eeden, ‘een idealist van het tolstoïaanse genre’Ga naar voetnoot49., heeft geen inzicht in machtsverhoudingen. Daartegenover staat de realist, die dit inzicht zeer zuiver bezit. Ter Braak werkt deze tegenstelling twee keer uit. In het eerste deel zet hij Van Eeden tegenover Ortega y Gasset van wie de door Ter Braak zeer aanbevolen vertaling van De Opstand der Horden dan net is verschenen. In het tweede deel (na het wit met de drie sterretjes) vinden we dezelfde oppositie in Suarès (Vues sur Napoléon) en Stendhal (Vie de Napoléon). De ondertitel van de kroniek ‘Napoléon en de “Ideologen”’ slaat op dit deel. De ‘ideologen’ zijn hier denkers die afkerig zijn van machtspolitiek. In de ‘sterke man’ Napoleon wordt de nietzscheaanse ‘Wille zur Macht’ | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
duidelijk zichtbaar. Ter Braak probeert daar duidelijk over te zijn, zonder dat hij wil vervallen in een bewondering voor de ‘sterke man’ als zodanig. De kwestie is voor hem dat Suarès Napoleon beoordeelt ‘van het standpunt van de idealist, en hij beoordeelt hem dus slecht’Ga naar voetnoot50.. Zoals hij even daarvoor zegt: ‘Werkelijk, men behoeft een denker als José Ortega y Gasset nog niet te verdenken van platvloerse motieven, als men in zijn werk niets aantreft van een dergelijk idealisme, dat immers tegen de realiteit niet bestand is gebleken!’Ga naar voetnoot51. Wat de presentatie betreft merk ik nog op dat de titel ‘Idealisme in 1911 en 1933’ bepaald niet erg duidelijk is (‘Het Idealisme en de Macht’ zou beter geweest zijn)Ga naar voetnoot52.. Ter Braak komt aan z'n titel door het boekje van Van Eeden dat in 1933 op de markt komt en dus modern zou kunnen zijn, maar dat bij nader inzien van 1911 is en geen visie heeft waar deze tijd wat aan heeft. In de uitwerking staat 1911 voor een ouderwets, vooroorlogs, eigenlijk negentiende eeuws optimisme, met een irreële kijk op de wereld, te verklaren als een rest van het veiligheidsbesef dat de negentiende eeuw ‘met haar perfectionering van de uiterlijke beschavingsmiddelen had doen ontstaan’Ga naar voetnoot53.. 1933 is, hoewel het heden, niet modern, want zowel het boekje van Van Eeden als dat van Suarès vertegenwoordigen het 19e eeuwse standpunt terwijl als modernen optreden Ortega y Gasset en de... negentiende eeuwse Stendhal, ‘één van Europa's meesterlijkste pyschologen, maar het tegendeel van een idealist à la Van Eeden’Ga naar voetnoot54.. Ter Braak geeft weliswaar toe dat de tegenstelling er niet zo zeer een is van perioden, maar van mensentypen; wat is dan echter nog de zin van het spelen met 1911 en 1933? Nu ik het dan toch over de ‘moeilijke’ Ter Braak heb, verwijs ik naar een artikel van W. Drop die, gebruik makend van de gegevens die de eerste paragraaf van Démasqué der Schoonheid oplevert, concludeert: ‘Ter Braak spreekt over het sonnet met de bekende terzine “Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede”, zonder nadere toelichting te geven. Hij citeert de woorden Deine Theos zonder ze te vertalen, maar met voorondersteld begrip van hun betekenis. Hij noemt Multatuli als vergelijkingsobject zonder de vergelijking uit te werken, vooronderstelt enige bekendheid met de literaire theorie van de Renaissance en Beweging van Tachtig. Kortom, hij richt zich tot mensen die meer dan een goede VWO-kennis van literatuur paraat hebben gehouden’Ga naar voetnoot55.. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Als we de vraag naar het bedoelde publiek van de kronieken stellen, wijkt het antwoord maar weinig af van wat Drop vindt voor Démasqué. Ter Braak geeft toe dat hij, wat het onderwerp betreft, misschien wat te ver is gegaan. ‘Als het kan, vermijd ik voortaan onderwerpen als “het idealisme”’, schrijft hij aan Du PerronGa naar voetnoot56. maar verder heeft hij het zonder veel toelichting over ‘tolstoïaans idealisme’ en Ortega y Gasset en in de kronieken daarvoor over El Greco, Aldous Huxley en de Neue Pinakothek - om enige voorbeelden uit vele te geven -. Ook in zijn manier van formuleren maakt hij het z'n lezers niet altijd even gemakkelijk, getuige b.v. de eerste de beste zin die ooit van hem in Het Vaderland verscheen: ‘De wereld, waarin wij leven, is opgebouwd uit conventies, die ons van de prille jeugd af gemeenzaam zijn geworden; en het gewichtig bestaan van alle dag laat ons geen tijd om aan die conventies waarmee wij omgaan als met versleten munten, ernstig te twijfelen’Ga naar voetnoot57.. Ter Braak is zich ervan bewust, en anders wijzen Du Perron en anderen hem er wel op, dat hij zich in acht moet nemen. Al naar aanleiding van de tweede kroniek merkte Du Perron op dat Ter Braak wat moeilijk schreef ‘voor de dames van Borel’Ga naar voetnoot58.. Nu, na het derde stuk, kan men dit met des te meer reden vermoeden. Ter Braak moet rekening houden met zijn publiek: ‘Als ik nu bij Het Vaderland maar niet uit de toon en dientengevolge uit het ambt val’, zegt hij in dezelfde brief waarin hij verklaart ‘Alleen de kroniek op Zondag is geschikt om op behoedzame wijze “persoonlijk” te zijn’Ga naar voetnoot59.. Op zijn beurt vindt Ter Braak dat Du Perron soms te moeilijk is, b.v. in een kritiek op D.A.M. Binnendijk: ‘Wat ik zelf tegen de slotregels heb, is (...) dat ze een belezenheid veronderstellen, die je niet veronderstellen moogt’Ga naar voetnoot60.. In hoeverre hij zelf duidelijk genoeg is geweest valt natuurlijk niet voor iedereen gelijk te beantwoorden. Ik houd me bij Du Perron als hij in 1939, terugblikkend, van Ter Braak vindt dat deze geschreven heeft voor ‘kenners’ en hen die zich enige moeite willen geven. En wat belangrijker is: ‘Men heeft houvast aan hem, als men zijn smaak kent, en of die smaak deelt of niet’Ga naar voetnoot61.. Misschien vermijdt Ter Braak voortaan inderdaad bij voorkeur een onderwerp als ‘idealisme’. Anderzijds kan hij er van uitgaan dat de lezer van Het Vaderland heel wat gewend is. Op 14 november 1933 schrijft Ter Braak een soort uitgebreide bladvulling ‘Pascal herlezen in Mexico’ voor | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
het grootste deel de vertaling van een geestig stukje van Leo Ferrero in Les Nouvelles LittérairesGa naar voetnoot62.. Tegen Du Perron merkt hij daarover op: ‘Zoo'n entrefillet over Pascal verschaft me het genoegen dat de Hagenaar de naam Pascal leest in een krant, waarin hij anders over Jo van Ammers leest’Ga naar voetnoot63., maar tevens weet hij dat er in diezelfde krant heel wat over franse literatuur geschreven wordt, b.v. door Greshoff en (door Ter Braaks bemiddeling) het echtpaar Du Perron, en dat het kennelijk mogelijk is om in de rubriek ‘Kunst en Letteren’ niet alleen het bericht op te nemen dat er een brief van Racine is teruggevonden, maar deze brief ook in zijn geheel te citerenGa naar voetnoot64.. Tenslotte nog een opmerking over ‘Idealisme in 1911 en 1933’ en Ter Braaks houding tegenover z'n publiek. Voor de al meermalen genoemde ‘dames van Borel’ heeft hij in de staart van het stuk een niet geringe dosis vergif verborgen, waaruit indirect duidelijk is dat de rest van de kroniek zich op de goede verstaanders richt. In de krant (niet in het Verzameld Werk) is het slot als volgt: ‘Ik wil niet nalaten hier te vermelden dat De Geestelijke Verovering der Wereld door wijlen Henri Borel naar den oorspronkelijken Duitschen tekst met toewijding is vertaald en van een inleiding voorzien. Het is een vreemde samenloop van omstandigheden, dat Borel even voor zijn dood juist dit geschrift van den niet-katholieke Van Eeden onder de ogen van zijn landgenooten had willen brengen’. Ter Braak heeft de naam van zijn voorganger niet vaak genoemd in de krant. Hier gebeurt het dan, en, dat zal duidelijk zijn, niet in lovende zin. Deze ‘toewijding’ aan dit boekje tekent Borel in Ter Braaks ogen als iemand van de verkeerde richting, of, zoals hij Du Perron schrijftGa naar voetnoot65.: ‘Deze week heb ik een kroniek over Van Eeden en Vues sur Napoléon, dus eigenlijk over het idealisme; eerste heftige, maar diplomatisch gestyleerde tegenzetten tegen het Borelisme’. Borelisme staat hier gelijk met een verkeerd soort idealisme. Net als Suarès, mogen we veronderstellen, behoort ook Borel ‘absoluut tot het type-Coster’Ga naar voetnoot66.. Onze conclusie kan zijn dat als we de kroniek lezen in het licht van dit nawoord, de samenhang met wat Ter Braak daarvóór in Het Vaderland heeft geschreven weliswaar niet groter wordt, maar dat hij wel degelijk zijn lezers gelegenheid biedt om hem te leren kennen, en, hoe ‘diplomatisch gestyleerd’ ook, niet op de zachtzinnigste wijze. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Ik zal nu een paar opmerkingen maken over de stukken die tussen deze en de volgende kroniek in Het Vaderland staan. Sinds de eerste kroniek die Ter Braak als redacteur heeft geschreven (‘De Dichter en het Leven’ van 12 november) is er een week verlopen, maar enige patronen zijn reeds duidelijk zichtbaar. Weer valt op hoe Ter Braak ook in het kleine werk iets principieels probeert te geven. Op 20 november 1933 staat er in de krant een klein stukje van Ter Braak onder de titel ‘Tsjechov over zijn werkwijze’. Het begint: ‘Les Nouvelles Littéraires publiceert deze week herinneringen van Iwan Boenin (...) aan (...) Tsjechov, met wien hij in 1895 te Moskou kennis maakte’. Wat Ter Braak noteert heeft voor het grootste gedeelte het karakter van bladvulling. Hij vermeldt dat Tsjechov vroeg placht op te staan en Boenin tussen 's ochtends zeven en acht ontving en ook dat Tsjechov adviseerde veel koffie en bouillon te drinkenGa naar voetnoot67.. Maar naast de faits divers staat er ook iets in dat Ter Braak waarschijnlijk deze notities de moeite waard heeft doen vinden. Tsjechov houdt een pleidooi voor het beknopte schrijven en hij geeft ook een precisering: ‘Volgens mij moet men van een verhaal, dat men geschreven heeft, het begin en het eind schrappen. Daarin liegen we het meest’. Dit is weer een mooi voorbeeld voor de stelling dat criteria vooraf betrekkelijk inhoudsloos zijn. Tsjechovs principiële verklaring en zijn raad om begin en eind van een verhaal weg te laten zijn te verklaren als een kritiek op bepaalde negentiende eeuwse schrijvers. Maar als algemeen criterium kan men met evenveel recht het tegendeel beweren, immers ‘het epische is omstandig’ en verbijzondering is altijd welkomGa naar voetnoot68.. Dat de eis tot beknoptheid gemakkelijk ad absurdum is te voeren lijkt ook Tsjechovs mening. Tegen Boenin zegt hij: ‘Het is erg moeilijk, de zee te beschrijven. Weet u, welke beschrijving ik pas in het schrift van een schooljongen heb gelezen? “De zee was groot”. En dat is alles. Ik vind dat bewonderenswaardig’. Ter Braak voegt daaraan toe: ‘Is deze opmerking van Tsjechov niet treffender dan het welbekende sonnet van Kloos?’ Nee, moet men dunkt me antwoorden. Dat Ter Braak bezwaar heeft tegen veel ‘eindeloze deining’ in versvorm is bekend, deze vorm van schoonheid | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
meende hij gedemaskeerd te hebben. Maar het is natuurlijk onrechtvaardig om verschillende grootheden, een bon mot van Tsjechov, of het zinnetje ‘De zee was groot’ te vergelijken met een sonnet. De lezer zal aan de algemeen gestelde eis tot beknoptheid weinig inhoud kunnen geven. Enige dagen ervoor had ‘beknoptheid’ n.a.v. Putman (15 nov. 1933) meer betekenis. Maar ook de meest uitgebreide bespreking waarin ‘beknoptheid’ centraal staat (b.v. die over Elsschot) kan geen definitie opleveren voor dit begrip. Wat de lezer wel duidelijk wordt is dat ‘beknoptheid’ met een aantal andere begrippen als ‘persoonlijkheid’ of ‘herhaling’ referentiepunten zijn die telkens weer gebruikt worden en vaak op verschillende wijze. Weer dringt het topografische beeld zich op, maar ook de beperkte geldigheid ervan: de referentiepunten zijn als vaste punten op een kaart, die voor de ingewijde een plaats bepalen, terwijl de route die met hulp van dit punt zal worden uitgezet, per gelegenheid kan verschillen. Het misleidende van dit beeld is natuurlijk dat op een kaart door middel van coördinaten een maximale precisie bereikt wordt, die bij de kritische begrippen moet ontbreken. Maar wat de vergelijking wel kan verhelderen is dat zélfs indien kritische begrippen, of een cluster of paradigma ervan, maximaal duidelijk beschreven zouden kunnen worden, dat dan nog de route niet vast ligt, dat ze dan nog niet zullen kunnen functioneren als criteria, terwijl ze toch houvast geven.
In dezelfde krant van 20 november (Avondblad D) vinden we onder de rubriek ‘Tijdschriften’ opmerkingen over Vestdijks nouvelle Oubliette, net verschenen in De Vrije Bladen. Ter Braak beperkt zich voornamelijk tot het navertellen van de inhoud met een warme aanbeveling: ‘Dat Vestdijk ook als prozaist dezelfde sterke persoonlijkheid als in zijn verzen en essays is, blijkt uit deze boeiende nouvelle zeer overtuigend’. Dat de nouvelle boeit kan de lezer uit Ter Braaks samenvatting wellicht enigszins beamen. Toelichting op de betekenis van ‘sterke persoonlijkheid’ krijgt hij hier niet, maar kort tevoren, in de kroniek van 12 november, was Ter Braak daar uitgebreid op ingegaan. De lezer die Ter Braak tot op dit moment in Het Vaderland gevolgd heeft, kan zich bij de op zichzelf niet erg verhelderende kenschets wel iets voorstellen. In dezelfde rubriek ‘Tijdschriften’ van een dag later doet Ter Braak kort verslag over wat er in de laatste aflevering staat van Helicon en van Boekenschouw. Ik vermeld hier alleen wat hij zegt n.a.v. Helicon. ‘Ditmaal is het nummer gewijd aan één dichter, Leo van Breen’. Ter Braak is er aangenaam door verrast. Hij neemt hier en daar ‘invloed’ waar van Du Perron, maar vindt de bundel - het gaat over De Stroomlijn - toch ‘persoonlijk en zuiver van versificatie’. De betekenis van zijn | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
aanduidingen als ‘invloed’ , ‘persoonlijk’ en ‘zuiver’ zijn zonder nadere precisering bijna niet vast te stellen. De ‘invloed van Du Perron’ lijkt hier te betekenen dat de verzen Ter Braak doen denken aan die van Du Perron. Of hij daarnaast ook redenen heeft te veronderstellen dat er een nauwe verbinding is, blijft onuitgesproken. Ter illustratie van zijn oordeel citeert Ter Braak elf verzen uit Nutteloos Verzet, o.m. deze drie: ‘nu spaarde hij chief-wip- en haka-bonnen;
o, wie van Gend en Loos een pak afgeeft,
die heeft voorzeker niet vergeefs geleefd!’
De overeenkomst met Du Perron zou nu kunnen liggen in de gewone woorden, het ontbreken van dichterlijke taal à la Kloos. De uitval tegen Kloos aan het eind van het stukje ‘Tsjechov en zijn Werkwijze’ krijgt hierdoor iets meer reliëf en omgekeerd kan de lezer vermoeden dat Ter Braak ook in de verzen van Van Breen ‘beknoptheid’ meent aan te treffen. De gelijkenis met Du Perron is een compliment, maar de toevoeging ‘toch persoonlijk en zuiver van versificatie’ - men lette op het ‘toch’ - is noodzakelijk omdat anders onmiddellijk het gevaar zou dreigen van epigonisme. Nog steeds op 21 november (Avondblad), nu onder ‘Nieuwe uitgaven’, schrijft Ter Braak over Verzen van Nu van G. StuivelingGa naar voetnoot69.. Hier vinden we als oordeel: ‘Grootendeels maakwerk (...) zonder inspiratie en met den zwak nagebootsten toon van Henriëtte Roland Holst’. We hebben nu dus, kort na elkaar, de tegenstelling: Van Breen: beinvloed, toch persoonlijk (dus positief) - Stuiveling: beinvloed, zonder inspiratie, maakwerk (dus negatief). Ter Braak voegt er nog aan toe: ‘Wat bij Henriëtte Roland Holst spontaan-vrouwelijk was, wordt bij Stuiveling mannelijk-opzettelijk’, een uiterst impressionistische aanduiding die echter door de contekst enigszins te vertalen is: ‘spontaan-vrouwelijk’ moet wel betekenen dat H. Roland Holst ‘zuiver en geinspireerd’ is en (dus) geen epigoon, terwijl het ‘mannelijk-opzettelijk’ de bijtoon (door ‘maakwerk’) krijgt van epigonisme en verstarring, - m.a.w. opnieuw de tegenstelling ‘oorspronkelijk’ tegenover ‘epigoon’, die z'n betekenis aan de voorbeelden moet ontlenen. De aanduiding ‘vrouwelijk’ tegenover ‘mannelijk’ lijkt niet veel meer te betekenen dan dat in dit concrete geval een vrouw beter werk geleverd heeft dan een man. Dat in het algemeen ‘vrouwenliteratuur’ voor Ter Braak eerder een negatief geladen begrip is, is de schrijfsters van vele dames-romans uit zijn tijd genoegzaam bekend. Het bovenstaande illustreert nog eens hoe bepaalde termen bij Ter | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Braak telkens terugkeren, maar ook dat ze hun betekenis ontlenen aan het gebruik en niet aan de eenduidige definitie.
In dezelfde rubriek ‘Nieuwe Uitgaven’ op 21 november zegt Ter Braak n.a.v. Pijp en Toebak van F. Timmermans: ‘Felix Timmermans is langzamerhand zoo gemakkelijk en vlot gaan schrijven, dat men moeite heeft om zijn boeken uit elkaar te houden. Zij zijn alle een beetje sappig en een beetje pittoresk-mystiek. (...) hoe lang zal het duren, tot Nederland verzadigd is van Felix Timmermans en dit soort Vlaamsche genoegelijkheid?’ Net als eerder A. Roland Holst (Tusschen Vuur en Maan; besproken op 14 november) weer een schrijver die zichzelf herhaalt. Hier wordt het niet gewaardeerd als een onvermijdelijke ‘eigen toon’, maar is het negatief, in de sfeer van het ‘maakwerk’ van Stuiveling, of (op 13 november) de te gemakkelijke suksesformule van A.M. de Jong. Een week na deze geërgerde uitspraak over Timmermans' leutigheid vinden we in vrijwel dezelfde bewoordingen nog eens de bestrijding van de Vlaamse leutigheid, geconcretiseerd in het ‘pallieteren en pirroenen’ van Felix Timmermans: ‘Die sappigheid, die sappigheid! Als wij niet oppassen, komen wij nog eens om in al het sap, dat het Zuiden ons met zoveel kracht inspuit alsof het heil van de Dietse stam ervan afhing’Ga naar voetnoot70..
Op 21 november bespreekt Ter Braak na Felix Timmermans ook nog Het Wereldwonder, roman van Franz Herwig, over Keizer Otto IIIGa naar voetnoot71.. Het boek blijft oppervlakkig, het stelt geen probleem, maar dat moet men ook niet verwachten, zegt Ter Braak, omdat het bedoeld is als ontspanningsliteratuur. M.a.w. men moet in zijn oordeel betrekken wat de schrijver zich - kennelijk - ten doel heeft gesteld. Onmiddellijk hierna zegt Ter Braak, maar nu duidelijk ironisch naar aanleiding van de roman Bloei van Wilma, die als al haar andere gaat over hunkerende vrouwen met idealen: ‘Achja, lezer, over zulke idealen mag men geen booze critiek schrijven...’. Ook deze beide redeneringen zijn samen te vatten als ‘goed of slecht is goed (slecht) in zijn soort’.
Een vergelijkbare redenering vindt men eveneens in Ter Braaks toneelbespreking op 25 november (Ochtendblad), Fatsoenlijke Vrouwen van Rachel CrothersGa naar voetnoot72.. We zien een tweedelingGa naar voetnoot73.: eerst een samenvatting | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
van de inhoud, dan een nader ingaan op deze inhoud. Ter Braak waardeert het stuk maar matig omdat het z.i. lijdt aan een tweeslachtigheid van opvatting: half een probleemstuk, half een vlot bijspel. Zijn conclusie: geen belangrijke aanwinst, ‘maar men verveelt er zich zeker niet bij’. Ter Braak veroordeelt dus het stuk omdat het niet duidelijk is van welke soort het is, en hij relativeert zijn oordeel met de vrijblijvende verzekering dat men zich er niet bij verveelt. Een enkele lezer zou hier een vergelijking kunnen maken met het motto van Démasqué der Schoonheid: ‘Tous les genres sont ennuyeux, hors le bon’. We zouden uit dit motto kunnen deduceren dat een niet-vervelend stuk een goede kans maakt om tot het ‘bon genre’ te behoren. Natuurlijk is dat bepaald niet wat Ter Braak t.a.v. Fatsoenlijke Vrouwen wil zeggen. Dus zien we ook hier weer dat Ter Braak geen wetten formuleert die eens en vooral moeten gelden. Het motto in Démasqué is een omkering van Voltaire (‘Tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux’)Ga naar voetnoot74., en het dient als een bestrijding van het geloof aan genres, hier zo ongeveer in de betekenis van versteende, vaste vormen van literatuur. In de bespreking van Crothers is het ‘niet vervelen’ een relativering van een te strakke conclusie die zou kunnen volgen uit Ter Braaks vaststelling dat het stuk lijdt aan tweeslachtigheid van opvatting. Ondanks het feit dat het niet kiest tussen blijspel of tragedie is het, vooral door de acteursprestaties, toch nog wel te genieten. Ter Braaks recensie heeft vanwege zijn ironische toon aanleiding gegeven tot geprikkelde reacties van sommige betrokkenen, waarop Ter Braak door de redactie vermaand wordt. Hij ziet dit als een aantasting van zijn vrijheid en reageert felGa naar voetnoot75.. De zeer principiële reactie van Ter Braak n.a.v. wat hij voelt als een beperking van zijn vrijheid, kan men haast niet los zien van het artikel van hem dat op dezelfde 26 november 1933 geplaatst wordt onder de titel‘“Die Literarische Welt” en de Vrijheid’. Ik heb daar reeds kort over geschreven. | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Het ironische toneelverslag en de gedachtenwisseling van Ter Braak en Du Perron daarover leert o.m. hoe volstrekt vrij Ter Braak wilde zijn in wat hij kon schrijven en hoe fel hij zich, ook in 1933 al, verzette tegen alles wat intellectuele vrijheid, in welke vorm ook, zou kunnen bedreigen.
Van de zes boekenGa naar voetnoot76., besproken in de rubriek ‘Nieuwe Uitgaven’ van 25 november 1933 (Avondblad C) noem ik er twee; over beide is het oordeel negatief. De roman van Tai Aagen-Moro herneemt de problematiek waarover gesproken is n.a.v. Willem Putman (15 november) en C. en M. Scharten-Antink (16 november), maar met een ander accent. Ging het daar om het gevaar van Freudiaanse theorieën die verharden tot een schema, hier, in de roman Twee-Eén, bekritiseert Ter Braak het te gewilde experiment: ‘En hier hebben we nu eens iets totaal anders dan het Hollandsch huiskamerrealisme! Hier hebben we alles, wat we van een moderne vrouw, die in het Berlijn van het zondige Tweede Rijk een boek voltooide, kan verlangen: “flitsend” proza, en interessante ervaringen, en geweldige problemen, en wat men maar wil aan flitsende moderniteit. De schrijfster geeft ook blijk Italiaansch te kennen, wat overigens niet verwonderlijk is bij zoo'n diep levende en nog dieper voelende en denkende vrouw. Kort en goed: dit soort interessante “experimenten met het leven” berust op aanstellerij en niets dan dat. Wie er inloopt verdient niet beter’. Ook in dit geval overheerst weer de ironische toon, maar de slotzin maakt ook voor de minder goede verstaander de kritiek duidelijk. De ‘aanstellerij’ die hier aan de kaak wordt gesteld is de negatieve tegenhanger van de ‘zuiverheid’ en enigszins ook van de ‘soberheid’ die bij Willem Putman wordt geprezen.
Dat Ter Braak schrijvende Dames niet alleen weinig waardeert om hun ‘Hollandsch huiskamerrealisme’ blijkt hier en in mindere mate ook in de kritiek op Annie Salomons Het Huis in de Hitte: ‘De hier gebundelde schetsen zijn journalistiek geschreven impressies van Indië (“drie jaar Deli”, zooals de ondertitel zegt). Erg veel om het lijf hebben ze niet: het blijft altijd de Hollandsche dame, die de dingen bekijkt en er op reageert, zij het dan met smaak, en de dame in de schrijver verliest nooit het accent van Europeesche superioriteit, dat wij graag zouden zien verdwijnen. Het boek is dan ook bestemd voor hen die een intieme kennismaking met het probleem Indië niet wenschen en aan een reeks van vlotte indrukken genoeg hebben’. De lezer is een dergelijke kritiek tegengekomen op de roman van C. en | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
M. Scharten-Antink, die in Italië moest spelen maar niet van Holland kon loskomen. Zo langzamerhand vertoont zich een hele reeks van verkeerde houdingen die schrijvers volgens Ter Braak tegenover hun stof kunnen innemen: te vooringenomen (A. Salomons); te veel op effect gericht (Aagen-Moro); herhaling van suksesformule (A.M. de Jong, 13 november); herhaling van Freudiaanse formule (de Schartens). Wat proza betreft heeft Ter Braak nog maar weinig positieve voorbeelden laten zien. Hij heeft terloops Stendhal genoemd (in de kroniek van 19 november). Stendhal is voor hem een standaardvoorbeeld van raak psychologisch inzicht bij een schrijver. Ook bij Vestdijk is dit geroemd (12 en 20 november) en n.a.v. Putman terloops ook bij Du Perron. De nadere uitwerking ontbreekt nog. Iets daarvan treffen we aan in de nu te bespreken kroniek ‘De “Binnenkant” van Tachtig’ en in de kroniek van één week later ‘De Persoonlijkheid van Willem Elsschot’, -in dit laatste geval zien we ‘persoonlijkheid’ optreden als een signaal voor een gunstig oordeel over een schrijver (vgl. over Vestdijk, Du Perron en A. en H. Roland Holst). | |||||||
‘De “Binnenkant” van Tachtig’De kroniek van 26 november 1933 heeft als titel ‘De “Binnenkant” van Tachtig’Ga naar voetnoot77.. Daaraan is in de krant de ondertitel toegevoegd: ‘En de Charme van een “Buitenkant”’. De besproken boeken zijn van Nescio, Dichtertje en van Albert Kuyle, Weerlicht. In de krant is het stuk in drie delen verdeeld, onderscheiden door een regel wit en drie sterretjesGa naar voetnoot78.. Voor een lezer die getracht heeft de criticus Ter Braak te vinden in hetgeen tot nu toe in Het Vaderland is verschenen, biedt de kroniek genoeg aanknopingspunten om de bespreking van Nescio en Kuyle te kunnen plaatsen. Het betoog van Ter Braak bouwt in vele opzichten voort op hetgeen hiervoor is uiteengezet. Dat wil ik eerst laten zien. Daarna zal ik ingaan op een aantal verrassende aspecten die zich in deze kroniek voordoen. Ter Braak roemt Nescio om de ‘aristocratische beperking van de beschrijving’ - beperking, beknoptheid, soberheid: de lezer kent dit oriëntatiepunt. In de inleiding vinden we de nadere aanduiding van het kader waarbinnen Ter Braak Nescio wil plaatsen als hij de tegenstelling poneert tussen de ‘schone argeloosheid’ van de Mei van Gorter en de ‘simpele beschrijving’ in dat stuk tegenover de ‘moeizame verbeeldingsgymnastiek’ | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
van De Heilige Tocht van Arij Prins. Met de woorden ‘aristocratische beperking’ en ‘simpele beschrijving’ is een cluster van begrippen opgeroepen die vervolgens in verband gebracht wordt, via humor, met (juist psychologisch) inzicht: ‘men behoeft maar even de humor van zijn stijl te ondergaan om te begrijpen, dat niets hem verder lag dan het uitvoerig en conscientieus refereren van uiterlijke details’Ga naar voetnoot79.. En even verder weer over de humor: ‘Zijn personages zijn gezien vanuit het standpunt van iemand, die zelf oordeelt, met veel humor en zonder gemoraliseer, maar desalniettemin oordeelt’Ga naar voetnoot80.. Wat Ter Braak wil aanduiden met Nescio's beschrijvingstechniek en zijn humor duidt hij nader aan door er Kuyle tegenover te stellen. Van Kuyle kan men zeggen dat hij in deze kroniek weer als ‘peiling’ functioneert (net als b.v. De Vries en Buning tegenover Vestdijk): als dankbaar vergelijkingsobject om het eigenlijke onderwerp duidelijker te plaatsen. Aan hem worden ook veel minder woorden gewijd dan aan Nescio. Ook bij Kuyle treft Ter Braak beschrijving aan, maar nu van de buitenkant. Deze vorm van beschrijving is amusant (daarnaar verwijst ook de ondertitel van de kroniek: ‘De Charme van een “Buitenkant”’), maar veel inhoud verbergt deze buitenkant niet: ‘psychologie is een woord, dat Kuyle wel met afgrijzen zal vervullen’. Ter Braak ziet hem als een vlotte verteller en niet meer dan dat, maar ook niet minder: ‘Men moet goede vertellers appreciëren, omdat er te veel slechte vertellers zijn’Ga naar voetnoot81.. Van Kuyles werk geeft Ter Braak een omschrijving die nauw aansluit bij wat hij in de eerste kroniek heeft gezegd over Morgenstern versus de Schoolmeester: ‘bij Nescio is de humor een bewijs van levenservaring, bij Kuyle is zij hoogstens amusante speelsheid oftewel “beteregrapjasserij”’Ga naar voetnoot82.. Daarmee is in grote lijnen de opzet van de kroniek duidelijk. Eerst een inleiding over twee vormen van beschrijven, dan, de tweede afdeling, Nescio als vertegenwoordiger van de goede richting en als afsluiting Kuyle als een minder geslaagde, zij het niet onaangename variant. Het verrassende is nu dat Ter Braak deze bespreking plaatst onder de titel ‘De “Binnenkant” van Tachtig’. De eerste zin van het stuk herhaalt het spel met binnen- en buitenkant uit de titel en ondertitel: ‘Er is geen literaire stroming geweest, of zij heeft haar uiterlijke verdwazing naast haar innerlijke waarde gehad’. De tweede alinea voegt toe: ‘De Beweging van Tachtig geeft van deze twee aspecten der kunst een zeer duidelijk beeld’. In de derde alinea beroept Ter Braak zich op Vincent Haman van Willem Paap | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
voor een nadere uitwerkingen vermeldt vooral zijn moordende kritiek op de ‘beschrijvingskunst’ van Arij Prins. Aangezien nu de bespreking in kader is gesteld van ‘de twee aspecten’ van de Beweging van Tachtig is het consequent - zij het ongebruikelijk - dat Ter Braak in het tweede gedeelte Nescio behandelt als een specimen van ‘het beste, wat de stijl van Tachtig heeft voortgebracht’ en, aan het eind van dit deel nog eens samenvattend van Dichtertje zegt: ‘Het is een Tachtigersboek, maar van binnen uit gezien en daarom boven Tachtig uitgekomen’. Deze wonderlijke inlijving van Nescio bij Tachtig kan de lezer van Het Vaderland accepteren of niet, maar wie ziet wat Ter Braak diezelfde tijd in Forum schrijft krijgt sterk de indruk met een gelegenheidsoplossing te maken te hebben. Het heeft er veel van dat Ter Braak om tijd te sparen voor Het Vaderland gebruik maakt van materiaal dat hij net bewerkt had voor een artikel in Forum, n.l. ‘Paapsche Sympathiën’Ga naar voetnoot83.. In dat artikel spreekt hij eveneens over de satirische kijk van W. Paap op de Tachtigers. Als representanten van die beweging noemt hij daar Verwey, Van Deyssel, Van Eeden, Kloos en niet Nescio. Integendeel. Nescio komt wel even ter sprake, maar juist als een schrijver die niet past in de Tachtigerstraditie en die daardoor uit de aandacht is verdrongen, zodat haast niemand hem meer kentGa naar voetnoot84.. In de kroniek vertegenwoordigt Nescio dus de ‘binnenkant’ maar Kuyle niet de ‘buitenkant’ van Tachtig. Ter Braaks leidt Kuyle laconiek in: ‘De enige directe overeenkomst tussen Nescio en Albert Kuyle is misschien alleen het feit, dat zij beiden onder pseudoniem gepubliceerd hebben’Ga naar voetnoot85.. Niet de Beweging van Tachtig is de inzet van deze kroniek, maar het probleem van de beschrijving en dat plaatst deze kroniek in een gedachtengang waarmee de lezer van Het Vaderland reeds verschillende keren is geconfronteerd. Daarom hoeft het geen ogenblik te verbazen dat het Ter Braaks volle instemming heeft als Paap, Van Deyssel (Vincent Haman) c.s. tekent ‘als een troepje tamelijke belachelijke aestheten, verslaafd aan hun onnozele vormcultus en op jacht naar pietepeuterige verfijninkjes en goedkoop succes’Ga naar voetnoot86.. Paap en Nescio zijn beiden vergeten geraakt ten gunste van TachtigGa naar voetnoot87., dat is nog een - weinig overtuigend - argument om Nescio tot een exponent van die Beweging te maken. Wel weer passend in het kader van waarderen waarmee Ter Braak zijn lezers vertrouwd heeft gemaakt is het als hij schrijft: ‘Terwijl alle mogelijke tweede en derderangs krachten van om ende bij | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
Tachtig nog altijd paraderen in de historische traditie gaat een Nescio, evenals een Willem Paap, schuil achter het getheoretiseer over vormproblemen, die hun betekenis behoorden te verliezen, wanneer er gesproken wordt over een schrijver die zijn betekenis dankt aan zijn persoonlijkheid en niets anders’Ga naar voetnoot88.. In dit citaat treft weer het vage begrip ‘persoonlijkheid’ met de nadrukkelijke toevoeging ‘en niets anders’, hetgeen de suggestie wekt dat alles wat hier ten gunste van Nescio gezegd zal worden noodzakelijk ook moet gelden voor de ‘persoonlijkheid’ die de lezer al eerder heeft kunnen aantreffen bij Vestdijk enz. met variaties bij A. Roland Holst (‘persoonlijke stijl’ en b.v. Leo van Breen, 21 november). Verder is hier duidelijk dat ‘persoonlijkheid’ niet functioneert als een criterium dat alsuit-gangspunt kan dienen voor de waardering. Dat in deze kroniekbeschrijving het uitgangspunt vormt en niet Tachtig blijkt ook uit de vergelijking die Ter Braak maakt tussen de naturalisten en Nescio. ‘Als er één Nederlands auteur is, die essentieel geen naturalist is, dan is het Nescio; men behoeft maar even de humor van zijn stijl te ondergaan om te begrijpen, dat niets hem verder lag dan het uitvoerig en conscientieus refereren van uiterlijke details. Het naturalistisch stijlprocédé heeft Nescio slechts als middel gediend, waar het voor anderen doel was; dat is het grote verschil tussen zijn werk en dat van de mensen der pure beschrijving’Ga naar voetnoot89.. Alweer: het is wel min of meer duidelijk wat Ter Braak hier wil zeggen, zeker in verband met wat hij al eerder heeft geschreven. Hem ergert bij een aantal schrijvers, hier ruwweg samengevat onder het hoofd ‘naturalisten’, een ongebreidelde beschrijvingslust en dan vaak ook nog in een gekunstelde stijl. Als voorbeeld daarvan fungeert in deze kroniek Paaps versie van Reinhold (Arij Prins): ‘Toen, gevallen de byl, beul handenwryvend in vreugd van gedane werk, de oogen in aandachtstaring blik pikken op hoofd in tobbe met water...’. Is daarmee in de visie van Ter Braak Arij Prins een Tachtiger of een naturalist, of doet het verschil er niet toe? Over Nescio als vermeende naturalist zegt hij ook het volgende: ‘Zou men Nescio gaan beschouwen uitsluitend van het standpunt van taal, rythme, etc. etc. dan zou men hem moeten indelen bij al die ijverige naturalisten die “hatti” schreven in plaats van “had hij” en zelfs “verachtenem” voor “verachtte hem” (alsof men die twee t's wél hoorde in de spreektaal!); men zou hem, om de formele eigenaardigheden van zijn stijl, moeten onderbrengen bij een groep met wie hij niets dan uiterlijkheden gemeen heeft. En men heeft dat, zoals blijkt uit de onbekendheid van zijn werk, ook doorgaans gedaan’Ga naar voetnoot90.. Dit is een vrij slordige redenering. Men kan moeilijk volhouden dat | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
onbekendheid van Nescio's werk een argument is om hem bij de naturalisten in te delenGa naar voetnoot91.. Er zijn tenslotte ook naturalisten die wèl bekend zijn. Het doet ook extra vreemd aan te horen dat Nescio door zijn vermeende overeenkomst met een groep in vergetelheid is geraakt, terwijl Ter Braak even daarvoor heeft betoogd dat Nescio (en Paap) verdrongen zijn, juist omdat ze anders waren. Intussen levert de kroniek voldoende materiaal om duidelijk te maken wat het waardeoordeel over Nescio moet funderen: ‘Inzet van Nescio's werk is niet de uitwendige schil van mensen en dingen, maar hun verborgen ziel; men vindt bij hem niet de oppervlakkige waarneming van de naturalistische auteur die meent uit een mozaíek van observaties een geheel te kunnen samenstellen’. Hierbij komt dan nog het reeds gerefereerde over de ‘humor van zijn stijl’; dit alles fundeert het waardeoordeel van Ter Braak over Nescio heel behoorlijk.
Men kan met deze kroniek goed illustreren voor welke problemen men kan komen te staan bij het begrijpen (controleren, verifiëren) van wat een criticus zegt. Soms is hij gewoon onduidelijk, bijvoorbeeld wanneer Nescio als hoogtepunt van Tachtig wordt behandeld en datzelfde Tachtig gelijk gesteld wordt met naturalisme. Maar ook als het voor de goede verstaander wèl duidelijk is waar hij het over heeft, blijft het onmogelijk de begrippen die hij hanteert om zijn waardeoordeel een vaste achtergrond te geven, precies te definiëren. Het is principieel onmogelijk om begrippen als ‘humor’, ‘simpele beschrijving’ en ‘persoonlijkheid’ zo te omschrijven dat ze de functie zouden kunnen vervullen van criteria-vooraf. De lezer moet bereid zijn zijn criticus achter zijn woorden te zoeken. Hij krijgt dan (als het goed is) voldoende materiaal om te weten waar deze het over heeft - als hij tenminste tevens bereid is geregeld de besproken werken ter hand te nemen. Ik heb willen laten zien dat de clusters, de paradigma's van begrippen, de oriëntatiepunten die aan de grote en kleinere stukken van Ter Braak zijn te ontlenen, duidelijk genoeg zijn om te beoordelen wat Ter Braak ziet, en dus ook een toereikende basis vormen om op dezelfde wijze te gaan zien als hij. Men kan daartoe niet van het ene op het andere moment beslissen, men besluit niet het oordeel van Ter Braak te accepteren of af te wijzen, maar men wordt daar door de feiten die hij aandraagt toe gebracht. De feiten kunnen niet het karakter hebben van criteria die van te voren als een programma gegeven worden, terwijl toch in korte tijd duidelijk kan zijn waar het de criticus om te doen is. Vandaar dat ik mijn onderzoek in het afgelopen | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
gedeelte voornamelijk gebaseerd heb op wat Ter Braak in een periode van weinig meer dan vijftien dagen geschreven heeft voor het publiek van één krant.
In het laatste hoofdstuk wil ik nog iets nader ingaan op de ‘clusters’, of ‘oriëntatiepunten’. Het mag natuurlijk niet zo zijn dat het eenvoudig nieuwe namen zijn voor wat eerder is aangeduid met ‘criteria-vooraf’. Dat dit ook inderdaad niet het geval is blijkt het duidelijkst als men let op hoe ze in een kritiek functioneren. Ik wil dit verduidelijken door één zo'n ‘cluster’ als voorbeeld te nemen om aan te tonen dat het in elk afzonderlijk gevalvoor de lezer (die zijn criticus al een beetje kent) heel goed mogelijk is de betekenis vast te stellen, maar tevens, dat de toepassingsmogelijkheden niet onaanzienlijk kunnen verschillen. De vraag die ons nu zal bezighouden is: hoe functioneert ‘Multatuli’ in de kronieken van Ter Braak? Deze keer heb ik me niet beperkt tot één periode omdat het me om de principiële mogelijkheden te doen is en niet om de verschijningsvormen in een bepaalde tijd. Ook leek me in dit geval het Verzameld Werk voldoende materiaal te leveren en heb ik geen gebruik gemaakt van niet in boekvorm uitgegeven teksten daarbuitenGa naar voetnoot92.. |
|