Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Amateurgezelschappen in MaastrichtEr is in de negentiende eeuw een duidelijke parallel te trekken tussen het theaterleven te Maastricht en Roermond, zij het dan dat Maastricht meer op het Waalse theater gericht was. Deze twee steden bevatten ook in de opbouw van de bevolking overeenkomstige componenten: adel, geestelijkheid, rechterlijke macht, ambtenaren, officieren en soldaten van het garnizoen. Ook de immigratie uit het noorden was te Maastricht door de ambtenaren niet onaanzienlijk, terwijl ook politiek gezien het gemeentebestuur - evenals te Roermond - liberaal getint was. Op cultureel gebied waren er ook regelmatig contacten. De Roermondse ‘Société Dramatique’ had veelvuldig contact met de Societeit ‘Momus’; ze gaf opvoeringen te Maastricht, nam deel aan toneelwedstrijden en speelde regelmatig stukken van Maastrichtse auteurs. Ook de ‘Koninklijke Harmonie’ en het ‘Roermonds Mannenkoor’ traden er regelmatig op. Belangrijk voor de ontwikkeling van het amateurtoneelgebeuren te Maastricht was het ontstaan van de Societeiten ‘Momus’, ‘Apollo’, ‘Euterpe’, ‘Concordia’, de ‘Société musicale et Dramatique’, ‘Amis Réunis’, ‘L'Union Chorale’, ‘Les Jeunes Amateurs Maestrichtois’, de ‘Rederijkerskamer Bloeiend door Eendracht’, ‘Kunst en Vermaak’ en ‘de Lauwerkrans’, al zijn het met name de twee laatsten en de Societeit ‘Momus’, die in wezen het theaterleven te Maastricht tot 1920 hebben bepaald. De genoemde societeiten gaven gewoonlijk jaarlijks twee of meer ‘soireekes’ voor leden en familieleden. Op deze avonden werden naast zang en voordrachten steevast eenakters opgevoerd - afwisselend in het Frans of in het Maastrichtse dialect - waarna met dans werd besloten. Voor het Franse repertoire werd uiteraard geput uit de talrijke comédies en vaudevilles in één bedrijf; het wijkt niet af van het repertoire van dè ‘Société Dramatique’ te Roermond. De dialectstukken waren aanvankelijk niet oorspronkelijk, maar bewerkingen uit het Frans, Duits of sporadisch uit het Nederlands. Ze werden echter wel pasklaar gemaakt voor het Maastrichtse publiek, onder bijvoeging van zang op muziek van bekende operamelodieën, doorspekt met Maastrichtse gezegden en | |
[pagina 35]
| |
toespelingen op plaatselijke toestanden, zodat ze een oorspronkelijk karakter kregen. Tot dit genre behoorden o.a.: ‘De gebrooje Beer’, ‘Kole en gruus’, ‘Dras’, ‘Zjang’, ‘De bloodzukers’, ‘Et Spook op te Meule’, ‘Klaos Pompernikkel’, ‘Twie Hun um eine knook’, ‘De twie levetige Doeje’, ‘Drei Naakse en eine zonder Humme’ etc. De meeste societeiten - wier aantal, zoals Olterdissen opmerktGa naar eind6, jaarlijks bij iedere kermis of carnaval met wederom een aantal nieuwe werd uitgebreid - gaven hun voorstellingen niet in de Kemedie (de schouwburg) maar in de concertzaal van de ‘Harmonie Royale’ of in de ‘Grand Salon’ in de Grachtstraat. Die concertzaal moet men zich vooral niet te vorstelijk voorstellen: een klein toneeltje met een aantal simpele décorstukken. Kleedkamers waren er niet. Die werden provisorisch gemaakt van een paar gordijnen, zoals het overigens nog generaties lang in Limburg zou gebeuren bij gebrek aan behoorlijke accommodaties. Toiletten waren er evenmin. Een grote wasketel bracht uitkomst bij nood. Zo'n ‘Soireeke’ werd meestal omlijst door een klein orkestje, dat toch aanwezig moest zijn vanwege het dansen na afloop. Er werden een aantal komische voordrachten gegeven, een paar liedjes over plaatselijke toestanden, zoals ‘De veuroetgank vaan Mastreech’, ‘Chien de Paris’, ‘D'n helle Wind’, en vervolgens de eerder vermelde eenakters. Eén voor en één na de pauze. De Kemedie zelf was voorbehouden voor het deftige publiek en de gegoede burgerij, waartoe ook de leden van de Societeit ‘Momus’ en de ‘Keigelvereniging’ behoorden. De uitvoeringen van en voor deze gezelschappen vonden dan ook overwegend in de schouwburg plaats. In de Grand Salon en ook in De Boerendans, localiteiten, gelegen bij Abrahams Look, werden voorts vooral de volksstukken, de romantische spektakelstukken, opgevoerd. Het toneel was er eveneens zeer primitief, namelijk gebouwd op biertonnen, met een aantal al dan niet beschilderde doeken als décor. Uiteraard kwam de toestand van de zaal en toneelaccommodatie tot uitdrukking in de hoogte van de entree-prijzen. De entree in de Grand Salon was voor de benedenzaal 25 cent, voor de bovengalerij 10 cent. De Kemedie vroeg minimaal een gulden per voorstelling. Bij opvoeringen van ‘Genoveva van Brabant’, ‘De Roovers van Calabrië’ of ‘De twee wezen’ leefde de uitpuilende zaal ten volle mee met het spel en kwam er herhaaldelijk reactie uit de zaal. Olterdissen vermeldt het volgende voorval. Tijdens de opvoering van ‘De Roovers van Calabrië’ gaat op een bepaald ogenblik de roverhoofdman aan tafel zitten om te eten, terwijl hij zich met de volgende tekst tot de zaal richt: Wij, rovers, voeden ons met ambrozijn en nectar... Prompt wordt hem daarop - tot grote hilariteit van de zaal - een haring | |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
met een glas bier aangereikt. De woedende roverhoofdman Rinaldo Rinaldini staat op en richt zich tot het publiek met de vriendelijke uitnodiging: ‘Veer, hiere, oefenen us in de edele tooneelspeelkuns en es eine dao get op te zègge heet, dat heer dan mer evekes bove kump...’. De Societeit ‘Momus’ was in wezen een carnavalsvereniging. Als wapenschild voerde ze een windmolen, gedekt met een zotskap en als schildhouders fungeerden een bok en een nar. Hun motto was: Gekheid, mer neet boete de schraom. Ze zetelde in de Momustempel aan het Vrijthof (Momus is een Romeinse god van de zotheid, getooid met een narrenkop), waarvan steeds alle afmetingen elf meter zijn of een veelvoud daarvan. Het tijdstip van oprichting was niet zomaar toevallig. Ze werd opgericht na het verdrag van Londen, dat de scheiding tussen noord en zuid tot een voldongen feit maakte, en tevens het einde betekende van het beleg van Maastricht door de Belgen. In de ‘Momus’ werd aan grote en kleine plaatselijke schrijvers en dichters de gelegenheid geboden hun producten tijdens de verenigingsavonden in de openbaarheid te brengen. Zij verdient onze bijzondere aandacht vanwege haar grote betekenis voor het gehele sociale-culturele leven van Maastricht gedurende de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuwGa naar eind7. Ontstaan als carnavals- en amusementsvereniging - of zoals de Momusgrondwet van 26 juli 1840 aangeeft ‘Et but van de Momery Is Amusement en gekkerij’ - groeide ‘Momus’ in de loop der jaren uit tot een culturele vereniging van de eerste orde met eigen afdelingen voor beeldende kunst (voor het organiseren van tentoonstellingen), muziek en toneel, terwijl vanaf 1879 ook de chariteit uitdrukkelijk in de grondwet werd opgenomen. Terwille van de sociale activiteiten van ‘Momus’ werden speciale afdelingen opgericht, belast met soepkokerij (die overigens reeds vanaf 1842 functioneerde) de algemene armenzorg, de armenkleding, en met de leiding van het oude mannenhuis, dat door ‘Momus’ in 1888 (bij het vijftigjarig bestaan) werd opgericht. (Zie nevenstaande illustratie.) De voornoemde sociale activiteiten van ‘Momus’ geven een inzicht in de mentaliteit van de ‘Momus’-leden, die overwegend tot de gegoedeliberaal ingestelde-stand behoorden, en eveneens werpen deze activiteiten licht op de sociale toestanden in Maastricht. Een intern verslag van de activiteiten van ‘Momus’ uit de negentiger jaren schetst de inhoud van deze sociale instellingen: ‘Tegen betaling van slechts 4 cent per liter kan dit krachtig voedsel (bedoeld is het product van de soepkokerij) in een verwarmd, wel ingericht lokaal gebruikt of aldaar afgehaald worden. Tal van fabrieksarbeiders maken er dan ook een druk gebruik van in den vroegen morgen, alvorens ze naar de werkplaats gaan, terwijl op later uur, de huisvrouwen, met keteltjes van allerlei vormen en grootten, zich | |
[pagina 38]
| |
in de keuken voorzien van soep, ten einde deze te 12 uur, bij het middagmaal op te dienen’. De toevoeging: ‘In het jaar 1887 werd de Momus Soepkokerij op de Tentoonstelling van voedingsmiddelen te Amsterdam bekroond met de gouden medaille’, dient uiteraard om de deugdelijkheid der soep te bewijzen. Dit verslag vermeldt voorts dat als een gezin ‘in tijdelijk gedrukten toestand verkeert door ziekte, gemis van werk of om andere redenen’ gratis-soep-kaarten werden verstrekt. Dat dit aantal gezinnen in het Maastricht van het laatste kwart der vorige eeuw niet gering was, blijkt uit het overzicht der rekening van Momus-Soepkokerij over 1884-85, waar in de loop van 12 weken 25.951 gratis porties werden uitgedeeld, terwijl aan behoeftigen verkocht werden 12.395½ porties à 4 cent per liter. De algemene armenkas - waarvoor ‘Momus’ jaarlijks traditioneel een of meer voorstellingen gaf - werd besteed voor ‘Bedeelingen bestaande uit brood, vleesch, koffy, en andere levensmiddelen, huis en kamerhuur, steenkolen, geldelijke onderstand enz.’. De Momus-armenkleeding tenslotte - opgericht in 1880 - was voornamelijk bedoeld om ‘behoorlijke kleeding te verschaffen aan kinderen, die, volgens de opgave van de Hoofden van Schoolen, inderdaad behoeftig zijn’ en daarnaast voor ‘het uitreiken van speelgoed, schoolbehoeften, koek enz. aan andere oppassende kinderen dier scholen’. Het is ook de Societeit ‘Momus’ geweest, die als eerste vereniging de nog levende Franse theatercultuur in Maastricht heeft voortgezet, niet alleen door het spelen van stukken in het Frans, maar vooral door theatergroepen uit Luik en Namen en zelfs Parijs vanaf 1860 regelmatig naar Maastricht te halen. Niet in het minst heeft zij een belangrijke bijdrage geleverd aan het behoud van het Maastrichtse taaleigen. Zij was het ook, die de eerste Noord-Nederlandse gezelschappen naar Maastricht haalde, en in wezen bepaalde zij - na 1885 samen met het hieronder nog nader te vermelden gezelschap ‘Kunst en Vermaak’ - tot omstreeks 1905 het theaterleven te Maastricht. Aanvankelijk - en dit is eigenlijk nooit wezenlijk veranderd - stond bij de Societeit ‘Momus’ het spelen van stukken in het Maastrichts voorop, in overeenstemming met artikel 1 van de Momus-grondwet van 26 juli 1840:
‘Den iersten Artikel die ig ug verhaol
verget toch neet eur moojerstaol.
Rangeert et wie ze spreken in Mastreech
Dan kommen de Momussen aon et leech’
Dit streven leidde tot een aantal oorspronkelijke toneelwerken in het Maastrichts van de hand van o.a. Laurent Polis, D.G. Franquinet, C. | |
[pagina 39]
| |
Breuls, A. Olterdissen en tot talrijke bewerkingen uit het Frans en Duits in het Maastrichts. Voor de opvoeringen van deze werken werd een aparte toneelgroep ‘De Kluchtspeulders’ opgericht, waarvoor een reglement gold dat werd vastgesteld ‘in de Momustempel op 14 Febr. 1853’ en ondertekend ‘in naom en in plaots van alle de Kluchtspeulders’ door G.D. Franquinet, directeur; Th. Leiter, onder-directeur en H. Bury, regisseur, die gezamenlijk tevens als repertoirecommissie optraden. Artikel 1 van het Reglement van ‘de Kluchtspeulders’ bepaalde, dat ‘de Kluchtspeulders bij alle gooi gelegenheden, veur heur eigen pleseer en veur dat van de Societeit, Fransse of Mastreechtse stukken zal speulen’. Om moeilijkheden te voorkomen over de repertoirekeuze werd in de artikelen 5 en 6 uitdrukkelijk vastgelegd, dat de repertoirecommissie ‘zal oordeilen wat veur stúkken dat gespeúld zullen weerden; ze zal zich in der minne zeuken te verstaon mét de leden veur et bekleijen van de rollen en daarbij létten op de min of mie geschiktheid en talenten die de kluchtspeulders daoveur hébben’, en dat ‘Es vijf van de klúchtspeúlders e veurstél doen van e zeker stúk op te veuren, dan zal de Commissie dat stúk met alle opléttendheid onderzeuke en beoordeelen. Vindt ze 't good, dan zal et gespeúld weerden, wie art. 5 et zeet; zoe neet, dan zal de zaak beslisd weerden door de algemein vergadering van de klúchtspeúlders’. ‘Mastreechtse of fransse stúkken’ vormden het vaste repertoire totdat na 1879 een zekere kentering intrad, hetgeen ook uitdrukkelijk in een ‘Herziening van de Momus-Grondwet - gedaon en goodgekeurd in diverse vergaderingen tot en met 1 September 1879’ - werd vastgelegd; art. 1 werd als volgt gewijzigd:
‘Den iersten artikel dee heet me gelaote
Mastreechs is de taol die de Momusse praote.
In inkel gevallen weurd 't geautoriseerd
Dat me Hollands of Fransch of auch Duitsch debiteerd’.
Die enkele gevallen echter dat men ‘Hollands debiteerd’ verkregen een zekere regelmaat, want op 16 april 1883 werd - naast ‘de Klúchtspeúlders’ - de ‘Momus Nederlandsche Tooneelafdeeling’ opgericht: ‘Taal en Kunst’. Deze Nederlandsche Toneelafdeling had ten doel ‘het bevorderen der Nederlandsche taal- en letterkunde’. Als een uitvloeisel van het streven de Nederlandse taal- en letterkunde te bevorderen moet ook zeker gezien worden de in de winter van 1883-84 uitgeschreven ‘Groote Wedstrijd in de Nederlandsche Tooneelkunde’ bij gelegenheid van het 4 × 11-jarig bestaan, alsmede het eerste optreden voor ‘Momus’ van een Noord-Nederlandse groep ‘Theater van Lier’ te Amsterdam met ‘Fédora’ van Victor Sardou (met Mevr. Frenkel-Bouwmeester) in | |
[pagina 40]
| |
datzelfde jaar. Een zelfde soort wedstrijd werd georganiseerd bij het 55-jarig bestaan (1893-94). Deze toneelwedstrijden vormden - zoals we nog zullen zien - het wederopnemen van een traditie (de landjuwelen der Rederijkers) die in Limburg tot ver in de 20e eeuw zal voortleven. De binding met de Franse theatercultuur manifesteerde zich nog in de winter van 1907-08, toen ‘Momus’ een Concours d'honneur Dramatique Français International organiseerde. Bovendien ontplooide de Societeit nog velerlei activiteiten, die een bijdrage leverden tot de bevordering van de Nederlandse letterkunde, zoals een ‘Wedstrijd in uiterlijke Welsprekendheid’ op 18 en 19 januari 1890, waar de ‘voordrachten bij voorkeur zullen moeten zijn van Nederlandsche oorsprong’ en waar beroepstoneelspelers van deelname waren uitgesloten. De ‘Concours in Veurdrachten in de Mastreechter taol’ van 12 januari 1890 - gein veurdracht maog langer es 11 menuuten dooren - doen reeds denken aan de thans zo bekende Buutereedners-wedstrijden. Het eerste ‘groote spectacle’ in Maastricht, waaraan ‘Momus’ haar medewerking verleende is de vertoning van de ‘Blijde intocht van Karel V’ op 21 en 23 februari 1841, waarbij een reconstructie gegeven wordt van de intocht van Karel in 1520. Louis Polis als Karel V op een wit paard werd omstuwd door een luisterrijke stoet met de graven van Wittem, Horn, Valkenburg, Bouillon en vele anderen. Op 26 januari 1842 volgde voor het eerst in de historie ‘de Groete Momus Kemedie in twie bedrieve De Politieke tinnegeeter’, o.l.v. Louis Polis, die nog vele generaties daarna regelmatig op de planken werd gebracht. ‘De Politieke Tinnegieter’ was vrijwel zeker een bewerking van het werk van de Noor Ludwig von Holberg (1684-1754) ‘den Politiske Kandstöber’ (1722). Hoofdpersoon van dit werk is Herman von Bremen, een tinnegieter, die zich met zijn vrienden bezig houdt met het beredderen van de zaken van stad en land en alles bekritiseert wat de heren van de raad doen en nalaten te doen. Hij wordt het slachtoffer van een grap, doordat een paar Bremer raadsheren komen vertellen, dat hij tot burgemeester gekozen is. Dat hier allerlei verwikkelingen uit voortvloeien, spreekt voor zich. De toevoeging ‘groete Momus-Kemedie’ doet vermoeden, dat in deze bewerking een aantal Maastrichtse politieke situaties werden gehekeld. Op 13 november 1843 werd een traditie - bewerkingen uit het Frans of Duits in het Maastrichts - op luisterrijke wijze ingezet met een opvoering van ‘Advokaet Plukvink’, een ‘Mastreechtse’ bewerking van de hand van M. Krans van ‘l'Advocat Pathelin’, het beroemd gebleven pronkstuk van het Franse komische toneel der Middeleeuwen. Blijkens aantekeningen op het geschreven programma werd dit stuk gespeeld door Krans, Steel, Naus (père), Bitsch, Crets Ch, Vanhalen Pr, Vos, en Du- | |
[pagina 41]
| |
moulin J. Sindsdien volgden in een onafgebroken serie de voorstellingen elkaar op ter gelegenheid van de jaarlijkse ‘theatraal - representatie’ voor de leden van de societeit, hun familie en ‘vreemde dames en hieren’. Omtrent dit begrip ‘familie’ en ‘vreemde dames en hieren’ geven de programma's een nadere toelichtingGa naar eind8. De ‘Theatrale Representatie’ van 18 februari 1844 biedt ons een goed voorbeeld van het programma, zoals dat tientallen jaren op de ‘Momus’-avonden tot uitvoering werd gebracht. Omlijst met toespraken en orchestrale muziek werd als eerste opgevoerd ‘De rangzuchtige búrger’, euvergezat in 't Mastreegs door Yne Momus nao ‘Den ambitieusen burger’, vaudeville in 1 ak van Holberg. Suivi de ‘La Muette de Portici’, Grand Opera en 5 actes, Musique d'Auber. Na dit alles werd de avond besloten met ‘Uylespiegel’, Vaudeville in 1 akt van Kotzebue, euvergezat in 't Mastreegs door Yne Momus. Ook de voorstellingen van de volgende jaren leren, dat naast de in het Maastrichts overgezette eenakters, de hoofdmoot van de avond gevormd werd door een opera of een comedie-vaudeville in het Frans. In februari 1845 werd het plaatselijk getinte ‘Le Siège de Maestricht sous le Prince de Parme’, grand-opera en six tableaux par J. Vanhalen, opgevoerd en in de winter van datzelfde jaar ‘Boquillon à la recherche d'un père’, comédie-vaudeville en 3 actes par MM Boyard et Dumonoir, met als toegift wederom een ‘in het Mastreegs euvergezatte vaudeville ‘Keizer Karel en de Berchemsche Boer’ naar H.J. van Peene. In 1860 ontbrak voor het eerst op de ‘Momus’-avond het Frans; de gehele avond werd met Maastrichts werk gevuld: ‘Wee wét woe het good veur is’ en ‘Christiaan van het Verkesweerdje’, comedie in twie akten en drei tableaux. Op 12 februari 1862 verscheen zelfs Molière in het Maastrichts ten tonele. Opgevoerd werd ‘Den Ierzuchtige burger’, comedie in vijf akte, vertaold nao de ‘Bourgeois Gentilhomme’, door ene Valkenburger Momus. Op 10 maart 1861 volgde de première van een nieuw, oorspronkelijk Maastrichts werk: ‘Jonk bij jonk en auwt bij auwt’, een opera-comique in twie akte. Weurd G.D. Franquinet, Meziek V. van Helden. Dr. G.D.L. Franquinet (1826-1900), advocaat en historicus, was in 1853 directeur van ‘de Kluchtspeulders’ en in 1854 bestuurslid van ‘Momus’ geworden. Naast gedichten - met een zangerigheid te vergelijken met die van Gezelle - schreef hij in samenwerking met Loisel en Naus, reeds in de vijftiger jaren een aantal toneelwerken voor ‘Momus’: ‘Klaos Pompernikkel’ (1856), ‘Bloodzukers’ (1857) en het ook buiten Maastricht gespeelde ‘Et Kindermaogske’ (1857). In de jaren 1860-80 werden vervolgens een groot aantal - overwegend anonieme - dialectstukken opgevoerd, gewoonlijk kluchten in één bedrijfGa naar eind9. | |
[pagina 42]
| |
Laurent Polis (1845-1915), die in 1878 president van ‘Momus’ werd en dat bijna dertig jaar zou blijven, is de auteur van een twintigtal toneelprodukties in de jaren 1875-1902. Hij was een vruchtbaar toneelschrijver, met een vlotte, levendige dialoog. De opbouw van de meeste stukken is echter zwak; het verloop der actie vaak geforceerd, niet in het minst om een kunstmatig quasi-happy-end te bereiken. Van zijn stukken verschenen er drie in drukGa naar eind10. De overige stukken zijn in manuscript bewaard gebleven (de data verwijzen naar de eerste opvoering)Ga naar eind11. Ook Momus C. Breuls (1838-1923), jarenlang de schrijver van de Maastrichter brieven in het liberale Limburgs Belang, heeft in dezelfde periode een aantal werken voor zijn societeit vervaardigd. Naast bewerkingen uit het Frans naar Labiches ‘La Gognotte’ - onder de titel ‘De Spaorpot’, comedie met zaank in 3 akte (première 7 december 1890) en uit het Duits ‘noa von Moser’ - ‘Den Hypochonder of e Meuilik recept’ - comedie in 4 akten (première 9 februari 1890) heeft hij vooral met zijn opera-comique in 3 akten ‘Rooske Kleeve’ (première eveneens 7 december 1890) een belangrijke bijdrage geleverd aan de dialectliteratuur. De muziek werd gecomponeerd door Ch. de Bond. Deze operakomiek speelt zich af tegen de achtergrond van het dorpse leven van Schimmert met als hoogtepunten de inhaling van de nieuwe burgemeester en als finale de festiviteiten rond de zomerkermis. Daartussen speelt zich een liefdesgeschiedenis af. Rooske is officieel verloofd met de erfgenaam van een rijke notaris en wil er mee trouwen om haar vader van een financiële ondergang te redden, maar zij houdt van een ander. Met behulp van een aantal Maastrichtse jongelui, die de kermis te Schimmert bezoeken, wordt de verloofde ontmaskerd als booswicht en komt alles op zijn pootjes terecht. Dit werk zal lange tijd het repertoire van de Limburgse gezelschappen sieren en werd - voor zover bekend - voor het laatst opgevoerd door Walrams Genootschap te Valkenburg in het Openluchttheater in 1945 onder regie van Gerard Meussen en muzikale leiding van Marcel Arbeel. Als oorspronkelijke werken van Breuls zijn voorts bekend gebleven: ‘Ene wasdaag in den Olympus’, Revue in 1 akt en e veurspeul (15 oktober 1893) en ‘De Nonk van Kölle’, origineel comedie in 1 akt (13 november 1892). Richard Stiel, ‘Momus groet ceremoniemeister’, is eveneens een van de Momussen, die zich aan bewerkingen waagden: ‘Et Zangersfiest’ - comedie in 3 akte nao 't Duitsch (23 november 1902) en ‘Et Spleen’ - comedie in 4 akte eveneens naar het Duits (3 december 1905). De literaire en creatieve activiteiten van deze Momusleden geven een indruk van de zelfwerkzaamheid en het culturele niveau van deze societeit, die jarenlang toonaangevend was. | |
[pagina 43]
| |
Op 24 november 1872 trad - zoals reeds eerder werd vermeld - voor het eerst de ‘Société Dramatique de Ruremonde’ voor ‘Momus’ op met een opvoering van ‘De leste Schlaag’ van Seipgens. De beide societeiten waren duidelijk geestverwant. Het is niet vreemd te veronderstellen, dat de vriendschap tussen G.D. Franquinet, archivaris te Maastricht en lid van ‘Momus’, en J.B. Sivré, archivaris te Roermond en lid van de ‘Dramatique’ - die overigens tevens in 1879 de eerste hoofdredacteuren van de Maasgouw zouden zijn - aan het nauwe contact tussen beide societeiten heeft bijgedragen. Na de opvoering van ‘De Leste Schlaag’ gaf de ‘Société’ nog voorstellingen te Maastricht in november 1875: ‘De schnieder en zien vrouw of Laevetig dood’; in 1883 op de toneelwedstrijd ‘Een franse krijgsgevangene’ en ‘Elisa’; in november 1886 ‘Et Nachtegaelke’ operette in 1 akt, waarvoor door Seipgens een romance werd geschreven ‘'t Bleumke’, die in de operette werd ingepast. Voorts werden opgevoerd ‘Van aovend den aovend en morge den daag, dat...’ en in het Nederlands: ‘De transvaalsche deputatie...’. Op 13 april 1890 vinden we uitvoerig aangekondigd ‘Schinderhannes’ voor de eerste maal te Maastricht, gevolgd door de operette in 1 akt ‘Ei kitske te laat’. Het was het laatste optreden van de ‘Société’ in Maastricht en zoals we elders zagen ook in feite het einde van de oude societeit. De in 1883 opgerichte Momus Nederlandsche Tooneelafdeling ‘Voor Taal en Kunst’ gaf op 8 april 1883 haar eerste voorstelling in de Nederlandse taal. De keuze had men laten vallen op ‘De kiesvereniging van Stellendijk’, blijspel in 4 bedrijven door Lodewijk Mulder, een stuk dat in een door het Rotterdamsch Tooneelgezelschap in 1877 uitgeschreven prijsvraag bekroond was geworden. Het was in feite de eerste proeve van politieke satire op ons vaderlands toneel, met goedgeschetste typen, doch met een dialoog van ‘burgerlijke deftige onbenulligheid’, zoals L. Simons het stuk typeertGa naar eind11a. Uiteraard viel de toeschouwers én spelers het grote verschil op in het spelen van de vlotte, volkse Maastrichtse dialectstukken met het plechtstatige, zware Hollandse toneel. In het najaar greep dan ook de Tooneelafdeling ‘Voor Taal en Kunst’ terug naar het vertrouwde recept en speelde ‘Charlotte’, kluchtspel met zang in een bedrijf. Bij de voorstelling van 15 november 1885 laat men het deftige ‘Voor Taal en Kunst’ maar vallen, en vermeldde in het programma, dat door de jongeren van Momus Nederlandsche Tooneelafdeling wordt opgevoerd ‘Levend dood’, kluchtspel in één bedrijf (ons wel bekend door de opvoeringen in het dialect), en door de ‘auwe van Momus Mastreechter Comedie-trupke’ de klucht ‘Conservatief en liberaal of De Dochter van de barbeer’. | |
[pagina 44]
| |
De Momus Nederlandsche Tooneelafdeling beperkte zich overigens in de loop der jaren tot een aantal blijspelen in één bedrijf, waarbij zij zich echter richtte op het Noord-Nederlandse repertoire, namelijk ‘De Groentjes’ van B.H. van Breemen (10 december 1885), ‘Een kop thee’ van A.L.J. Landré (6 februari 1887), ‘'t Huis gebleven’ van Mendes da sCosta (17 november 1889), ‘De schoolrijdster’ van A.J.L. Landré (16 maart 1890), ‘Huwelijksgeluk’ van L. Simons, ‘De Buren’ van Justus van Maurik (15 oktober 1893). De activiteiten van de Momus Nederlandsche Tooneelafdeling waren niet omvangrijk en ontbreken - behoudens een enkel optreden - na 1900 geheel. Het streven van de Momus-jongeren heeft echter ongetwijfeld de belangstelling voor het Noord-Nederlands toneelgebeuren versterkt, enerzijds door de kennismaking met bekende amateurgroepen uit het noorden tijdens de toneelwedstrijden, anderzijds door het - zij het sporadisch - optreden van rondreizende gezelschappen uit het noorden. Alhoewel opera's en comedies in het Frans de boventoon bleven voeren met 4 à 6 voorstellingen per jaar, worden opvoeringen in het Nederlands althans niet meer uitgesloten. Na 1905 namen ook de activiteiten van het ‘Kemedie-trupke’ van ‘Momus’ af, behoudens reprises in de jaren 1906-1911 van enkele bekende werken van Polis, Franquinet en Breuls. De verflauwing van de theateractiviteiten manifesteerde zich duidelijk, toen ‘Momus’ bij de opening van de Momus Staoten-Generaol op 13 en 14 november 1906 - na bijna 80 jaar - geen eigen avond aan de leden presenteerde, doch J.H. Speenhoff, C. Speenhoff-Prins en Nap de la Mar een liedjes- en voordrachtavond liet verzorgen. Tevens werden opgevoerd: ‘'n Vrouw’, dramatische schets en ‘'t Ploertje’, zedenspel, beiden van de hand van Speenhoff. De grote tijd van ‘Momus’ - althans als belangrijkste creatieve representant van het Maastrichtse theaterleven - was na 1905 voorbij, en een nieuwe groep had zich inmiddels aangeboden de traditie voort te zetten, namelijk ‘Kunst en Vermaak’.
De Vereniging ‘Kunst en Vermaak’ heeft zich ontwikkeld uit de in 1870 opgerichte ‘Maastreechter Keigelvereiniging’. Zoals algemeen gebruikelijk bij de Maastrichtse societeiten verzorgde de kegelclub zelf de gezellige avonden voor haar leden. Het repertoire bestond uit de gebruikelijke bewerkingen in het Maastrichts zoals ‘Ene moord zonder doeye’, ‘Een klein Verdaoling’, ‘Ene Snijder in de laberente, ‘E stuk St. Julien’, ‘En klein Liefdesverwarring’, ‘De Remplacant’ en ‘De Kaartvergever’. Maar zoals Mr. Lamberts Hurrelbrinck, voorzitter van ‘de Greune’ - zo genoemd, omdat ze als kegelaars groene cocardes droegen - in de feestgids van 1930 opmerkt: ‘Allengskens kwam bij de leden een | |
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
hevig verlangen op om ook uit te blinken op de fijner geschaafde planken, de planken waarover zweeft de godin Thalia, de beschermvrouwe der toneelspeelkunst...’Ga naar eind12. Na het winnen van de eerste prijs in de door ‘Momus’ uitgeschreven wedstrijd voor de Mastreechter Societeiten in September 1883 werd in december van datzelfde jaar deelgenomen aan de wedstrijd voor toneelkunst te Tongeren - uitgeschreven door de Maatschappij Concordia - onder de naam ‘Tooneelafdeling der Mastreechtse Keigelvereiniging’. Met ‘Liefde en Kunst’ drama in twee bedrijven uit het Frans en ‘Eens gekocht, blijft gekocht’ blijspel in 1 bedrijf van J. van Maurik, werd de vijfde prijs behaald. De tonelisten waren van mening, dat de naam van de vereniging niet langer geschikt was om er mee op serieuze wedstrijden voor het voetlicht te treden. Voorts miste men bij de officiële prijsuitreiking - die met grote festiviteiten gepaard ging - een officieel vaandel. Derhalve werd op 28 augustus 1885 de naam van de vereniging gewijzigd in ‘Kunst en Vermaak’, terwijl artikel 2 van de statuten voortaan als volgt zou luiden: ‘De Vereniging heeft ten doel den leden eene gepaste en aangename uitspanning te geven, door het houden van Muziekuitvoeringen, Toneelvoorstellingen en Bals gedurende de winter, en Kegelconcoursen, Muziekuitvoeringen en Bals gedurende de zomermaanden’. Op een later tijdstip werd aan artikel 2 tevens toegevoegd ‘het uitschrijven van en het deelnemen aan toneelwedstrijden’, aangezien de voornaamste bezigheid van de vereniging hierin bestond. Men concludeert terecht, dat het grootste deel van de inspanningen van ‘Kunst en Vermaak’ tot 1904 gericht was op het zo goed mogelijk voor de dag komen op deze wedstrijden. Men zag het toneelspel niet langer als een ontspannende en sociaal gerichte activiteit, maar als een kunstuiting, die de hoogste inspanning en inzet eiste. Dit had tot gevolg, dat ‘Kunst en Vermaak’ sindsdien regelmatig deelnam aan toneelwedstrijden en de hoofdactiviteit van dit gezelschap op het terrein van die wedstrijden kwam te liggenGa naar eind13. De consequentie van het deelnemen aan deze Internationale wedstrijden was dat ‘Kunst en Vermaak’ zich moest richten op een Nederlands repertoire en het opmerkelijke deed zich nu voor, dat het niet de speciaal opgerichte ‘Momus Nederlandsche Tooneelafdeling’, maar ‘Kunst en Vermaak’ was, dat zich daadwerkelijk op het spelen van het Nederlandse repertoire richtte. Voorwaar geen gemakkelijke opgave, aangezien onze dramatische letteren juist in de periode 1830-1880 wellicht haar dieptepunt bereikten. Ter gelegenheid van de 300e verjaardag van de geboorte van Joost van den Vondel gaf ‘Kunst en Vermaak’ op 4 december 1887 de eerste voorstelling van een werk van Vondel in Maastricht (zij het niet vol- | |
[pagina 47]
| |
ledig): ‘Joseph in Dothan’. Een ander gevolg van de deelname aan de toneelwedstrijden - waaraan telkens de 8 tot 10 beste amateurgezelschappen uit België en Nederland deelnamen - was dat ‘Kunst en Vermaak’ kennis nam van een uitgebreider repertoire. Het gevolg was dan ook dat zij op haar repertoire bekroonde werken opnam, zoals ‘Lodewijk van Nevers’, historisch drama in 3 bedrijven van K. Ondereet (5 oktober 1890), ‘Eerloos’, drama in 3 bedrijven van W.G. Nouhuys (21 februari 1892). In het seizoen 1891-92 werd voor het eerst sedert vele jaren wederom aandacht besteed aan het Maastrichtse eigen. Op 13 december 1891 vond de première plaats van ‘Figaro de Berbeer’ (vrij gevolgd nao ‘Le Barbier de Seville’) - muzikale parodie in 4 akte door J. Albert, muzikaal arragemint A. Barbe. Op 7 februari 1892 volgde een opvoering van het Maastrichter successtuk ‘De Mastreegter Straotjong’, opera-comique in 3 akt en 4 tableaux door Fr. Lousberg, onder directie van J. Defesche, dat zijn première reeds beleefde in 1876 in een opvoering door de ‘Société musicale et Dramatique’. Een opvallend verschijnsel was, dat in deze jaren bij verschillende amateurgezelschappen beroepsactrices gingen optreden, mogelijk om aldus hun ongetwijfeld niet erg royale honoraria aan te vullen; zo speelde Mej. A. de Leur op 27 oktober 1895 mee in een uitvoering door ‘Kunst en Vermaak’ van het bekende werk van Erckmann-Chatrian ‘Vriend Fritz’, waaraan ook Mevr. Beersmans van het ‘Nederlands Tooneel’ haar medewerking verleende. Optreden van de beroepsactrices bij ‘Kunst en Vermaak’ kwam meer voor. Mevr. van Ollefen speelde op 24 oktober 1897 vijf rollen in het blijspel van H. van Peene ‘Een man te trouwen’; Mevr. de Boer van Rijk en Mevr. van Ollefen speelden de hoofdrollen in ‘De Doornenweg’ van F. Philippi op 30 oktober 1898; Mevr. Erfman-Sasbach en Mevr. Beder werkten mee aan ‘De bruid daarboven’ en de dames M. en F. de la Mar aan het blijspel ‘Door de Intendance’ op 24 januari 1909. Een beschouwing van de opgevoerde werken in de periode tot 1920 leert dat ‘Kunst en Vermaak’ naast vertalingen van bekende Franse schrijvers, zoals Labiche (‘Kleine Handen’, ‘De reis van mijnheer Perrichon’), Octave Feuillet (‘Een gewetenszaak’), Francois Coppée (‘De viool van Cremona’), J. Sandeau en A. Decourcelle (‘Marcel’) en bewerkingen uit het Duits zoals E. Philippi en Moser (‘Met Plezier, ‘De lijfrente’), A. Schnitzler (‘Zijn Speelgoed’), Blumenthal-Kadelberg (‘Twee wapens’, ‘De reis naar Turkeye’), ook alle aandacht blijft besteden aan het Nederlandse repertoire: Mendes da Costa (‘Thuis Gebleven’) 26-1-1896, J. van Lennep (‘De val van Jeruzalem’) 24-10-1897, Fr. van | |
[pagina 48]
| |
Eeden (‘De student thuis’) 23-1-1898, Rosier Faasen (‘De werkstaking’ en ‘De oude Kassier’) 5-11-1899, Glanor, pseudoniem van Hugo Beyerman (‘Uitgaan’) 10-11-1900, Multatuli (‘De bruid daarboven’) 1-2-1903. Venieuwing van het repertoire staat het lid van ‘Kunst en Vermaak’ L. Goovaerts kennelijk voor ogen als hij in 1904 ‘Zielelijden’, drama in 2 bedrijven schrijft, dat op 13 februari 1905 in première gaat, en vermoedelijk heeft het groeiende gebrek aan een geschikt repertoire A. Olterdissen - die reeds tien jaar eerder voor ‘Kunst en Vermaak’ ‘Een Koningsleven’ schreef - er toe gebracht terug te grijpen naar de in Maastricht zo succesvol toegepaste methode op bestaande bekende melodieën een verhaal te schrijven. Alfons Olterdissen (1865-1923) kreeg zijn opleiding als kunstschilder aan de Akademie te Amsterdam; hij bezat een mooie baritonstem en werkte mee aan een groot aantal uitvoeringen van Maastrichtse verenigingen. Hij is de meest bekende en populaire onder de dialectschrijvers, alhoewel zijn produktie slechts twee dialectwerken omvat: ‘De Kapitein van Köpenick’ (première 1 april 1907) en ‘Trijn, de Begijn’ (première 7 november 1912), beide Kemikken-opera in drei akte, waarvoor de ‘meziek geaaranzjeerd’ werd door zijn broer Guus Olterdissen, de sterspeler van ‘Kunst en Vermaak’. Eerstgenoemd werk is gemeengoed geworden in Limburg en werd - al dan niet aangepast - op tientallen plaatsen van zuid tot noord opgevoerd, onder meer te Roermond (1909, 1910, 1949), Nuth (1924, 1927), Schaesberg (1932) en Heerlen (1951). Het meest recent zijn de opvoeringen te Maastricht onder regie van M. Stegen en onder muzikale leiding van J. Kikken in 1972. Evenals uit de ‘Schinderhannes’ te Roermond worden ook van ‘Trijn’ en ‘de Kapitein’ nog altijd bepaalde passages te Maastricht bij feestelijke gelegenheden gezongen. De slotzang uit ‘Trijn’ Hoera-Vivat-Mestreech werd zelfs het volkslied van Maastricht. Het grote succes van deze en ook andere kemikke opera's is ongetwijfeld te danken aan de omstandigheid, dat het Maastrichtse publiek sinds generaties de opera frequenteerde en alle grote koren en bekende melodieën nagenoeg van buiten kende. Voor de ‘Kapitein van Köpenick’ maakt Olterdissen gebruik van het bekende Berlijnse verhaal, dat op dat moment weer in de belangstelling stond, aangezien Voigt naar Amerika was gereisd en daar groots werd ontvangen. Voigt was namelijk de hoofdpersoon uit het historisch gebeuren. Na uit de gevangenis ontslagen te zijn, zag hij kans zijn jeugddroom te realiseren door als officier op te treden en de maatschappij met haar eigen wapens te verslaan. Hij kocht in een uitdragerswinkel een compleet kapiteinsuniform, vorderde op straat een troep soldaten op hem te volgen (zich beroepend op een | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
geheim bevel van boven) en bezette daarna - wederom in zg. geheime opdracht - het stadhuis van Köpenick. Olterdissen maakte van het stuk een door en door Maastrichtse aangelegenheid met toespelingen op plaatselijke personen en toestanden. ‘Trijn de Begijn’ is een meer oorspronkelijk werk. De hoofdpersoon - de kaartlegster Trijn - krijgt bezoek van de deftige notarissenfamilie Kriekelezaank, die - aangezien de vrouw des huizes ernstig ziek is en geen dokter raad weet - Trijn verzoekt de kaart te leggen. Trijn doet zulks en leest uit de kaart, dat de familie naar Bechuanaland moet reizen, waar ze ‘ne klie’ zullen vinden, die mevrouw zal genezen. Zo gezegd, zo gedaan. In Bechuanaland is net koning Khatchimboe met zijn Hottentotte bezig een raadsvergadering te houden, die verdacht veel lijkt op een vergadering van de Maastrichtse raad. Nadat zich nog enkele amoureuze complicaties hebben voorgedaan, komt het gezelschap in het derde bedrijf naar Maastricht terug: Hoera-Vivat-Mestreech... Ongetwijfeld heeft het grote succes van deze opvoeringen er toe bijgedragen, dat ‘Kunst en Vermaak’ op 26 november 1916 teruggreep op de zo succesvolle ‘Figaro de Barbeer’ en op 10 december 1918 andermaal ‘De Maastreechter Straotjong’ op de planken zette. Het in Sittard verschijnende Het Zuiden van 12 december 1918 schreef over de opvoering: ‘Het stuk zelf, met z'n sympathieke figuren, is wat opzet betreft, niet op het kleinere stadsleven berekend, wel op het groote, waar een generaalszoon zich best voor volksschilder kan uitgeven. De verdienste er van zit in de dialogen, die doorgaans oer-Maastrichts zijn. Het is sappig en smakelijk dialect, met goed onderscheid tusschen de volkstaal en die der hogere standen. Ons dialect is sindsdien zuiverder geworden, maar minder stemmig. Wij schelden tegenwoordig met meer davering, maar minder origineel en raak. En wat een schat van woorden uit de oude doos horen we niet daarin. Wie nog eens echt iets van oud-Maastrichtse lente wil hooren klinken, verzuime niet deze wonderbare straatjongens-historie te gaan hooren’. In het stuk waren inderdaad een groot aantal oude Maastrichtse kermisliedjes verwerkt, of zoals het programma van 8 december 1918 vermeldde: ‘In de veerden tableau vinde veer Jozef mèt ze zuster, heùren aonstaonde en grampeer Koelle op Kèrmis-aovend trùk. De drinkers zitte weer veur de herberge, terwijl jonges en meitskes in de reyaloetwagel alle auw Mastreechter Kèrmisleedches ten bèste geeve, en den aovend sleete mèt 't welbekend: | |
[pagina 51]
| |
Wie kennis neemt van de eindeloze reeks van blijspelen volgens het vaste recept, dat in die tijd op de planken verscheen - Von Moser, Kadelburg, Blumenthal - kan zich goed voorstellen, dat de werken van Olterdissen, Breuis en Lousberg bevrijdend werkten en een ware verademing betekenden door ongekunsteldheid temidden van zoveel maakwerk. Het vijftigjarig jubileum in 1919-1920 vierde ‘Kunst en Vermaak’ wederom met het organiseren van een Nationale Tooneelwedstrijd, de laatste in haar roemrucht bestaan. Het is als het ware de afsluiting van een vijftigjarige periode - waarin met name de toneelwedstrijden een grote rol hebben gespeeld - en waarin het amateurtoneel zich meer bewust is geworden van haar mogelijkheden juist door de ontmoeting met gelijk gerichte gezelschappen uit het westen en het zuiden. Ook het streven het Nederlands toneelgebeuren te activeren blijkt bij de selectie van de gezelschappen en de op te voeren werken, waarover in feite de organiserende vereniging besliste. Nog een ander punt komt naar voren, wanneer men de optredende gezelschappen bekijkt - en dit was reeds in de door haar georganiseerde wedstrijd voor blijspelen in 1901 het geval -: Limburgse gezelschappen ontbreken en zijn niet uitgenodigd. Hieruit blijkt dat geen gezelschap waardig werd bevonden aan deze wedstrijd deel te nemen. Dit betekent, dat het niveau, waarop het amateurtoneel in Limburg zich op dit moment bewoog, niet voldoende was om zich met succes met gezelschappen buiten Limburg te meten. Het is overigens opvallend, dat van de vele societeiten en gezelschappen, die Maastricht in de behandelde periode telde, geen enkel er van ooit aan een door ‘Momus’, ‘Kunst en Vermaak’ of door de vele Belgische maatschappijen georganiseerde wedstrijden heeft deelgenomen. Sterker nog, aan het speciaal in 1883 door ‘Momus’ uitgeschreven ‘Concours dramatique veur Mastreechter Societeiten in de Mastreechter taol’ namen slechts twee societeiten deel: ‘Kunst en Vermaak’, die de eerste prijs won met ‘Men Vrouw's tant’ en de Societeit ‘Apollo’, die de tweede prijs won met ‘De gebreurs Davenport’. Een derde gezelschap, dat met name dient genoemd in de 19e eeuw is ‘De Lauwerkrans’, die als zangvereniging opgericht werd in 1881. Dit gezelschap begon - naast het verzorgen van soirées musicales - al spoedig komische opera's op te voeren. Als eerste grote werk wordt o.l.v. G.F. de Pauw in 1894 de komische opera ‘Konrad Kreutzer’ ten tonele gebracht, gevolgd door zangspelen, ‘Julius Caesar’, ‘Dr. Taetenbach’ en de in Maastricht zeer geliefde parodieën op de opera's ‘Faust’, ‘Columbus’ en ‘Sassafras’. Wat toneel betreft vormen aanvankelijk kluchten en blijspelen de | |
[pagina 52]
| |
hoofdmoot, terwijl ook aan ‘De Lauwerkrans’ de eer toekomt als eerste in 1900 een wedstrijd georganiseerd te hebben voor komische voordrachten. Zoals we ook bij ‘Kunst en Vermaak’ zagen, leidde het succes tot het oprichten van een ‘Tooneelafdeling van de Lauwerkrans’ (1916). Op het repertoire verschijnen: ‘Buttinger en Zoon’, ‘Politiezaken’, ‘Broeder Vrijmetselaars’, ‘De Nonk van Kölle’ e.a. Nadat Albert Gerardts kort voor het einde van de eerste wereldoorlog Henri Hermans als dirigent was opgevolgd, kreeg het opvoeren van operettes meer accent. Onder de voortreffelijke regie van Gerardts werden met veel succes - ook buiten Maastricht - ‘De Kermisklanten’ en ‘De Klokken van Corneville’ opgevoerd. In de periode tot 1920 treden nog een aantal andere Maastrichtse groepen - onder meer de Rederijkerskamers ‘Bloeiend door Eendracht’, ‘Les Jeunes Amateurs Maestrichtois’, ‘Kunst en Genoegen’, ‘L'Union Chorale’, - ook incidenteel in de provincie op, maar ze hadden niets wezenlijks meer toe te voegen aan datgene, wat ‘Momus’ en ‘Kunst en Vermaak’ al vele decennia lang geboden hadden. |
|