De vrijmetselarij
(1924)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 3. Naam en Begrip.Wat is nu vrijmetselarij? De antwoorden hierop loopen uiteen. Om beurten brengt men deze beweging in verband met occultisme, deïsme, philanthropie, (waarbij de een dan het woord meer in zijn breede beteekenis opvat, de ander meer speciaal aan onderling hulpbetoon in den engeren kring der loges zelf denkt), of opzettelijke Jezuietenbestrijding. | |
[pagina 7]
| |
Overheerschend is dan telkens bij de buitenstaanders de gedachte, dat vrijmetselarij lang geen onschuldig spel wezen kan, doch een zeer verderfelijken invloed oefent; dat de beweging, zooal niet staatsgevaarlijk, dan toch in elk geval fataal voor alle kerkelijke en positief-christelijke samenleving is. Speciaal het geheimzinnige, dat de loge wat in den schemer zet, drijft de beoordeeling den kant der min of meer griezelige hypothesen uit. Nu eens zoekt men in de vrijmetselarij een geheim genootschap, dat een filosofische humaniteitsleer wil opbouwen, of - naar een onder het volk veel verbreid gerucht - dat zijn leden verplicht onder zekere voorwaarden zichzelf van het leven te berooven; dan weer wordt in een zoeken naar mystieke wetenschap, in een stelselmatige onderlinge bewierooking of in donkere woelingen achter de schermen van het publieke leven, het wezen en de werking der vrijmetselarij gezocht. Een onderzoek naar de historie kan ten deele reeds met deze veronderstellingen leeren afrekenen, al heeft het historisch onderzoek nog volstrekt niet alles opgeklaard. De oorsprong der vrijmetselarij ligt vrijwel in het duister. Men heeft over de eerste bewegingen, die op vrijmetselarij zouden wijzen, al ontzaglijk veel theorieën opgezet. Soms werd het verschijnsel ‘afgeleid’ van Salomo, die den tempel bouwde, (volgens beweren van vrijmetselaren onder leiding van ‘Hiram Abiff’ 2 Kron. 2:13), ‘die zijn 183000 werklieden in drie groepen verdeelde - meesters, gezellen en leerlingen - en iedere groep haar eigen teeken en paswoord gaf om elkander te kunnen herkennen’Ga naar voetnoot1); en men verbaast zich over de grillige fantasieën, die aan Salomo's tempelbouw worden vastgeknoopt. Dan weer denkt men aan de esoterische godsdienstige gebruiken van Egypte en van Indië. Vaak ook wordt de verklaring gezocht in de orde der Tempelheeren. De laatste grootmeester dier orde, Jacques Bernard de Molay, is in 1313, 18 Maart, te Parijs | |
[pagina 8]
| |
terechtgesteld; en er zijn sommige vrijmetselaren, die de ‘merkwaardige geschiedenis’ van dezen grootmeester ‘zinnebeeldig voorgesteld’ zien onder den naam van den ‘grootmeester Adonhiram, die ten tijde van Salomo door zijne gezellen werd omgebracht’Ga naar voetnoot1); aan fantasie ontbreekt het ook nu niet. En - om niet meer te noemen - ook aan de beweging der rozenkruisersGa naar voetnoot2), in de 17e eeuw, aan de Pythagoreanen, aan de Eleusinische mysteriën, aan de Esseners, de Carmelieters, de Fedari (een mystieke orde, uit den Islam bekend), wordt de beweging om beurten vastgeknoopt. Zelfs is beweerd, dat Mozes grootmeester was, en Jozua zijn gedeputeerde; Aholiab en Bezaleel, de tabernakel-bouwers, zouden dan ook een vrijmetselaarsbaantje bekleed hebben. Men kan haast geen geheime mystiek, geen occulten mysteriëndienst opnoemen, waaraan niet de oorsprong der vrijmetselarij wordt toegeschreven; de Assassins, Illuminati, Carbonari, en veel andere geheime societeiten komen beurtelings in aanmerking. Maar al deze beweringen berusten op fantasie. Want de vrijmetselarij als geordende beweging kan haar eerste aanknoopingspunten aanwijzen in de middeleeuwen. Toen toch kende men het verschijnsel van de rondtrekkende bouwgilden. Onder leiding van Strassburg vormden deze zwervende bouwvak-arbeiders een organisatie; en deze was niet alleen plaatselijk (reeds in 1292 wordt het woord ‘lodge’, bouwhut, voor zoo'n plaatselijke vereeniging gebezigd) maar ook landelijk en ook internationaal. Vooral in Engeland kreeg de organisatie vasten vorm, en na den grooten brand van Londen (1666) leefde ze weer sterk op. Zoo ontstonden de Companies of Freemasonry, de genootschappen, vereenigingen, van vrijmetselarij; men legde in bepaalde constituties rechten en plichten der leden | |
[pagina 9]
| |
vast en onderscheidde - wat voor die bouwgilden vanzelfsprekend was - tusschen meesters, gezellen en leerlingen. In de aanvangsperiode beperkte de organisatie zich dus tot menschen, die bij de bouwgilden in engeren zin betrokken waren. Maar langzamerhand kwam hierin verandering. Verschillende menschen, die met het bouwvak niets uit te staan hadden, lieten zich als lid inschrijven. Men noemt b.v. koning Jacob VI, van Schotland, en Willem III, den bekenden koning-stadhouder, uit het huis van Oranje. Uit zeer hooge kringen trad men tot de vereeniging en de loges toe. Al is de toetreding van min of meer positiefbelijdende menschen als Willem III een duidelijk bewijs, dat niet aanstonds de bedoeling voorzat, kras positie te nemen tegen dogmatische belijndheid en confessioneele begrenzing, toch was de grondslag van deze veel intellectueelen tellende neven-organisatie der vrijmetselarij tamelijk wel algemeen, neutraal, kleurloos. De bodem was gelegd voor een grondslag, die later in het humanisme een passenden naam zou vinden. In den eersten tijd werden deze nevenbouw-organisaties nog door een ietwat anderen naam (Societies of Freemasonry) van die der eigenlijke bouwvak-arbeiders onderscheiden. Maar het verschil werd almeer weggedoezeld. Ten deele werkte daartoe mee, dat de geest van samenbinding, die de bouwgilden beheerschte, en de daarin toegepaste symboliek, alsook de hooge vlucht van de toenmalige architectuur, die ook het bouwgilde ophief, reeds vanzelf de belangstelling der intellectueelen trok. En tenslotte kwam het zoover, dat de eigenlijke bouwgilden ophielden te bestaan en de organisatie alleen de later toegetreden buiten-leden overhield. De wederopbouw van Londen en de beeindiging van den bouw van de St. Paulskerk aldaar waren mede oorzaak, dat de bouwgilden zich uit Londen terugtrokken. En zoo bleven tenslotte alleen de niet bij de bouwgilden betrokken leden over, om voortaan de eigenlijke organisatie te vormen. Den 24en Juni van het jaar 1717 (Johannesdag, of dag van | |
[pagina 10]
| |
Sint Jan) vereenigden de vier overgebleven loges te Londen zich tot een grootloge van Londen. Voornaamste leiders waren daarbij de Londensche predikant James Anderson, de geleerde Georg Payne en de predikantszoon Desaguliers. Zoo werd de loge omgebouwd tot een genootschap van zedelijk-opvoedende strekking. Het spreekt wel vanzelf, dat ook in de zoo omgebouwde organisatie de herinnering aan de bouwgilden bewaard bleef. Men ging voort, te spreken van meesters, gezellen en leerlingen; en aan de gilde-gedachte herinnerde de afzonderingsidee, de kaste-gedachte, die vreemde elementen als profaan uitsloot. Bovendien was de symboliek, die tot in de fijnste onderdeelen bleef volgehouden, een duidelijke nawerking van de metselaars- en bouwlieden-zeden van vroeger, evenals aan de gilden, de knusse, gezellige onderonsjes-gilden van vroeger, de plicht tot geheimhouding herinnerde. De vrijmetselarij in haar oorsprong draagt het nogal in 't oog loopende cachet van zachtaardige burgerlijkheid en gezellig conservatisme. Men weet, dat in zoo'n sfeer geen woord meer effect heeft dan: vooruitgang, beschaving, humaniteit, en ‘onbevooroordeeld’ te zijn. Of, om het met een mondjevol Fransch te zeggen: Le Préjugé VaincuGa naar voetnoot1). Wie nu de opkomst van de orde aldus ziet, zal op de vraag, wat vrijmetselarij is, een antwoord geven, dat vrijwel hierop neerkomt: de orde der vrijmetselarij is een genootschap, dat zich, uitgaande van de gedachte van het bestaan eener wereldorde, op algemeen-humanistischen grondslag wil wijden aan de opvoeding zijner leden tot een hoogere levenskunst. Of, om met de grondwet voor de orde van vrijmetselaars onder het groot-oosten der Nederderlanden te spreken: ‘Vrijmetselarij is de uit innerlijken drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voordurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die den mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk | |
[pagina 11]
| |
en zedelijk peil. Zij vindt hare toepassing in de beoefening van de hoogste levenskunst.’ Wat den naam betreft, ook deze maakt de schommelingen den historie mee. Eerst beteekent ‘Vrijmetselaar’ nog niet zoo iets als vrijwillig metselaar (aan een geestelijken tempel van beschaving en humaniteit), doch is de naam freemason alleen gebruikt in nuchter-letterlijken zin, en dan wel ‘ter onderscheiding van de nog niet vrijverklaarde leerlingen’. De naam is dan afkomstig van de uitdrukking: ‘to make a mason free’ (een metselaar vrij maken, bevorderen tot gezel). Maar naar mate de ‘vergeestelijking’ van het metselaarschap meer gewoonte wordt, krijgt ook de naam meer den inhoud van: een vrijwillig metselaarschap, in den (geestelijken) opbouw. Zoo wordt in 1735 in ‘de Amsterdamsche Saturdagsche Courant’ de oprichting vermeld van ‘een Hollandsche Logie van het van ouds beroemde broederschap der Vrijwillige Metselaars’.Ga naar voetnoot1) |
|