niet wat spelen was. Hij had geen broers of zusters, misschien dat dit hem parten speelde. Letters leeren was leuk geweest, maar lezen? Kinderboeken boeiden hem niet. Sprookjes nog minder. Tot zijn negende jaar was de verveling hem een plaag. Soms keerde zijn moeder haar naaidoos om en was hij een middag zoet met opruimen van de door elkaar gevallen knoopen en spelden. Zoo kwam de middag door. Toen hij een jaar of negen was begonnen populair wetenschappelijke verhandelingen hem te interesseeren. Dikwijls kon men hem 's middags aan de groote huiskamertafel vinden zitten met een deel van zijn vaders encyclopaedie voor zich, terwijl zijn stiefmoeder aan den anderen kant van de tafel Jaeger ondergoed verstelde. Han las en leerde, zonder werkelijke geestdrift, zonder echte nieuwsgierigheid, maar ten gevolge van een soort geestelijken geeuwhonger. Feiten, vaste stevige feiten daalden neer in zijn holle innerlijk en hij las en las, opdat de leegte geen oogenblik vergeefs op voedsel zou wachten.
Een oogenblik ging het er op lijken dat hij een vriendje zou krijgen. Er werd gebeld en de bleeke zoon van den koster stond voor de deur. Toen Mina opendeed zei hij niets, hij zette zijn voet naar binnen en bleef staan grinniken.
De meid hakte de knoop door: ‘Moet je soms jongeheer Han hebben? Allez, vort, ga dan maar naar boven, hij zit op zijn kamer.’
Boven in het zijkabinet, waar Han nog steeds, nu