Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd7. De herleving van het Spinozisme1. De hoge waardering van persoon en werk van Spinoza, die zich na het ongunstig oordeel van vele van zijn tijdgenoten voor het eerst in de tweede helft van de 18de eeuw vooral door den invloed van Lessing en Goethe in Duitsland baan had gebroken, heeft aanvankelijk in ons land nauwelijks enigen weerklank gevonden. De eerlijke poging van den Harderwijksen hoogleraar B. NieuhoffGa naar voetnoot252 om een objectieve uiteenzetting van Spinoza's leer met een onbevooroordeelde critiek te verbinden en den wijsgeer tegen de ook hier zo vaak herhaalde beschuldiging van atheïsme te verdedigen (Over Spinozisme, Harderw., 1799) bleef zonder gevolg. In de wijsgerige geschriften van de eerste helft der 19de eeuw wordt zijn naam slechts zelden genoemd. Zo werd in een artikel van het Hegeliaans georiënteerde tijdschrift Athenaeum, getiteld Herinneringen aan Spinoza en diens wijsgerig stelsel,Ga naar voetnoot253 door een anoniem schrijver betoogd, dat de beschuldiging van atheïsme den wijsgeer zo min kan treffen als het verwijt, door zijn stelsel onzedelijkheid te hebben bevorderd. In één opzicht echter is dat stelsel onvolkomen, nl. ‘dat God slechts als zelfstandigheid, nog niet als Vader, Zoon en Geest begrepen, en dat dien ten gevolge de zelfstandigheid der menschelijke ziel geloochend wordt’. Daartegenover wordt dan het getuigenis van Hegel ingeroepen, dat ‘in de Christelijke godsdienst, welke het geloof aan de zuiverste voorstelling des goddelijken wezens eischt, ieder | |
[pagina 365]
| |
afzonderlijk mensch, die in het geloof aan datgene, wat de Geest geopenbaard heeft, sterft, de eeuwige zaligheid, naar de uitspraak des Evangelies, beërven zal’. 2. Een vroege pionier van het 19de-eeuwse Spinozisme mag worden gezien in den jurist P.A.S. van Limburg Brouwer (1829-1873),Ga naar voetnoot254 ambtenaar aan het Alg. Rijksarchief (1896), redacteur van De Gids (1854-1865) en lid van de Tweede Kamer (1864-1868), die in een bespreking van B. Auerbach's Spinoza, ein Denkerleben (Mannheim, 1855)Ga naar voetnoot255 op den grondslag van het idealisme van Fichte een eerste poging ondernam tot een religieuze interpretatie van het stelsel van Spinoza.Ga naar voetnoot256 In dat stelsel ziet hij ‘het beginsel der goddelijke liefde, door het geloof en den godsdienst ons geopenbaard, tot eene bijkans wetenschappelijke zekerheid verheven’. Eerst veel later heeft voortgezette studie aan de hand van de geschriften van Van Vloten hem tot een eigenlijken aanhanger van het Spinozisme gemaakt. Godsdienst is dan voor hem: ontzag en verering van het goddelijke, belichaamd in de natuur, dat als zodanig door de rede kan worden doorgrond. Toen vervolgens de Krausiaan D. Burger Jr. (1820-1891)Ga naar voetnoot257 in zijn Homerus, Plato, Spinoza (Zutphen, 1860) deze drie aanwees als vertegenwoordigers van het sensualistische, het spiritualistische en het humanistische standpunt in de ontwikkeling der mensheid en Spinoza den leermeester van den nieuwen tijd noemde, werd hij door J. van Vloten terstond als ‘krypto-Spinozist’ gesignaleerd en geestdriftig als zodanig begroet, al kon het Van Vloten niet voldoen, dat Burger bij zijn aanprijzing van het humanisme nog aan het onsterfelijkheidsbegrip vasthield en dat zelfs aan Spinoza wilde opdringen.Ga naar voetnoot258 De herleving van het Spinozisme in Nederland is verder voorbereid door twee proefschriften, door Nederlanders in Duitsland verdedigd, dat van A. van der Linde, Spinoza, seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland (Göttingen, 1862) en dat van J.B. Lehmans, Spinoza, sein Lebensbild und seine Philosophie (Würzburg, 1864), die beide de herinnering aan leven en werk van den wijsgeer ook in het land van zijn geboorte en sterven mee hielpen oproepen. Van der Linde (1833-1897),Ga naar voetnoot259 die een groot deel | |
[pagina 366]
| |
van zijn leven in Duitsland doorbracht, o.a. als bibliothecaris van de Landesbibliothek te Wiesbaden, en verder vooral bekend is geworden door zijn studies over de uitvinding van de boekdrukkunst en over het schaakspel, gaf ook een Spinoza-bibliografie in het licht ('s-Grav., 1871). Tegenover het Spinozisme neemt hij een critisch standpunt in: de oplossing van alle problemen, ook van de hoogste problemen der philosophie, ligt voor hem in het Christendom. 3. De eigenlijke herleving van het Spinozisme in Nederland is niet zo zeer voortgekomen uit zuiver historische belangstelling in de denkbeelden van het verleden dan wel uit het streven om het stelsel van Spinoza naar zijn blijvende waarde aan de tijdgenoten voor te stellen. Twee phasen kan men daarin onderscheiden. De eerste heeft haar hoogtepunten beleefd in de viering van het tweede eeuwgetij van Spinoza's sterven op 21 febr. 1877 te 's-Gravenhage, waarbij E. Renan de herdenkingsrede uitsprak,Ga naar voetnoot260 en in de onthulling van het standbeeld van den wijsgeer in dezelfde stad in 1880, waarbij J. van Vloten als redenaar optrad.Ga naar voetnoot261 Op deze phase is van toepassing, wat A. Pierson in 1882 schreef, dat de empiristische en Spinozistische richtingen in de Nederlandse wijsbegeerte van de 19de eeuw (1850-1870) meer verwant zijn geweest dan menigeen in dien tijd geneigd was toe te geven.Ga naar voetnoot262 De leiders van de eerste Spinoza-beweging begroetten niet alleen den 17de-eeuwsen wijsgeer als welkomen bondgenoot in hun strijd tegen het kerkgeloof, maar vaak ook was het hun vóór alles er om te doen, voor hun eigen empiristische of materialistische denkbeelden in zijn geschriften aanknopingspunten en steun te vinden.Ga naar voetnoot263 In de tweede phase, die tegen het einde van de 19de eeuw met een volledige uitgave (door W. Meyer) van Spinoza's werken in het Nederlands,Ga naar voetnoot264 met twee vertalingen van de EthicaGa naar voetnoot265 en met K.O. Meinsma's Spinoza en zijn kring ('s-Grav., 1896) is ingezet, heeft de beweging tot doel het Spinozisme te verheffen tot wereldbeschouwing voor den modernen mens. In de interpretatie van Spinoza's stelsel zullen dan spoedig twee richtingen uiteengaan, die in de eerste decennia van de 20ste eeuw in de Haagse en | |
[pagina 367]
| |
de Rijnsburgse School een scherp omschreven gestalte zullen krijgen.Ga naar voetnoot266 4. De beslissende stoot tot een hernieuwde beschouwing van Spinoza en zijn leer is in de 19de eeuw uitgegaan van J. van Vloten met zijn Baruch d'Espinoza, zijn leven en schriften, in verband met zijnen en onzen tijd (A'dam, 1862). Johannes van Vloten (1818-1883),Ga naar voetnoot267 naar het zeggen van zijn kleindochter ‘de meest zelfverzekerde mens onder de velen, die zich geroepen achtten het oude Nederland weer te doen opleven’,Ga naar voetnoot268 studeerde theologie te Leiden, maar zegde, in het modernisme teleurgesteld, reeds spoedig na zijn promotie in 1843 (Quaestionum Paulinarum caput unum) onder invloed van de historische critiek van Strausz en de philosophische van Feuerbach kerk en Christendom vaarwelGa naar voetnoot269 om zich verder in een onafzienbare reeks geschriften aan een hartstochtelijk en strijdbaar apostolaat voor de vrije gedachte en de humanistische levensleer te wijden. Van 1855 tot 1867 was hij hoogleraar te Deventer, maar op grond van de onbeheerste uitlatingen over kerkelijke vooroordelen en maatschappelijke huichelarij in zijn overdrachtsrede van laatstgenoemd jaar werd hij door den gemeenteraad ontslagen.Ga naar voetnoot270 Zijn letterkundige en polemische arbeid in de door hem geredigeerde tijdschriften De Levensbode (1865-1881) en De Humanist (1881-1883), in andere periodieken en mengelwerken en in een haast onoverzienbaar aantal boeken en brochures over de meest uiteenlopende onderwerpen van theologie, wijsbegeerte, letteren en geschiedenis bracht hem met vrijwel alle leidende figuren in het wetenschappelijk leven van Nederland in conflict. In het staatkundige was hij een liberalisme toegedaan, dat niet van alle sociaal gevoel ontbloot was; dit bracht echter geen sympathie mee voor het opkomende socialisme.Ga naar voetnoot271 Bij enige wijsgerige school of richting kan Van Vloten niet zonder meer worden ingedeeld. Als student was hij in kennis gekomen met de denkbeelden van den linkervleugel van het Hegelianisme, maar hij heeft zich daar steeds afkerig van betoond. Door Strausz werd hem de weg gewezen naar Schleiermacher en van dezen laatste kwam hij tot Spinoza, maar alleen een | |
[pagina 368]
| |
‘gelouterd’ Spinozisme, aangepast aan de resultaten van de natuurwetenschap en ontdaan van alle mystieke en religieuze elementen, was hij bereid het zijne te noemen. In een artikel Godsdienst en natuurkennisGa naar voetnoot272 maakte hij het physiologisch materialisme van J. Moleschott's Kreislauf des Lebens (1852), dat naar zijn zeggen de eigen plaats van den mens in de natuur en de zedelijke vrijheid ongerept liet, in Nederland bekend en aan de bekoring van de materialistische denkwijze heeft hij zich nooit meer kunnen onttrekken. Reeds bij zijn promotie had van Vloten een tweetal stellingen aan Spinoza gewijd. In 1862 gaf hij in zijn Ad Benedicti de Spinoza opera quae supersunt omnia supplementum (Amsterdam) de Korte Verhandeling van God, den mensch en deszelfs welstand op grond van de twee pas ontdekte handschriften met een Latijnse vertaling en enkele van Spinoza's brieven voor het eerst in het licht en kort daarna bracht hij met zijn hierboven reeds genoemd werk Baruch d'Espinoza (A'dam, 1862) een sinds lang gekoesterden wens tot uitvoering om ‘den waren aard van Spinoza's streven, de eigenlijke strekking, doel en uitkomst zijner wijsbegeerte op zede- zoowel als verstandsgebied’ in verband met zijn en eigen tijd te schetsen. Van Vloten heeft zijn boek geschreven ‘voor ieder beschaafd en der kerk - onverschillig welke - ontwassen landgenoot’. Hij geeft er behalve een beschrijving van het leven van den wijsgeer een uiteenzetting van diens leer in algemeen-verstaanbaren vorm, waarbij ook een ruim gebruik wordt gemaakt van Spinoza's brieven. Feitelijk echter legt hij Spinoza zijn eigen naturalistische wereldbeschouwing in den mond, zonder zich om de historische verantwoording daarvan te bekommeren. Van de bronnen van Spinoza's leer heeft hij zich ternauwernood rekenschap gegeven; de betekenis van de Korte Verhandeling voor het verstaan van Spinoza's ontwikkeling is hem ontgaan; hij ziet Spinoza vooral als ‘den voldinger van Descartes’.Ga naar voetnoot273 Uit historisch oogpunt lijkt daarom het oordeel van St. v. Dunin Borkowski, dat Van Vloten's boek ‘trotz wertvoller Seiten dem Philosophen mehr geschadet als genützt hat’, niet ongegrond.Ga naar voetnoot274 5. Dat Spinoza de eeuwige en oneindige Zelfstandigheid nog met den ‘kerkelijken godsnaam’ gedoopt heeft, houdt Van Vloten voor een oorzaak van begripsverwarring, omdat de naam ‘God’ naar zijn mening onafscheide- | |
[pagina 369]
| |
lijk verbonden is met het Paulinisch Christendom als die van een persoonlijk wezen, schepper der wereld. Toch meent hij, dat de uitspraken van Spinoza's wijsbegeerte ook voor de 19de eeuw een beslissende stem in alle vraagstukken van metaphysica en ethica kunnen doen horen en dat die wijsbegeerte als redelijke wereldbeschouwing bij tallozen ook in ons land de plaats van de kerkleer zal kunnen innemen, zodat ‘de Ethica het Bijbelboek der toekomst zal worden’.Ga naar voetnoot275 Een pendant van deze voorstelling vormt de verzekering van C. Busken Huet in 1866, dat hij als predikant zonder het zelf te weten het Godsbegrip van Spinoza had gepredikt, versierd met het Nieuw-Testamentische etiket: ‘Onze Vader, die in den hemel zijt’.Ga naar voetnoot276 In den tweeden druk van Van Vloten's boek, thans getiteld Benedictus de Spinoza, naar leven en werken, in verband met zijnen en onzen tijd geschetst (Schiedam, 1871), is behoudens toevoeging van enkele bijlagen weinig veranderd, maar het verschijnen daarvan bewoog C.B. SpruytGa naar voetnoot277 tot den eersten grootscheepsen aanval op den ‘uitbundigen lofzang in proza’, die door Van Vloten aan Spinoza was gewijd, maar die naar Spruyt's mening slechts als een anachronisme mocht worden beschouwd, omdat uit geheel het werk van Spinoza de geest spreekt van een voorbije periode.Ga naar voetnoot278 Voor het juiste begrip van Spinoza lijkt Spruyt Van Vloten's boek ‘van geen de minste waarde’. Ook vindt hij het niet geheel eerlijk den ouden Spinoza te laten optreden ter verdediging van het hedendaags ongeloof. Het Godsbegrip van Spinoza, dat Van Vloten niet met het ‘kerkelijk verbeeldingswezen van dien naam’ verward wil zien, is uit de kerkelijke wereldbeschouwing overgebleven; bij het gebruiken van het woord ‘God’ heeft Spinoza dikwijls aan de gewone betekenis van het woord gedacht, vooral wanneer hij God het allervolmaaktste wezen noemt. Dat de eenheid van God en wereld reeds bij den wijsgeer vaststond, vóórdat hij beproefde die wiskundig te bewijzen, houdt Spruyt voor veel waarschijnlijker dan dat hij tot de vereenzelviging van die begrippen gekomen zou zijn langs den weg, dien hij in de Ethica geschetst heeft. De eenheid van God en wereld is zo goed als die van lichaam | |
[pagina 370]
| |
en geest voor Spinoza een geloofsovertuiging, die niet door bewijzen gestaafd wordt en geen wetenschap mag heten. De eerste aanwijzing tot een mystische interpretatie van Spinoza's stelsel is daarmede door Spruyt gegeven. 6. Het kwam Spruyt bevreemdend voor, Spinoza door Van Vloten te zien voorstellen ‘als een geestverwant van onze hedendaagsche zoogenaamde materialisten’, en nog verwonderlijker leek het hem Spinoza te zien roemen ‘als den man, die zoo kennelijk en tastbaar der ervaring zijn onverbloemde hulde bracht’. Nog verder echter dan Van Vloten ging in dit dubbel opzicht H.J. Betz, dien wij boven als woordvoerder van een evolutionistisch materialisme hebben leren kennen,Ga naar voetnoot279 in zijn populaire Levensschets van Baruch de Spinoza ('s-Grav., 1876), waar naar zijn mening behoefte aan bestond, omdat men hier te lande Spinoza ‘vrij algemeen’ verwarde met den Spaansen veldheer Spinola! De uiteenzetting van Spinoza's stelsel wordt door Betz als aanleiding gebruikt tot een breedvoerige beschouwing over animisme en fetichisme, waar hij de onderscheiding van ziel en lichaam en den godsdienst in al zijn vormen mee meent te kunnen verklaren. Ook S.S. Coronel geeft in zijn Baruch d'Espinoza in de lijst van zijn tijd (Zaltb., 1871) in onderhoudenden vorm tal van bijzonderheden over Spinoza's leven, maar is geheel van Van Vloten afhankelijk en komt niet los van ‘den onvoorwaardelijken loftoon en de eigenaardige grimmigheid tegen het Christelijk geloof’,Ga naar voetnoot280 die ook Van Vloten's uiteenzettingen kenmerken. 7. Geheel verschillend van inhoud en strekking is het boek Spinoza en de idee der persoonlijkheid (Utr., 1876), waarmede de theoloog J.H. Gunning Jr. (1829-1905)Ga naar voetnoot281 aan Spinoza's pantheïstisch naturalisme met zijn loochening der vrijheid op elk gebied beschrijving en bestrijding wenste te geven. Voor Spinoza als mens heeft Gunning oprechte bewondering en de Ethica beschouwt hij als een der verhevenste gewrochten van het menselijk genie; hij meent, dat Spinoza's stelsel bepaald op den weg ligt van hem, die buiten de gemeenschap met den levenden God zijn eigen verklaring van het heelal tracht te vinden, en wil daar het bescheiden, maar verzekerde getuigenis des geloofs tegenover plaatsen. Dat Spinoza atheïst zou geweest zijn, zoals Van Vloten hem voorstelt, kan hij niet aannemen; hij ziet den wijsgeer als ‘een door en door religieuze natuur’, al heeft hij God niet als ‘liefde’ gekend, en | |
[pagina 371]
| |
loopt ook daarmee op de latere mystisch-religieuze interpretatie van het Spinozisme vooruit. Het voornaamste tekort in Spinoza's stelsel is voor hem hierin gelegen, dat daarin voor het Ik, voor het zich zelf bezitten, voor de persoonlijkheid, noch bij God, noch bij den mens plaats wordt gelaten en dat Spinoza's begrip van een onpersoonlijken God met logische noodzakelijkheid leidt tot vernietiging van 's mensen vrijheid. Hij is echter overtuigd, dat, zo bij Spinoza de wereld in God moge opgaan, God niet zonder meer in de wereld opgaat, daar Hij immers buiten de twee ons bekende nog een oneindig aantal attributen bezit. 8. De herdenking van Spinoza's dood in 1877 leverde een nieuwen oogst van geschriften over den wijsgeer op, waar ook van niet-Spinozistische zijde bijdragen toe werden geleverd. H.J. Betz bracht in Spinoza en de vrijheid ('s-Grav., 1877) bedenkingen in tegen de voorstelling, die Gunning en Spruyt van Spinoza's vrijheidsbegrip hadden gegeven, maar bleef, zeer tegen den zin van Van Vloten,Ga naar voetnoot282 nog ‘met den verwarrenden godsnaam scharrelen’, dien hij echter desnoods wel wilde verwisselen met dien van ‘noumenon’, waarmede dan zou worden aangeduid het absolute, in welks eenheid stof en geest opgaan, maar waar niets van kan worden gezegd dan dat het bestaat. J.P.N. Land deed in Ter gedachtenis van Spinoza (Leiden, 1877) een poging om Spinoza historisch te benaderen, den invloed van zijn voorgangers na te gaan en zijn betekenis voor de 19de eeuw los van alle wereldbeschouwelijke nevenbedoelingen objectief vast te stellen. Ook B.H.C.K. van der Wyck beproefde in zijn Spinoza (Gron., 1877) een historische waardering, die echter in tegenstelling met het geschrift van Land de goedkeuring van Van Vloten niet kon wegdragen.Ga naar voetnoot283 9. Een jaar later liet M.C.L. Lotsy (1845-?) in Spinoza's wijsbegeerte (A'dam, 1878) een nieuw geluid horen. Met nog meer nadruk dan Van Vloten stelt hij Spinoza voor als naturalist, waarbij hij de stelling verdedigt, dat Spinoza's wijsbegeerte als ‘onder dogmatische begrippen de meest empirische, van afgetrokken begrippen meest afkeerige, de, in het aannemen van niet te bewijzen of niet te kennen zaken meest behoedzame, en dus meest kritische wijsbegeerte’ moet worden beschouwd. Wie met de Ethica vertrouwd is, zal uit Kant's Kritiken geen enkele vruchtbare gedachte meer kunnen trekken. In het Godsbegrip van de Ethica ziet Lotsy niet meer dan een hypothese, waar de rest van het boek de waarschijnlijkheid van moet aantonen. De kern van het Spinozisme is voor hem het volstrekte determinisme van alle gebeuren in de natuur; hij meent, dat de ellende in de | |
[pagina 372]
| |
wereld grotendeels uit de miskenning van de deterministische opvatting voortvloeit. Uit die opvatting meent hij ook te mogen besluiten tot de waarheid van het monisme, d.i. het aannemen van het bestaan van een enkel wezen, dat de onbekende grond der waarneembare wereld is. De bedenkingen, die Lotsy ‘op onbeleefden toon’ tegen Spruyt's Anachronisme had ingebracht, lokte van dezen een scherpe anticritiek uit,Ga naar voetnoot284 die door Van Vloten in een lovende bespreking van het boek van Lotsy werd beantwoord.Ga naar voetnoot285 Voor Spruyt's ‘kortzichtig nieuw-Kantiaansch gescharrel over wijsgerige begrippen en ontwikkeling’ had Van Vloten slechts minachting over en hij beklaagde de ‘arme Amsterdamsche universiteit’, waar Spruyt kort tevoren benoemd was, ‘die aan een dergelijk dwaallicht de toorts harer wijsgeerige wetenschap moet ontsteken’. 10. Tegen de oprichting van het standbeeld van Spinoza op de Paviljoensgracht te 's-Gravenhage, waar Van Vloten het initiatief toe had genomen, werd door J.H. Gunning Jr. in Deze wereld of de toekomende? Een woord tot de gemeente (Utr., 1880) een herhaald protest uitgebracht. Hij erkent opnieuw het edele in persoon en bedoelingen van den wijsgeer en blijft het als diens glorietitel beschouwen, dat hij in zijn wijsgerig denken met God is begonnen, maar hij zet daar tegenover, dat de leer van Spinoza gekant is tegen de belijdenis van den levenden God, tegen de zedelijkheid en tegen de burgerlijke vrijheid, en meent, dat in het midden van het volk, dat hem niet kent, zijn standbeeld niet past.Ga naar voetnoot286 De inzameling van giften had echter zoveel opgeleverd, dat uit het overschot de uitgave kon worden bekostigd van Spinoza's Opera omnia ('s-Grav., 1882-83), die wel de namen van Land en Van Vloten draagt, maar die het aan de medewerking van Land te danken heeft, dat zij in nauwkeurigheid Van Vloten's uitgave van de Korte Verhandeling verre overtreft. Land gaf nog enkele vruchten van zijn voorbereidend werk afzonderlijk uit.Ga naar voetnoot287 11. Na de herdenkingen van 1877 en 1880 is de belangstelling in Spinoza en het Spinozisme hier te lande aanmerkelijk geluwd. Lotsy en Van Vloten disputeerden over de vraag, of aan de wijsbegeerte van Spinoza een afbrekend dan wel een opbouwend karakter moet worden toegeschreven.Ga naar voetnoot288 | |
[pagina 373]
| |
Volgens Lotsy vernietigt Spinoza alle vooroordelen van opvoeding enz. tot het laatste toe; hij maakt daardoor het verstand helder en geschikt om objectief te denken en kan gemoedsrust geven en gelatenheid leren; veel verder gaat zijn wijsbegeerte echter niet: zij heeft slechts het Godsbegrip van de persoonlijkheid ontdaan en God gemaakt tot den gemeenschappelijken grond van al wat wij waarnemen. Daarbij betoogde Lotsy, dat het Spinozisme, ‘eene leer, die zeker niet aan overgevoeligheid lijdt’, toch op een ‘gevoel’ berust, nl. op de onmiddellijke uitspraak van het bewustzijn: ‘ik besta in en door iets zelfstandigs en dat doet alles, wat ik in de buitenwereld waarneem’. - Tegen de eerste bewering van Lotsy bracht Van Vloten in, dat Spinoza niet slechts heeft afgebroken, maar tevens den hechten grondslag heeft gelegd van een gedachtenbouw, die, wel verre van slechts een geestdodende berusting te prediken, tot de levenwekkendste werkzaamheid aanspoort, tot de levenslustigste werkkracht bezielen moet. Tegenover de tweede plaatste hij een rationalistische opvatting van het gevoel: gelijk de gewaarwording op den weg der voorstelling tot gevoel wordt, zo wordt het gevoel tot bewustzijn op den weg van het begrip. Met Betz' Spinoza en Kant ('s-Grav., 1883), waarin de leer van Spinoza als een metaphysisch stelsel werd afgewezen, daar Kant immers de onmogelijkheid van metaphysica overtuigend heeft aangetoond, en met Van Vloten's critiek op dit boekGa naar voetnoot289 kan de eerste phase van het herleefde Spinozisme als afgesloten worden beschouwd. Van Vloten is kort daarna overleden. De scherpzinnige immanente critiek op Spinoza's verwarring van causa en ratio, op de dubbelzinnigheid van zijn begrippen van infinitum en idea en op de tegenspraken in zijn leer van attributen en modi, die in de Nagelaten Geschriften van H. du Marchie van Voorthuysen (1852-1885) tot uiting kwam, ontmoette geen tegenspraak meer.Ga naar voetnoot290 Eerst na 1890 zou de afgebroken draad van het Spinozisme weer worden opgevat door W. Meyer (1842-1926). Zijn werk vormt den overgang naar de tweede phase, die elders zal worden behandeld. |
|