Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd1. De ontwaking van het wijsgerig bewustzijn1. De oudste geschiedenis van de wijsbegeerte in de Nederlanden bestaat slechts uit enkele losse namen en gegevens. Zo weten wij, dat bisschop Frederik van Utrecht († 835) zijn leerling Odulphus († omstr. 865) naar Stavoren ontbood om er een opkomend streven van rationalisme in geloofszaken te bestrijdenGa naar voetnoot1 en dat bisschop Radboud († 917) met Stephanus, zijn lateren ambtgenoot van Luik, aan de paleisschool van Karel den Kale door den Ier Manno in de wijsbegeerte werd opgeleid.Ga naar voetnoot2 Waar deze opleiding in heeft bestaan, kunnen wij slechts gissen. Wel is ons bekend, dat uit het leervak der dialectica, dat door Alcuin ten grondslag was gelegd aan het onderwijs in de paleisschoolGa naar voetnoot3 en dat aanvankelijk alleen de formele denkregels omvatte, de wijsgerige problematiek zich geleidelijk heeft ontwikkeld, naar gelang meer diepgaande werken als bronnen beschikbaar werden en de wijsgerige bespiegeling ook werd aangewend ter verheldering en systematisering van de leerstukken van het geloof.Ga naar voetnoot4 2. Ook in de Nederlanden zal men in deze periode als de voornaamste taak van de wijsgerige bespiegeling beschouwen de rede en haar denkmiddelen in dienst te stellen van de theologie om daarmede den inhoud van het geloof dialectisch te ontwikkelen en in systeem te brengen. Niet zonder vrijmoedigheid werd het kerkelijk dogma aan een dialectische ontleding onderworpen en somtijds leidde het streven om de Christelijke leer tot in haar diepste gronden te beredeneren tot een zeker rationalisme, dat zich | |
[pagina 12]
| |
zijn afhankelijkheid van het licht der openbaring wel bewust bleef, maar in de practijk de grenzen van de bevoegdheid der rede niet steeds wist te eerbiedigen. Bij deze dialectische behandeling van den geloofsinhoud deden zich spoedig ook kwesties voor van metaphysica en wijsgerige zielkunde. De oplossing daarvan vond men gereed liggen in de weinige geschriften, die men voorlopig nog van het voorgeslacht ter beschikking had, en men ging ook den kring van de daar behandelde vraagstukken niet te buiten. In de zijnsleer werd door Augustinus, later door Boëthius de weg gewezen naar een Neoplatoonse beschouwingswijze, terwijl Augustinus de zielkunde in denzelfden geest leerde behandelen. Alcuin's De animae ratione gaf een samenvatting van psychologie en kennisleer van Augustinus, die langen tijd de denkbeelden op dit terrein heeft beheerst en waarvan men mag aannemen, dat zij ook in de scholen van ons land als handleiding gediend heeft. De vereniging van ziel en lichaam wordt hier zuiver dualistisch opgevat. De ziel is naar Gods beeld geschapen en streeft van nature naar God terug in de mate, waarin zij zich van haar eigen lichaam en in het algemeen van de zintuiglijke wereld weet los te maken. In rede, wil en geheugen draagt zij het stempel van de H. Drievuldigheid met zich mede. Bij de zintuiglijke kennis treedt de ziel louter actief op; zij vindt den inhoud van haar verstandelijke kennis in zichzelf en, voorzover deze op bovenzinnelijke werkelijkheden betrekking heeft, wordt daarvoor een zich-afkeren van de zintuiglijkheid verondersteld. De Augustijnse theorie van de goddelijke verlichting wordt slechts even aangeroerd. Het sprak voor Alcuin van zelf, dat alle kennis, zowel de geopenbaarde als die, welke langs redelijken weg wordt verworven, een goddelijke gave moet zijn. 3. De theologische vraagstukken, die in deze periode in onze streken het meest de aandacht hebben bezig gehouden en die hier de stof hebben geleverd voor de eerste wijsgerige bezinning, hadden betrekking op de Christologie en de leer van de Eucharistie. De ketterij van het Adoptianisme, die in de eerste helft van de 9de eeuw in het Frankische Rijk enige verspreiding had gevonden, dwong tot nadere beschouwing van het Christelijk dogma van de voortkomst van den Zoon uit den Vader, waarbij ook de kwestie van de verhouding van het geschapen zijn tot den Schepper ter sprake kwam. Reeds Alcuin bracht de Christelijke leer van de eenheid van alle gedoopten in Christus' mystiek lichaam met het exemplarisme van Augustinus in verband en breidde dit zó ver uit, dat hij krachtens het eeuwig vóórbestaan van al het geschapene in Gods ideeën niet enkel de mensen, maar geheel de schepping met den Zoon uit God liet voortkomen. Ook later | |
[pagina 13]
| |
wordt telkens weer van een geboren-worden van de schepping met den Zoon uit den Vader gesproken, alsook, op voorbeeld van Boëthius, van een uitvloeien van de schepping uit God en een terugvloeien naar haar oorsprong. In het monisme van J. Scottus Eriugena zal deze theorie tot haar uiterste consequenties worden doorgedacht. Bij Alcuin en zijn eerste navolgers treedt echter ook de gedachte van de causale afhankelijkheid van de schepping ten opzichte van God sterk op den voorgrond, waardoor de pantheïstische opvatting van de verhouding van God en wereld van zelf wordt uitgesloten.Ga naar voetnoot5 Vandaar dat bij de beschrijving van Gods eigenschappen de meeste nadruk valt op Gods almacht, terwijl ook de onveranderlijkheid en alomtegenwoordigheid Gods worden aangehaald om Gods zijn van dat van de geschapen dingen te onderscheiden. Het zo sterk geprononceerde begrip van de almacht Gods, dat voor een eigen causaliteit van de geschapen oorzaken nauwelijks meer een plaats scheen over te laten, zou spoedig het probleem van de praedestinatie oproepen, dat in de tweede helft van de 9de eeuw naar aanleiding van het optreden van Godschalc ook in onze streken hevig is omstreden. 4. Het leerstuk van de Eucharistie had reeds sinds het verschijnen van de geschriften van Ratramnus van Corbie († na 868) en van Paschasius Radbertus' De corpore et sanguine Domini (midden 9de eeuw) de geesten gespannen gehouden. Later bracht het optreden van Berengarius van Tours (998-1088), die de wezensverandering van brood en wijn in de Eucharistie op grond van redelijke overwegingen loochende, de kerkelijke kringen van het Westen in hevige beroering.Ga naar voetnoot6 De anti-dialectische reactie, die door de rationalistische houding van Berengarius werd uitgelokt,Ga naar voetnoot7 heeft in de Nederlanden weinig weerklank gevonden. Voor extremistische gedachten was de nuchtere geest van ons volk reeds toen niet toegankelijk. Maar het zelfvertrouwen der rede, dat in de geleerde kringen in onze streken zo welig bloeide, werd door de gewaagde theorieën van Berengarius nog meer geprikkeld en, zonder hem in al zijn consequenties te volgen, stond men toch tegenover zijn rationalistisch uitgangspunt niet geheel afwijzend. Dat lokte van andere zijde verzet uit en er werd ook hier naar middelen gezocht om Berengarius met zijn eigen wapenen te bestrijden. Met graagte greep men de vraagstukken aan, die door zijn aanval op het dogma actueel werden: die van de verhouding van zelfstandigheid en bijkomstigheden en van de eenheid van Christus' lichaam onder de menigvuldigheid der broods- | |
[pagina 14]
| |
gedaanten, om het wijsgerig vernuft aan nieuwe stoffen te kunnen scherpen. Het Augustijnse exemplarisme, dat in het algemeen de leermeesters van de Nederlandse Scholastiek bij hun wijsgerige beschouwing van de geschapen wereld inspireerde, werkte de neiging in de hand om boven het ervaarbare aan de idee, boven het concrete aan het algemene, boven de afbeelding aan het oerbeeld de voorkeur te geven en aan den inhoud van de begrippen een zelfstandig bestaan in een hogere werkelijkheid toe te kennen. Het enkele en individuele verliest zijn betekenis, alleen het typische heeft waarde. De idee, het abstracte, wordt gepersonifieerd. In de schone letteren van de vroegste Middeleeuwen treedt dit ultra-realisme zo onmiskenbaar aan den dag, dat het als een algemeen verspreide overtuiging moet worden beschouwd, waarvan de directe bronnen echter niet voldoende zichtbaar zijn. Wat er aan Scholastieke geschriften vóór de invallen van de Noormannen in onze streken geproduceerd mocht zijn, is door de verwoesting, waar de centra der ontluikende cultuur aan werden prijsgegeven, vrijwel geheel verloren gegaan. Bij de oudste Scholastieke schrijvers van de Nederlanden, wier werken ons zijn bewaard gebleven, zijn echter de vruchten van de zo juist geschetste beschouwingswijze nog duidelijk waarneembaar. 5. De eerste litteraire producten, die voor de geschiedenis van het wijsgerig denken in de Nederlanden van enig belang kunnen worden geacht, zijn alle ontstaan in het milieu van Luik. Het alleroudste, dat reeds van vóór de invallen der Noormannen dateert, is een tractaat van wijsgerige staatkunde, door Sedulius Scottus (9de eeuw), getiteld De rectoribus Christianis et convenientibus regulis quibus est res publica rite gubernanda,Ga naar voetnoot8 een voorloper van de later zo talrijke vorstenspiegels, die alle op Augustinus' De civitate Dei geïnspireerd waren.Ga naar voetnoot9 De schrijver, een Ier, die na langdurige zwerftochten door bisschop Hartgarius te Luik werd opgenomen, is de stichter van de Ierse kolonie, aan wier invloed de stad Luik tot in de 12de eeuw toe haar betekenis als wetenschappelijk middenpunt voor een groot deel te danken heeft.Ga naar voetnoot10 Hij is vooral bekend als dichter van Latijnse gelegenheidsverzen. Ook staan enige grammatische werken op zijn naam, waaruit kan worden opgemaakt, dat hij te Luik in het onderwijs werkzaam is geweest. In het bovengenoemde geschrift wordt vooral de nadruk gelegd op de wijsheid, vroomheid, waarheidslievendheid, vrijgevigheid, toegankelijkheid, | |
[pagina 15]
| |
rechtvaardigheid en andere persoonlijke eigenschappen, die een goed vorst moet bezitten. Ook wordt waarde gehecht aan gelijkheid van rechtsbedeling en verlichting van persoonlijke lasten voor de onderdanen. 6. Eerst meer dan een eeuw later zijn weer Scholastieke geschriften, nu van theologisch karakter met min of meer wijsgerigen inslag, te vermelden. De oudste zijn van de hand van Heriger († 1007)Ga naar voetnoot11, monnik, scholasticus en later abt van het klooster te Lobbes, dat met de kerk van Luik nauwe betrekkingen onderhield. Heriger was de vriend en vertrouweling van bisschop Notger († 1008), die hem ook herhaaldelijk met diplomatieke opdrachten belastte. Hij is het type van den vroeg-middeleeuwsen humanist, uitzonderlijk bedreven in de klassieke letteren en vol belangstelling in alle zaken des geestes, maar met een open oog voor de werkelijkheid en voor de practijk van het leven en de wereld, waarin hij buiten zijn functies in het klooster en de school werd betrokken. In een tweetal werken over de Eucharistie verdedigt Heriger de opvattingen van Paschasius Radbertus tegen die van Ratramnus van Corbie. Het eerste, getiteld Exaggeratio, een verzameling teksten van de Vaders over dit onderwerp, moet als een vóórstudie voor het tweede worden beschouwd en kan als een vroege vertegenwoordiger gelden van het genre der Sententiae, dat later een veel verspreide litteratuurvorm zou worden. In Heriger's hoofdwerk, Dicta of Sicut ante nos,Ga naar voetnoot12 wordt de eenheid van het eucharistisch offer en die van het lichaam des Heren onder de veelheid der broodgedaanten verklaard door de eenheid van het Woord Gods, den Logos, die geheel de wereld doordringt. Door bemiddeling van Remigius van Auxerre, uit wiens De celebratione missae en Commentaar op den Hebreeënbrief Heriger rijkelijk geput heeft, werkt hier een gedachte door, die van Remigius' leermeester J. Scottus Euriugena afkomstig is. 7. De denkbeelden van Heriger kunnen ook te Luik niet onbekend zijn gebleven. Zijn leerling Wazo (980-1048) stond er onder bisschop Notger sinds 1003 aan het hoofd van de toen zeer bloeiende kathedraalschool, vóórdat hij zelf in 1043 tot de bisschoppelijke waardigheid werd verheven.Ga naar voetnoot13 Een andere van Heriger's leerlingen, Adelbold van Utrecht († 1026/27),Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 16]
| |
waarschijnlijk uit Friesland geboortig, die na zijn eerste vorming in de kloosterschool van Lobbes zijn studie te Luik had voltooid en misschien zelf als scholaster van de kathedraalschool is opgetreden, nam, na enige jaren aan het hof van keizer Hendrik II te hebben vertoefd, sinds 1008 als aartsdiaken een belangrijke positie in het bisdom in. In 1010 besteeg hij door keizerlijke gunst den bisschoppelijken zetel van Utrecht. Hier heeft hij zich doen kennen als een krachtig kerkvorst, die niet minder de wereldlijke dan de geestelijke belangen van zijn bisdom wist te behartigen. Geheel zijn bisschoppelijk is gedragen door den geest van Cluny, waarin hij te Luik was opgevoed. Zijn Commentaar op het 9de metrum van boek III van Boëthius' De consolatione philosophiaeGa naar voetnoot15 is na de reeds vroeger verschenen commentaren,Ga naar voetnoot16 die hem niet onbekend zijn gebleven, een eerste poging tot een zelfstandige verklaring van dit gedicht, waarin de functie van den Demiurg uit Plato's Timaeus aan een transcendent Godsbegrip van Neoplatoonse signatuur wordt gekoppeld. Adclbold vindt daarbij gelegenheid, de gedachte van Gods almacht en onveranderlijkheid nader te ontwikkelen, over het exemplarisme van Gods ideeën in den brede uit te weiden en de orde, door God in de wereld gelegd, met Pythagoreïsche getallenspeculaties te illustreren. In ultra-realistischen geest ziet hij het wezen van de dingen in de idee, welke van elk hunner van eeuwigheid in Gods denken bestaat. Van Adelbold's belangstelling in algemeen-wetenschappelijke vraagstukken getuigt ook zijn Libellus de ratione inveniendi crassitudinem sphaerae,Ga naar voetnoot17 opgedragen aan Paus Sylvester II (950-1003), vóór zijn verheffing op den pauselijken stoel in de wetenschappelijke wereld bekend als Gerbert van Aurillac. Ook hier blijkt Adelbold aan de Pythagoreïsche getallenleer waarde te hechten. Zijn wiskundige gedachtengang is nog zeer primitief. Het ontbreken van de kennis van de Griekse wiskunde doet zich pijnlijk gevoelen. 8. Een zelfde geest van alzijdig interesse spreekt uit het werk van Adelbold's medeleerling aan de kathedraalschool, Egbert van Luik.Ga naar voetnoot18 Omstreeks 1020 droeg deze, inmiddels zelf in het onderwijs aan dezelfde school vergrijsd, aan Adelbold zijn Fecunda Ratis op,Ga naar voetnoot19 een gedicht in 2373 verzen, dat in zijn twee delen, getiteld Prora en Puppis, een schat van klassieke en | |
[pagina 17]
| |
Christelijke levenswijsheid, getrokken uit de heidense schrijvers, den Bijbel en de Kerkvaders, op aantrekkelijke wijze tot een leesboek voor de scholen samenvat. De spreekwoorden, fabels en gezegden uit de eigen omgeving van den schrijver, die hier mede zijn verwerkt, vormen de stof voor een hoofdstuk uit de volkskunde van het land van Luik in de 11de eeuw. 9. Spoedig zou zich de invloed van de school van Chartres op het onderwijs te Luik doen gevoelen.Ga naar voetnoot20 Nog in de eerste helft der 11de eeuw ontmoeten wij daar een drietal scholastici, die van Fulbert van Chartres (960-1028) hun opleiding hadden ontvangen. Zij waren trouwens niet de enige Luikenaren, die naar Chartres ter school waren gegaan. Adelman van Luik († 1061),Ga naar voetnoot21 een van de drie juist bedoelden, heeft in zijn Planctus de viris illustribus sui temporisGa naar voetnoot22 een levendig beeld geschetst van het zeer gemengde gezelschap, dat hij te Chartres had leren kennen, en daarbij verschillende stad- en landgenoten met name genoemd. In 1031 kreeg Adelman zelf het bestuur der Luikse kathedraalschool in handen. In latere jaren schijnt hij zich naar Duitsland te hebben begeven. Te Spiers hoorde hij spreken van de leer van Berengarius van Tours, eens zijn medeleerling in de school van Chartres, en in 1048 schreef hij den vermetelen dialecticus een brief, die, aangevuld met een schrijven aan Paulus van Metz, is uitgegroeid tot een kort tractaat over de Eucharistie, getiteld De veritate corporis et sanguinis Domini,Ga naar voetnoot23 waarin de schrijver van geen mindere vaardigheid van redenering blijk geeft dan zijn tegenstander. Tussen 1055 en 1057 werd Adelman benoemd tot bisschop van Brescia, maar door zijn bestrijding van het misbruik der simonie haalde hij zich den tegenstand van zijn eigen geestelijkheid op den hals, waardoor zijn kortstondig bestuur zeer werd bemoeilijkt. Zijn dispuut met Berengarius had intussen in het milieu van de Luikse scholen sterk de aandacht getrokken. Zoals gezegd, stond men daar tegenover de rationalistische beginselen van Berengarius niet geheel afwijzend. Men voelde het als een eis van onafhankelijkheid van geest om ook aan theorieën, die tegen de gangbare meningen indruisten, de volle maat toe te meten, maar men verheugde zich dan ook in een bestrijding, die tegen den kettersen leeraar ten volle opgewassen bleek te zijn. 10. Onder Adelman's medeleerlingen Franco en Rudolph van Luik is de school van Luik een centrum geworden van wiskunde en muziekleer, na | |
[pagina 18]
| |
Chartres zeker het belangrijkste in het Westen.Ga naar voetnoot24 Na den dood van Franco (1083) is het peil van het onderwijs aan de kathedraalschool echter aanmerkelijk gedaald. De kloosterscholen zouden nog enigen tijd den ouden roem van de bisschopsstad hoog houden.Ga naar voetnoot25 11. Tegen het einde van de 11de eeuw genoot de kathedraalschool te Doornik een kortstondige vermaardheid onder Odo of Odoardus van Doornik,Ga naar voetnoot26 die tot uit verre landen leerlingen trok. Door zijn taak in het onderwijs niet bevredigd, verliet Odo in 1092 zijn zetel, stichtte in 1095 de abdij van St. Martinus te Doornik en bleef aan haar hoofd als abt, tot hij in 1105 benoemd werd tot bisschop van Kamerijk. De benoeming schijnt echter niet volgens de juiste regels geschied te zijn, zodat Odo door paus Paschalis II werd afgezet. Hij trok zich terug in de abdij van Anchin en stierf in 1113. Door een bericht van zijn leerling Herman van Doornik († na 1147), in diens De restauratione monasterii S. Martini TornacensisGa naar voetnoot27 weten wij, dat hij in den strijd om de universalia werd betrokken. Herman verhaalt, dat hij zich verweerde tegen zekeren Raimbertus van Rijssel, die met vele andere moderni het nominalisme doceerde, terwijl Odo aan de ultrarealistische opvatting vasthield. Hij zou zijn mening hebben neergelegd in drie geschriften, getiteld Sophistes, Liber complexionum en De re et ente, in quo solvit si unum idemque sit res et ens. Deze werken zijn echter niet bewaard. Het enige, dat ons behalve enkele zuiver theologische geschriften van Odo nog rest, is een tractaat De peccato originali,Ga naar voetnoot28 dat ondanks zijn theologischen titel een overwegend wijsgerigen inhoud heeft. Hoofdzaak van het geschrift is het vraagstuk der universalia; de theologische kwestie wordt slechts als aanleiding gebruikt om dit in behandeling te nemen. Het ultra-realisme treedt hier op in zijn meest krassen vorm, zoals het in de 9de eeuw door J. Scottus Eriugena was verkondigd. Het algemene bezit als zodanig een eigen werkelijkheid: de mensheid is een werkelijk geheel, waar de feitelijk bestaande enkelingen deel aan hebben; bij de geboorte komt dus geen nieuwe zelfstandigheid ter wereld, maar de bestaande zelfstandigheid krijgt een nieuwen zijnsvorm. Dat deze opvatting door Odo gebruikt werd om de leer van de erfzonde te verklaren, kan hier buiten beschouwing blijven. |
|