De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Groot-Nederland | |
[pagina 401]
| |
Het Grote Nederland van Willem I. Een schone slaapster die niet wakker wilde wordenIn 1833 publiceerde Leopold von Ranke in het Historisch-Politische Zeitschrift zijn beroemde essay Die grossen Mächte. We halen dat stuk bijna routineus aan als we Ranke ten tonele willen voeren als de profeet van het Primat der Aussenpolitik. Die term is trouwens niet van hemzelf afkomstig maar, naar het schijnt, van Dilthey. Met dat Primat der Aussenpolitik bedoelen we dan te zeggen dat de ontwikkeling van het moderne Europa in hoge mate is bepaald door - en kan worden geïllustreerd aan - de interactie vin de grote mogendheden. Deze waren voortdurend in conflict maar hielden elkaar toch ook weer in evenwicht. Zodoende waren zij onderling verbonden in een hoger soort ‘Europese’ belangengemeenschap. Aldus redenerend wordt Ranke nog wel eens geassocieerd met een vrij steriel soort diplomatieke geschiedenis. Daarmee doen we hem echter onrecht. Zijn bedoelingen waren anders en zijn ideeën gingen ook dieper, zoals juist de essays die hij schreef onder de indruk van het revolutiejaar 1830 bewijzen.Ga naar voetnoot1 De dramatiek van deze Europese revolutiecrisis wond hem heftig op. Hij ervoer haar als een confrontatie van actualiteit en geschiedenis: één van die momenten waarop de loop der geschiedenis een tot dan toe onvoorspelbare wending neemt. In zekere zin zit het venijn van Die grossen Mächte in de staart. Daar verklaart Ranke namelijk dat het ‘geheim van de wereldgeschiedenis’ schuilt in de ontwikkeling van de afzonderlijke staten en hun nationaliteit. De door hem geschetste evolutie van het statensysteem vormde het kader, en de grote breukfasen daarin waren de beslissende momenten voor die zich ontwikkelende nationaliteit, of beter: nationaliteiten in het meervoud. Essentieel in Rankes paradigma is de dialectiek tussen statensysteem en afzonderlijke naties.Ga naar voetnoot2 Vanuit dit klassiek-rankeaanse perspectief zou ik de positie van het Verenigd Koninkrijk van Willem I nader willen bekijken. In Die grossen Mächte speelt Nederland - de Nederlandse Republiek - niet meer dan een bijrol. Dat is begrijpelijk want Rankes verhaal gaat inderdaad over grote mogendheden, niet over drop-outs. En als hij schrijft over het Europese antwoord op Lodewijk XIV's uitdaging van het Europese evenwicht dan speelde de Republiek daarin weliswaar een eervolle rol, maar tegelijk werd haar neergang juist versneld doordat zij zich in die strijd uit- | |
[pagina 402]
| |
putte. Met de bekende typering van de Republiek door Frederik de Grote als ‘une barque attachée au vaisseau de l'Angleterre’ weet Ranke die niet-meergrote positie afdoende duidelijk te maken. Wel was het natuurlijk zo dat Nederland in de achttiende eeuw nog lang profiteerde van het evenwicht dat mede dankzij zijn eigen financiële inspanningen was gecreëerd. En hoezeer het land in de achttiende eeuw ook gebukt ging onder rentelasten, in feite waren die misschien wel het gevolg van een heel zinnige investering in de Europese machtsbalans. Dit betekende overigens niet dat iedereen in Nederland ook vrede had met een bijrol op het Europese toneel. Na het midden van de achttiende eeuw ontspon zich een debat over dat verval. Daarbij werden de morele, economische en constitutionele degeneratie als het ware zichtbaar gemaakt met behulp van de dalende rang van Nederland. Het debat over de middelen en mogelijkheden om dit verval te keren strekte zich uit tussen de jaren 1760 en Thorbeckes constitutionele revolutie van 1848. In dit vervalsdiscours speelden ‘nationaliteit’ en de mogelijkheden (vaak onmogelijkheden) geboden door het internationale systeem voortdurend door elkaar heen. Allerlei bekende problemen en discussies over Nederland in de achttiende en negentiende eeuw passen binnen dit discours. Het debat over de economische achteruitgang in de achttiende eeuw en dat over de staat van de economie in de negentiende, opvattingen (verkeerde doorgaans) over de pruikentijd, de verfransing en het volgens sommigen ontbreken van een Nederlandse Verlichting, de betekenis van de Nederlandse Revolutie van de achttiende eeuw van patriotten en Bataven, en dan natuurlijk de implicaties van dat Fremdkörper in de vaderlandse geschiedenis, het Verenigd Koninkrijk van Willem I, zowel in zijn feitelijk functioneren als in zijn spectaculair uiteenspatten tijdens de septemberdagen van 1830 in Brussel. Het debat wordt dan vervolgd met de cultuurkritiek annex politieke opwekkingsbeweging van De Gids van Potgieter en Bakhuizen om ten slotte triomfantelijk te worden afgesloten door Thorbecke. Diens constitutionele revolutie van 1848 is inderdaad het kunststuk waarvoor ze doorgaans wordt gehouden. Dit vervalsdiscours was overigens bepaald geen simpel twistgesprek tussen optimisten en pessimisten, doemdenkers en utopisten. Degenen die we op het eerste gezicht voor declinisten houden, blijken soms overtuigde revivalisten te zijn. Zo zijn zowel het idee van de pruikentijd als later de slappe antiheld Jan Salie met de beste bedoelingen gecreëerd: niet om de hopeloosheid van het vaderland te laten zien, maar juist om het tot nieuwe grootheid te prikkelen. Dit vervalsdiscours speelt zich af in Kosellecks Sattelzeit: het tijdvak van immense veranderingen van het midden van de achttiende tot het midden van de negentiende eeuw. Willem I - geboren in 1772 en overleden in 1843 - is bij uitstek een kind van die Sattelzeit geweest. Juist in deze periode komt de typisch rankeaanse wisselwerking tussen Europees statensysteem en Nederlandse nationaliteit sterk naar voren. Het vervalsdiscours kan men zelfs zien als de rode draad die door de Nederlandse Sattelzeit heen loopt, en die zowel betrekking heeft op de internationale positie van Nederland als op zijn nationaliteit. | |
[pagina 403]
| |
De prins die patriots werdDe puberteit van Willem I viel samen met Nederlands politieke puberteit van Nederland gedurende de patriottentijd. Als er toen iets duidelijk werd, was het wel dat de Republiek nog heel wat dieper was gezonken dan velen al gevreesd hadden. Toch heeft die patriotse ambitie van nationaal herstel een onuitwisbaar stempel gedrukt op de toen levende generatie en zeker op het jongere geslacht, waartoe ook Willem I behoorde. Die ‘vaderlandse’ inspiratie was trouwens niet exclusief patriots, althans niet van origine. Het was veeleer zo dat de patriotten dergelijke sentimenten, die in feite bovenpolitiek waren, behendig hadden geannexeerd. Degenen die een machtspolitieke revival van Nederland voorstonden, kwamen soms met de suggestie dat het dan verstandig zou zijn te denken aan een vergroting van het grondgebied, met name in de richting van de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot3 Dit gebied vervulde in strategisch opzicht al heel lang een dienende functie voor de Republiek en werd door haar bovendien consequent economisch klein gehouden. Typerend genoeg stimuleerde het machtsverval van de Republiek het denken over een andersoortige relatie met het Zuiden. Daarbij hadden de agressieve neigingen van keizer Jozef II, de Habsburgse soeverein van de Zuidelijke Nederlanden, in de jaren 1780 een katalyserende functie. Diens dreiging aan de landzijde gaf bovendien een krachtige impuls aan de burgerwapening in de Republiek: de verrassende explosie van ‘militarisme’ vanuit de klassiek-republikeinse gedachte dat een burger die zijn naam waard is ook bereid moet zijn huis en haard, stad en land met de wapenen te verdedigen. Het effect van deze burgerwapening, hoewel gestimuleerd door internationale spanningen, was vooral voelbaar in het binnenland, in het aankweken van burgerzin en nationaliteitsgevoel. De ‘soldaatje spelende’ patriotten waren verstandig genoeg om zich niet te weer te stellen tegen het beroepsleger waarmee de Pruisische koning in 1787 de gekrenkte eer van zijn zuster - de moeder van Willem I - kwam wreken. Het jaar 1787 bewees intussen wel hoe afhankelijk de Republiek was geworden van de machtsconstellatie van de grote mogendheden: het stadhouderlijk regime kon alleen overeind blijven omdat het gestut werd door Engeland en Pruisen. In 1795 gebeurde het omgekeerde: toen kwamen de patriotten voor de tweede maal aan de macht, in het kielzog van de Franse militaire invasie. Rond 1800 werd de breuk met het grootse verleden van de Gouden Eeuw als onherroepelijk ervaren. Men bleef echter wel nadenken over de toekomst van Nederland in een sterk veranderend Europa. Een gedachte die steeds weer terugkeert is de territoriale versterking van de oude Republiek. Daarbij gaan de wensen zowel in oostelijke richting als in de richting van de Zuidelijke Nederlanden. Wat het breukjaar 1800 bovendien bracht - en ook dat is met het oog op de toekomst relevant - was een vergaande depolitisering en een verzoening tussen Bataven en orangisten. De enige die, afgezien van een | |
[pagina 404]
| |
handjevol diehards, buiten deze nationale verzoening bleef, was eigenlijk Oranje zelf. Die verkeerde nog altijd in buitenlandse ballingschap en vervreemdde daar steeds meer van Nederland.
Deze ‘nationalisering’ van de revolutie na 1800 laat al zien dat 1813 als cesuur niet verabsoluteerd mag worden. Maar het blijft natuurlijk een belangrijk jaartal. Nederland kreeg immers na drie jaren van inlijving zijn zelfstandigheid weer terug en - letterlijk als kroon op het nationaliseringsproces - ook de Oranjedynastie. Naar het heette, vlijde Willem I zich in 1813 in het bed van Napoleon en was hij bovendien ‘patriots geworden’. Het eerste wil zoveel zeggen dat Willem I een kant-en-klare bestuursorganisatie, inclusief ambtenaren en bureauladen vol beleidsplannen, uit de Franse boedel overnam. Het tweede mag men zo uitleggen dat Willem I op zijn geheel eigen wijze allerlei lijnen doortrok die al sinds de patriottentijd zichtbaar waren, maar die sinds 1800 onmiskenbaar waren genationaliseerd. Het ‘nationale’ gedachtegoed zelf was trouwens nooit een patriots monopolie geweest. Onder meer blies hij het patriotse streven naar machtsherstel nieuw leven in. De wijze waarop Willem I aan dat machtsdenken uitdrukking gaf, was het streven naar een zo groot mogelijk grondgebied, in de eerste plaats door vereniging met de verweesde Zuidelijke Nederlanden. Deze gedachte was, zoals gezegd, al veel vaker naar voren gebracht in de afgelopen decennia. Hij maakte handig gebruik van de onkunde die er soms bij de grote mogendheden bestond over de herkomst en de mogelijke toekomst van allerlei gebiedend.Ga naar voetnoot4 Met wat meer geluk zou hij misschien ook het Rijnland er nog wel bij gekregen hebben. En juist degenen die nu in het Noorden gezag hadden dankzij hun verzet tegen de Fransen - figuren als de orangist Van Hogendorp en de patriot Falck - ondersteunden zijn neo-Bourgondische ambities krachtig. Zo werden potentiële tegenstanders monddood gemaakt. Voor Willem I persoonlijk had de constructie van een in menig opzicht ‘nieuw’ koninkrijk veel aantrekkelijks: het gaf hem de kans een nieuw begin te maken, los van allerlei historische tradities waarmee hijzelf onvermijdelijk ook besmet was. Uiteraard was de constructie van het Verenigd Koninkrijk alleen mogelijk bij de gratie van de vier overwinnaars van Napoleon, en in het bijzonder bij die van Engeland, dat een speciale verantwoordelijkheid droeg in de Lage Landen, zijn invloedssfeer. Maar met inachtneming van dit gegeven heeft Willem I persoonlijk bij de vereniging een uiterst actieve rol gespeeld. Ook de vermeende ‘opdracht’ van Europa aan het verenigde Nederland - de union intime et complète - formuleerde hij in belangrijke mate zelf. De publieke acceptatie van het nieuwe koninkrijk, zowel in het Noorden als het Zuiden, werd ongetwijfeld bevorderd door deze opdrachtmythe. Vervolgens zorgden de gezamenlijke Noord- en Zuid-Nederlandse inspanningen bij het | |
[pagina 405]
| |
verslaan van Napoleon bij Waterloo in 1815 voor een gelukkig natievormend moment: het begin van een nieuwe Groot-Nederlandse collectieve herinnering. Willem I's rol in Europa kwam er nu allereerst op neer zich te onttrekken aan de voogdij die de grote vier - althans enkele van hen - over hem meenden te mogen uitoefenen. Vooral toen Brussel een vrijplaats werd voor revolutionaire stokebranden die in Parijs niet terechtkonden, oefenden de mogendheden soms zware druk op hem uit om maatregelen te nemen. Zijn hardnekkige pogingen hieraan weerstand te bieden - met name door zich op Engeland te richten en aldus het continent op afstand te houden - droeg in de jaren 1816-1818 belangrijk bij tot het bepalen van de grenzen van de Europese samenwerking. De koppige zelfstandigheid van die jaren - die internationaal weliswaar wrevel wekte, maar toch niet zondet effect was - zou steeds het kenmerk van zijn politiek blijven, in voor- en tegenspoed. In de jaren twintig, toen de samenwerking tussen de grote mogendheden losser en incidenteler werd, groeiden de mogelijkheden voor een eigen rol van Nederland in Europa. Maar die rol kon pas goed gestalte krijgen toen de grote binnenlandse problemen van de beginjaren enigermate onder controle waren. Vooral tegen het midden van de jaren twintig begon duidelijk te worden hoe Willem I zijn Verenigd Koninkrijk dacht te integreren en tegelijk op te stoten in de vaart der volken. Eerder met horten en stoten dan vanuit een vooropgezet plan kwam hij toen tot een samenhangende conceptie die tegelijk de welvaart van het Koninkrijk moest bevorderen en zijn macht vergroten. Deze politiek was gebaseerd op het koppelen van de sterke punten van de noordelijke en de zuidelijke economie, met de koloniën als verbindend element. Welvaartspolitiek en machtsstrategie waren twee kanten van dezelfde medaille. Macht moest uit welvaart voortvloeien. Daarbij was het zeker niet zo dat Willem I de positie ambieerde van een economische reus die tegelijk een militaire dwerg was. Hij hoopte wel degelijk op een plaatsje onder de grote mogendheden, zoals de investeringen in zijn militaire apparaat laten zien.Ga naar voetnoot5 Hij streefde er heel concreet naar de positie van de parvenu Pruisen in de Europese pikorde over te nemen. Die rivaliteit met Pruisen heeft achteraf iets onwerkelijks gekregen, zeker vanuit het perspectief van de late negentiende eeuw, toen Pruisen de kern vormde van het Duitse keizerrijk en Nederland genoegen moest nemen met een bescheiden positie in Europa. Maar in de context van de verhoudingen tijdens de Restauratie is dit spanningsveld heel begrijpelijk. Pruisen was een nog jonge grote mogendheid die na de bloei onder Frederik de Grote inmiddels ook de nodige vernederingen had ondergaan. Bovendien had het door de opgedrongen uitbreiding met het Rijnland in 1815 net als het Verenigd Koninkrijk te kampen met grote integratieproblemen. Van zijn kant meende Nederland dat de oude status van grote mogendheid weer binnen bereik was door de vereniging met België. En de geopolitieke logica leek hier | |
[pagina 406]
| |
eerder in het voordeel van het nieuwe Nederland te werken dan in dat van het vergrote Pruisen, zoals ook buitenlandse waarnemers toentertijd vaak opmerkten. Dit alles betekende wel dat de integratie van beide rijksdelen een sine qua non was voor het welslagen van het Verenigd Koninkrijk; dat de in 1814-1815 geschapen constructie op termijn ook gedragen zou moeten worden door een nationale gevoelsgemeenschap. Door het aanvaarden van de ‘opdracht’ van de grote mogendheden in 1814 - ook al was die dan door hemzelf geformuleerd - had Willem I een zware verantwoordelijkheid op zich geladen voor het voeren van een integratiebeleid dat tegelijk staats- en natievormend moest werken. In deze ‘landsvaderlijke’ taakopvatting kwamen verschillende elementen samen: zijn eigen aard en overtuiging, de genoemde opdracht van Europa, en niet in de laatste plaats de tendenties van eenwording en nationalisering van de Noord-Nederlandse samenleving die al sinds de tweede helft van de achttiende voelbaar waren, en waarvan Willem I zich nu tot erfgenaam had gemaakt. Zijn persoonlijke bijdrage aan dit proces van schaalvergroting en integratie was dat hij daarin nu ook de Zuidelijke Nederlanden wilde betrekken. Tijdens de eerste jaren van zijn rijk was Willem I geleidelijk gegroeid in zijn rol van landsvader. In 1813 was hij nog bijna als een - overigens zeer welkome - smekeling op de Nederlandse kust verschenen, die nauwelijks wist wat hem te wachten stond. Maar na enkele jaren stond hij al veel steviger in zijn schoenen en begon hij interessant genoeg ook de theoretische basis van zijn positie bij die praktijk aan te passen. In plaats van de evidente verdrags-conscructie die in 1813 ten grondslag had gelegen aan de opdracht van de soevereiniteit en zijn aanvaarding daarvan ‘alleen onder waarborging eener wijze constitutie’, deed hij het na enkele jaren voorkomen alsof zijn soevereiniteit aan de constitutie voorafging, met alle consequenties die dit had voor zijn legitimiteit, voor zijn prestige en ook voor de feitelijke macht als landsvader die hij zo dringend nodig had voor zijn beleid van staats- en natievorming.Ga naar voetnoot6 In deze natievorming-van-bovenaf gingen oud en nieuw samen, zoals eigenlijk in alles wat Willem I deed; ook in dat opzicht was hij een typisch kind van de Sattelzeit. Hij presenteerde zijn Verenigd Koninkrijk graag als een eigentijdse constructie met grote economische en machtspolitieke mogelijkheden, maar tegelijk maakten hij en zijn entourage ook ijverig gebruik van het prestige van de Republiek dat op de Nederlanden-nieuwe stijl afstraalde - zeker in de ogen van het buitenland. Dit hoeft nog niet meteen te duiden op een gespleten identiteit.Ga naar voetnoot7 In principe lag het accent tijdens de goede jaren van het Verenigd Koninkrijk duidelijk op het heden en op de toekomst, waarin men grote dingen hoopte te gaan doen. Het is vootal typerend voor naties die ‘een grote toekomst achter zich hebben’ dat ze hun nationaliteit gaan definiëren in termen van dat roemrijke verleden. | |
[pagina 407]
| |
Voor Nederland zou dit opgaan na 1830, toen de actualiteit inderdaad veel minder te bieden had dan de geschiedenis. Veel van Willem I's natievormende projecten, dat wil zeggen zijn pogingen tot unificatie in de cultureel-mentale sfeer, met name via de taal-, onderwijs- en godsdienstpolitiek, zijn blijven steken in het stadium van de goede - of niet zo goede - bedoelingen. Op één punt heeft hij uitdrukkelijk niet geprobeerd tot natievorming te komen. Dat gold juist een terrein waarop veel minder dan in de bovengenoemde gevallen sprake was van tegenovergestelde Zuid- en Noord-Nederlandse gevoeligheden: de liberalisering van het politieke systeem, het bevorderen van politieke participatie, en daarmee mogelijk ook van publieke betrokkenheid bij het Groot-Nederlandse avontuur. Achteraf bekeken had hij wellicht moeten proberen de twee krachten van ‘vrijheid’ en ‘nationaliteit’ te bundelen ter ondersteuning van zijn koninkrijk. Vóór 1848 was die combinatie in Europa allerminst ongebruikelijk, maar doorgaans betrof het dan bewegingen van onderop en niet een samengaan van liberalisme en nationalisme dat van bovenaf werd gepropageerd. Door een dergelijke handelwijze zou Willem I metterdaad de progressieve vorst zijn geworden waarvoor Europa hem wel aanzag. Want alle latere mythevorming, zowel van Belgisch-nationalistische zijde als van de kant van Noord-Nederlandse liberalen, mag niet doen vergeten dat Willem I in de Restauratie vaak de reputatie genoot van een modelvorst of zelfs van een gevaarlijke liberaal. Maar waarschijnlijk is het weinig realistisch van hem te verwachten dat hij de macht, die hij zo naarstig had verzameld en die hij voor zijn landsvaderlijke politiek ook nodig dacht te hebben, spontaan weer uit handen zou geven. | |
1830 als caesuurIk laat in het midden wat er had kunnen gebeuren met het Verenigd Koninkrijk als Willem I's politiek van gestage staats- en natievorming echt een kans, maar vooral ook de tijd had gekregen. Zeker als hij bovendien zijn beleid onder invloed van de Zuidelijke én Noordelijke kritiek uit de late jaren twintig zou hebben bijgesteld en daardoor van een steviger draagvlak voorzien. Het revolutiejaar 1830 doorbrak die ontwikkeling zoals alleen een onvoorspelbaar politiek moment dat kan doen en schudde de kaarten op een heel andere manier. Daarmee velde het en passant ook een oordeel over de levensvatbaarheid van het Verenigd Koninkrijk. Dit vonnis is vervolgens in de geschiedschrijving van Nederland en België gretig overgenomen. Het paste prima in de nationale mythen die beide landen eropna gingen houden. Dat Willem I's trotse koninkrijk in de revolutiecrisis uiteenviel in zijn samenstellende delen, was echter niet in de eerste plaats het gevolg van een toegespitste ‘nationale’ tegenstelling tussen Zuid en Noord. Het was daarvan veeleer de bron. Het rankeaanse perspectief van de interactie tussen nationaliteit en internationale dynamiek - tegen de achtergrond van een Europese oorlog die elk moment kon uitbarsten - dringt zich nu nadrukkelijk op. In het Zuiden | |
[pagina 408]
| |
manifesteerde zich in en door de Belgische Revolutie inderdaad een explosieve combinatie van vrijheid en nationaliteit. Deze maakte een terugkeer naar de situatie van het Verenigd Koninkrijk al snel heel moeilijk, zeker toen er eenmaal bloed gevloeid was. Noord-Nederland beleefde in 1830 en 1831 een uitbarsting van nationalisme zoals het sinds de patriottentijd niet meer gekend had en die ook daar een terugkeer tot de situatie van het Verenigd Koninkrijk heel onwaarschijnlijk maakte. Voor Noord-Nederland was 1830 bovendien het onverbiddelijke einde van zijn aspiraties ooit nog een rol als grote mogendheid te spelen. Het hoogst bereikbare van nu af aan was de ambivalente en ondefinieerbare, maar juist daarom niet geheel onaantrekkelijke positie van ‘middelgrote’ - volgens cynici ‘middelkleine’ - mogendheid. Daarbij kan nog worden aangetekend dat Willem I in de jaren 1820 al had geëxcelleerd in het uitbuiten van een dergelijke tussenpositie. Anders dan in het Zuiden maakte de uitbarsting van nationalisme in het Noorden een effectief eind aan een tendens tot liberalisering die ook daar voelbaar was geweest. Het bleek niet mogelijk de beide goden van vrijheid en vaderland tegelijk te dienen. Het jaar 1848 zou in het Noorden dan ook in veel opzichten een inhaalslag zijn. 1830 drukte een onuitwisbaar stempel op het geestelijk klimaat van Nederland in de negentiende eeuw. Veel van wat we als typerend beschouwen voor het negentiende-eeuwse Nederland - het in zichzelf gekeerde, de fixatie op het verleden - was een direct gevolg van de gebeurtenissen in dat jaar. Tegelijk knoopten dergelijke neigingen overigens - en dat wordt vaak over het hoofd gezien - weer aan bij het ‘vaderlandse gevoel’ dat in de Bataafs-Franse Tijd, en dan met name in de jaren 1800-1813, tot ontwikkeling was gekomen. De explosie van Klein-Nederlands nationalisme in 1830-1831 had zeker niet de bedoeling de Belgische Revolutie ongedaan te maken. Daarvoor was men veel te blij de Belgen kwijt te zijn. Maar wel moest de eer van Nederland gered worden tegenover diezelfde Belgen, maar vooral ook voor het oog van Europa. Nationalistische retoriek en machtsvertoon gingen hand in hand bij de Tiendaagse Veldtocht van augustus 1831. Daarmee verraste Nederland de Belgen, troefde het de mogendheden af, en bewees het achteraf nog even militair best wat in zijn mars te hebben. Ranke stelde met kennelijke waardering vast dat de hernieuwde revolutionaire dreiging uit Frankrijk een ‘Hollandse’ nationaliteit had wakker geschud, in het bestaan waarvan men nauwelijks meer geloofde: Dies Holland, das dem vorigen Anfelle der franzözischen Revolution so völlig unterlag, das darauf eine wenig bedeutende Provinz des Kaiserreichs bildere, wie hat es sich jetzt in dem Gefühle seines alten Ruhmes, seiner unvertilgbaren Bestimmung so mutig erhoben, so wacker gehalten!Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 409]
| |
Qua intensiteit kan het nationalisme van de jaren 1830-1831 alleen vergeleken worden met dat uit de patriottentijd. Daar was het echter één politieke stroming die de stem van de natie monopoliseerde, nu ging het inderdaad om bijna natiebrede sentimenten. Ook door zijn martiale karakter doet het nationalisme van het begin van de jaren 1830 sterk denken aan het ‘soldaatje spelende’ patriottisme, met de uittrekkende student-vrijwilligers als opvolgers van de exercerende vrijkorpsisten. Hier was echter eveneens sprake van een niet onbeduidend verschil: in 1831 werd metterdaad gevochten. De Tiendaagse Veldtocht doorbrak in zekere zin zelfs het vaderlandse vervalssyndroom waar het ging om machtspolitiek. Eindelijk had Nederland weer eens bewezen dat het militair best zijn mannetje kon staan. Er konden weer nieuwe vaderlandse helden worden aangemunt, met Van Speijk als de onbetwiste nummer één. De definitieve doorbraak naar een activistisch nationalisme in het Noorden werd sterk gestimuleerd door diens daverende actie van 5 februari 1831. De instant mythevorming rond Van Speijk verwees voortdurend naar de zeventiende eeuw. De schilder Hendrik Breukelaar portretteerde hem als Amsterdams weesjongetje naast het praalgraf van Michiel de Ruyter in de Nieuwe KerkGa naar voetnoot9 De familie De Ruyter bood het lijk een plaatsje in dat familiegraf. En er werd zelfs gefluisterd over nog hogere belangstelling voor de stoffelijke resten van de nieuwe held en bijzetting in de Oranjegrafkelder in Delft.Ga naar voetnoot10 De Van Speijk-hysterie schiep het klimaat voor de Tiendaagse Veldtocht. Maar toen de eer eenmaal gered was, verliep geleidelijk ook de ‘volksgeest’. Progressieve lieden hadden aanvankelijk nog de hoop gekoesterd dat het nationale elan gebruikt zou worden om de constitutionele verhoudingen te moderniseren. Ook iemand als de conservatieve Leidse hoogleraar Van Assen had ‘het enthousiasme van het oogenblik’ willen uitbuiten ‘om de huisselijke zaken te regelen’.Ga naar voetnoot11 Willem I deed zoals bekend niets van dit alles. Hij negeerde de politieke wensen in het binnenland en trok wat het buitenland betreft de lijn van eigenzinnigheid door die zijn beleid al had gekenmerkt sinds 1814, toen de vereniging met België en de teruggave van de koloniën eenmaal een feit waren, en hij geen smekeling meer hoefde te zijn van de mogendheden. Uiteraard verzette hij zich tegen de protocollen van de Conferentie van Londen. Dat had hij immers ook gedaan, en niet zonder succes, bij de protocollen van de Parijse ambassadeursconferentie in de jaren 1816-1818, toen het ging om het optreden tegen Franse uitgewekenen. En later bij de buiten hem om genomen besluiten over de Rijnvaart op het Congres van Verona.Ga naar voetnoot12 Wat dit betreft was er niet veel nieuws onder de zon. Zijn verzet tegen het machtswoord van de mogendheden werd aanvankelijk ook zeker gesteund door de natie. Er school onmiskenbaar iets heroïsch in zijn worsteling met | |
[pagina 410]
| |
deze vijf Herculessen,Ga naar voetnoot13 een prefiguratie van het klein-maar-dapper-syn-droom dat later wel typerend is geacht voor de Nederlandse buitenlandse politiek.Ga naar voetnoot14 | |
Wachten tot het los gaatPas omstreeks 1833 begon de twijfel in het Noorden toe te slaan, onder meer aan Willems bedoelingen met wat nu steeds meer zijn volhardingspolitiek ging heten. Dat doel was - zoals degenen in zijn nabijheid heel goed zagen - uiterst simpel: hij wilde België terug, niets meer en niets minder, terwijl zijn Noordelijke onderdanen slechts de eer gered wilden zien en dus met de Tiendaagse Veldtocht al goed aan hun trekken waren gekomen. Willems filosofie in de jaren dertig was die van Mr. Micawber, de hopeloze optimist uit David Copperfield. ‘Wij, Willem, Wij Willen Wachten. Wenschen. Wenschen. Wie Weet Wat Wordt’, zo vatte Van Assen deze houding samen.Ga naar voetnoot15 Iedere dag speurde de koning in de krant onder het gemengde nieuws naar de vonk die de grote Europese oorlog zou kunnen doen uitbarsten, in de hoop ‘dat het zoude los gaan’.Ga naar voetnoot16 Alle verwijten die Willem I in dat opzicht zijn gemaakt, zijn terecht en werden door hem ook onderkend: hij was inderdaad een aarzelaar die zichzelf met zoveel woorden met Fabius Cunctator vergeleek.Ga naar voetnoot17 In die zin was zijn verlangen niet erg realistisch dat de mogendheden gauw bereid zouden zijn hun breekbare Belgische compromis, want dat was het natuurlijk, weer te laten vallen. Maar juist diezelfde breekbaarheid van de Belgische oplossing - zeker in het licht van een immer dreigende grote oorlog - maakt het toch begrijpelijk dat Willem I zijn instemming daarmee zo lang mogelijk uitstelde. Met zijn strategie van afwachten aanvaardde Willem I het Primat der Aussenpolitik. Waar hij echter maar geen oog voor wilde hebben was die andere pijler van het rankeaanse paradigma, de ‘nationaliteit’, die - zowel in Noord-Nederland als in België - na 1830 elk hetstel van het Verenigd Koninkrijk illusoir maakte. Het rankeaanse paradigma van de wisselwerking van grotemogendhedendynamiek en evoluerende nationaliteit laat enerzijds zien onder welke druk Willem I sinds 1814 heeft gestaan om van zijn Verenigd Koninkrijk als geïntegreerde natiestaat een succes te maken. Anderzijds heeft het grote waarde voor het duiden van de ‘gevolgen’ van de revolutie van 1830. Pas in en door 1830 werden ontwikkelingen afgebroken die behalve tot een Groot-Nederlandse staat op termijn wellicht ook tot een Groot-Nederlandse natie hadden kunnen leiden. Groot-Nederland scheen achteraf een illusie, een hersenschim, één van die onbegrijpelijke projecten waarmee het Con- | |
[pagina 411]
| |
gres van Wenen de negentiende eeuw had hopen tegen te houden. Maar we moeten hier toch oppassen dat we oorzaak en gevolg niet door elkaar halen. De geschiedenis van het moderne nationalisme laat overduidelijk zien dat van zeer veel potentiële naties er maar enkele het stadium van een voldragen natiestaat hebben bereikt. En dat er omgekeerd soms onwaarschijnlijke constructies zijn geweest die het - tegen elke verwachting in - ook zover hebben gebracht. En dat dan niet in de laatste plaats dankzij een beleid van sociaal-economische en politieke staatsvorming annex cultureel-mentale natievorming. De geschiedenis laat ook zien waar al die Doornroosjes - de sluimerende naties uit de diverse nationale mythen - thuishoren: in het sprookjesboek. |
|