Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse
(1993)–Mariëtte Haarsma, Greetje Heemskerk, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Kees Snoek
| |
[pagina 17]
| |
op het boek die in het tijdschrift Oriëntatie zijn afgedrukt. Dirk de Vries schampert: ‘Wanneer men even afziet van het zeer onwaarschijnlijke in deze ontmoeting [van de ik-figuur en Oeroeg bij het bergmeer], zou men kunnen zeggen, dat de novelle elck wat wils brengt: de groei van Oeroeg tot Indonesisch nationalist moet naar het hart zijn van de Nederlandse progressieven, terwijl Rijkseenheid in de haveloze Oeroeg aan het slot eigen theorieën bevestigd zal menen.’Ga naar eind1 Tjalie Robinson, nooit verlegen om een serie pittige uitspraken, meent: ‘Want het boek is fout. De opzet is ondoordacht gekozen, de
Omslag van Oeroeg, Haasses debuut als prozaschrijfster. De novelle verscheen in 1948 als Boekenweekgeschenk onder het motto ‘Soeka Toelis’, Maleis voor ‘Ik hou van schrijven’. Oeroeg verscheen anoniem; de lezers - die het boek cadeau kregen bij een boekaankoop van ten minste ƒ3,50 - konden raden wie de schrijver was. Van de ruim 24.000 inzenders hadden slechts 672 het goed.
Omslag J.F. Doeve. Collectie Letterkundig Museum intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk.’Ga naar eind2 Dit alles wordt niet geadstrueerd. Tjalies kritiek komt neer op een afwijzing van het boek omdat de sfeer van jongensavontuur waar hij zelf het patent op bezit er naar zijn smaak aan ontbreekt: ‘Hella zit “gefascineerd” naar waterspiegels te kijken, terwijl elke jongen naar beneden stormt, onderweg uit zijn tjelana monjet schietend.’ Maar het contemplatieve karakter van het boek hangt samen met de keuze van het perspectief: een terugblik achteraf van de volwassen ik-verteller. Tjalie Robinson verwijt Haasse eigenlijk dat
Na de Boekenweek van 1948 (van 26 februari tot 6 maart) werd op 15 april in Amsterdam door de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandsche Boek onthuld dat Haasse de auteur was van de novelle Oeroeg, waarop de auteur werd gevraagd haar werk te signeren.
Foto anp. Collectie Letterkundig Museum | |
[pagina 18]
| |
zij haar boek niet heeft geschreven zoals hij dat zou hebben gedaan. Later kreeg in hetzelfde tijdschrift Beb Vuyk een gelijkluidend verwijt toegeworpen: ‘de wilde groene geur van het avontuur is in haar neus blijven steken en is geen rood bloed geworden’.Ga naar eind3 De maatstaf waarmee Tjalie Robinson meet is die van een bij uitstek masculien gekleurd realisme, waaraan alle literatuur over jongens en mannen moet voldoen. Vanuit dit (beperkte) gezichtspunt plaatst hij toch wel enkele zinnige opmerkingen over het gebrek aan ‘mannelijk detail’ in de beschrijving van Gerard Stokman, een employé van de vader van de ik-figuur die zijn hart had verpand aan Java, de jacht en het buitenleven. Maar als visie op de novelle in zijn geheel voldoet zijn gezichtspunt niet. Tjalies afwijzing van de slotscène (‘dat “Sardinische struikrovers toneel”’) is gebaseerd op eigen persoonlijke ervaring met oude kameraden die hij in de bersiap-tijd bij toeval tegenkwam. Dan was er nimmer sprake van vijandschap. Als spiegel van de werkelijkheid vindt hij Oeroeg tekort schieten, maar waarom zouden Tjalie Robinsons persoonlijke ervaringen exemplarisch moeten zijn voor de omgang tussen een Indonesiër en een Nederlander die gaandeweg hit elkaar groeien? Het is belangrijker eerst de vraag te beantwoorden hoe groot en diepgeworteld die kameraadschap tussen Oeroeg en de ik-figuur eigenlijk was.
Dirk de Vries interpreteert enkele zinnen die het retrospectief van het verhaal markeren als pogingen van de schrijfster om haar eerlijkheid te demonstreren. Hij voegt daaraan toe: ‘Het kan ook zijn dat de schrijfster op deze wijze haar koloniale visie, die zij zich wellicht half bewust is, tracht te verhullen.’Ga naar eind4 Het gaat dan om zinnen als: ‘Waarschijnlijk was het ook in deze tijd dat de verwijdering tussen Oeroeg en mij begon te ontstaan.’ De Vries begaat de fout dat hij de schrijfster, Hella S. Haasse, identificeert met de ik-figuur. Alleen door de verteller kritisch te volgen kunnen we de betekenis van Oeroeg beter in het vizier krijgen. De ik-verteller toont de ontluistering van het verwachtingspatroon van de ik-figuur (te weten hijzelf in vorige stadia van zijn ontwikkeling). Het is overigens niet altijd even eenvoudig om een scherp onderscheid te maken tussen de verteller (de ik die terugkijkt) en zijn hoofdfiguur (de ik die op diverse ogenblikken in de vertelde tijd zijn gevoelens of gedachten weergeeft). Het ligt voor de hand dat je als lezer met de ik-figuur meeleeft en zijn emoties aan het eind deelt. Toch komt de slechte afloop van de vriendschap niet als een verrassing. Het anders-zijn van Oeroeg bestaat niet alleen in de ogen van de koloniaal-voelende ouders van de ik-figuur, het wordt ook door de blanke jeugdkameraad zelf aangevoeld. Voor de ouders is Oeroeg slechts een inlandse jongen die zij als speelkameraad van hun zoon willen tolereren wanneer en zolang hun dat goeddunkt. Nadat Oeroegs vader Deppoh, een gedienstige op de onderneming, in het bergmeer Telaga Hideung is verdronken, komen de ouders anders tegenover de zoon te staan. Deppoh zou immers niet zijn verongelukt, als de ouders en een stel vrienden zich niet zo onverantwoordelijk zouden hebben gedragen. Door hun doldwaas nachtelijk jolijt op een bamboevlot, dat krakend bezweek onder de ongewone last, hebben zij het lot getart. Deppoh, die naar hun verloren gewaande zoon dook, is de dupe geworden van hun aberratie. Zij hebben een schuld te delgen. Deppohs weduwe Sidris is zich daar goed van bewust: netjes opgedoft komt zij vragen om gunsten voor haar zoon. De blanke meesters kunnen door haar verzoek in te willigen hun geweten ontlasten en Sidris | |
[pagina 19]
| |
heeft een maag minder te vullen. Oeroeg komt inwonen bij de huisjongen en mag in Soekaboemi
Vertaling in het Welsh (Llandysul 1968) van Oeroeg door Elin Garlick.
Omslag Hywel Harries. Collectie Hella S. Haasse
Zuidafrikaanse editie - geen vertaling - van Oeroeg (Pretoria/Kaapstad 1987) ‘met inleiding en woordverklaringe deur prof. Tony Links en Wium van Zyl’. Het auteurshonorarium werd op verzoek van Haasse overgemaakt op de rekening van de Progressieve Partij in Zuid-Afrika.
Collectie Hella S. Haasse
Hongaarse vertaling (Budapest 1987) van Oeroeg door Judit Gera.
Omslag Ágnes Eperjesi. Collectie Hella S. Haasse
Franse vertaling (Arles 1991) van Oeroeg door Marie-Noëlle Fontenat. Op het omslag een detail uit Charmeuse de serpents (1907) van Henri Rousseau.
Collectie Hella S. Haasse
Italiaanse vertaling (Torino 1992) van Oeroeg door Fulvio Ferrari.
Omslagillustratie Eppo Doeve. Collectie Hella S. Haasse naar school, zij het niet dezelfde school als die van zijn vriend. Deze beslissing betekent voor Oeroeg een eerste stap in zijn groei naar onafhankelijkheid. De vader van zijn speelkameraad ziet dat natuurlijk anders: Oeroeg wordt een kans gegeven om een klein treetje hoger te komen op de maatschappelijke ladder; misschien kan hij klerk worden, want hij heeft een mooi handschrift. Wanneer later blijkt dat Oeroegs intellectuele capaciteiten dat klerkschap verre te boven gaan, kan hij het in de ogen van de blanken hoogstens brengen tot arts.Ga naar eind5 | |
[pagina 20]
| |
De ik-verteller neemt de lezer voor zijn vorige incarnaties in door zijn herhaaldelijk beleden vriendentrouw, zijn afkeer van het hooghartige autoritaire gedrag van zijn stiefmoeder tegen het personeel en door verklaringen als: ‘Ik had bij deze mensen [in de desa] nooit het gevoel een buitenstaander te zijn, integendeel.’ (Oeroeg, p. 29) De ik-figuur maakt de indruk van iemand die veel meer dan zijn ouders in zijn omgeving is geïntegreerd. Een mooi voorbeeld daarvan is zijn onrust bij het nachtelijke uitstapje dat zo fataal afloopt: hij voelt haarfijn aan, dat Deppoh het luidruchtige gezelschap met afkeuring beziet. Zijn onrust stijgt tot angst omdat de lawaaierige blanken kennelijk ‘het gevaar van dit rijk vol demonen niet beseften’. (Oeroeg, p. 21) Dit tekent de Indonesische belevingswereld van de ik-figuur op dat moment: voor hem, evenals voor de Indonesiërs, is het bergmeer in hoge mate ‘angker’, dat wil zeggen bezield van een bovennatuurlijke kracht die met respect dient te worden bejegend. ‘Ik kon niet begrijpen, dat zij zo zorgeloos waren.’ (Oeroeg, p. 23) De ik-figuur blijft natuurlijk niet die hij was: hij maakt evengoed als Oeroeg een ontwikkeling door. Van iemand die zich geen buitenstaander voelt in de desa-gemeenschap (maar wat zegt dat gevoel?) wordt hij een volstrekte outsider. Oeroeg daarentegen heeft zich buiten zijn desa, in de koloniale maatschappij, altijd al een buitenstaander gevoeld. Als veelbetekenend leidmotief - de verteller wijst er telkens op - fungeert Oeroegs blik, zijn ‘gespannen, zoekende blik’ (Oeroeg, p. 12), zijn zwijgend staren naar de lessen die zijn vriend krijgt van mijnheer Bollinger (Oeroeg, p. 15), zijn glimlach, ‘door halfgesloten oogleden opzij’ als hem een toekomst als klerk wordt voorgespiegeld (Oeroeg, p. 38), ‘zijn zijdelingse, als het ware naar binnen gekeerde blik’ die zich verstrakt onder de lichte commandotoon van blanke vriendjes van zijn speelkameraad (Oeroeg, p. 40), zijn ‘donkere, spiedende, zijdelingse blik’ bij een vraag over Lida, de Hollandse vrouw die hem protegeert (Oeroeg, p. 48), zijn ‘snelle zijdelingse blik [...] donker en dreigend’ als de ik-figuur zinspeelt op Oeroegs ras (Oeroeg, p. 60), ‘de donkere, spiedende blik’ die nooit uit zijn ogen week toen Oeroeg zich op andere vrienden begon te oriënteren (Oeroeg, p. 63) en ten slotte, in de laatste confrontatie bij het bergmeer, ‘een felle, en toch blinde blik’. Oeroeg heeft het andere altijd in zich gedragen, het is alleen in de loop van de tijd zelfbewuster geworden. De ik-verteller beschrijft Oeroegs gezicht niet bepaald sympathiserend als ‘plat en breed’, evenals dat van zijn moeder, ‘maar zonder de trek van zachte vrolijkheid, die het hare zo aantrekkelijk maakte’ (Oeroeg, p. 12). Oeroegs positie bij diens ouders thuis is onduidelijk: tussen die van huisgenoot en ondergeschikte in.Ga naar eind6 De ik-figuur geeft zich daar op dat moment geen rekenschap van; voor hem telt alleen dat hij zijn vriendje Oeroeg niet kwijt zal raken. De feodale scheidslijnen worden ook door hem grif aanvaard: vanzelfsprekend loopt hij om zich op te frissen naar de badkamer, terwijl Oeroeg naar de put achter de bijgebouwen gaat. Ook is het voor hem de gewoonste zaak van de wereld dat Oeroeg een andere school bezoekt dan hij. Hij vraagt zich niet af, waarom Sidris' kleine desawoning ‘ongelofelijk verwaarloosd en vies’ is na het wegvallen van de kostwinner (Oeroeg, p. 28) of waarom de omwille van de lieve vrede aangenomen Oeroeg een prins leek tussen ‘zijn in vodden geklede broers en zusters’ (Oeroeg, p. 50). Kunnen we deze houding nog schuiven op jeugdige argeloosheid van de ik-figuur, als de jaren des onderscheids zijn aangebroken, gaan zijn oordelen zwaarder wegen. Nadat Lida zich over Oeroeg heeft ontfermd, constateert de ik-figuur met enige verbazing: ‘Aan Oeroeg werden kosten noch moeite gespaard.’ (Oeroeg, p. 54) Hij betreurt het dat Oeroeg zijn topi niet meer draagt en zich Europees heeft gekleed en geknipt, waardoor de indruk wordt weggenomen van ‘de typisch inheemse reserve, die mij inhaerent aan zijn aard [leek]’. (Oeroeg, p. 55) Kennelijk heeft hij Oeroeg nooit anders kunnen zien dan zoals koloniale clichés hem dicteerden. Verderop heet Oeroeg ‘passief’: ‘Hij aanvaardde de loop die zijn leven nu had genomen, zoals hij ook vroeger het wonen op Kebon Djati en de omgang met mij aanvaard had.’ (Oeroeg, p. 61) De ik-figuur heeft er geen benul van welke emoties er achter Oeroegs passieve uiterlijk schuilgaan, zodat elke radicalisering van zijn oude speelkameraad hem telkens weer pijn- | |
[pagina 21]
| |
lijk treft. Hij begint waarachtig te redeneren als zijn vader, wanneer hij argwanend informeert naar de toelage die Oeroeg trekt als aankomend arts, terwijl deze het bestaat kritiek uit te oefenen op gouvernementsregelingen op medisch en hygiënisch gebied! Of die kritiek terecht is, vraagt hij zich niet af. Hij vindt ze onwaarachtig, omdat ze met geleende woorden wordt geuit.
Een nieuwe fase in Oeroegs groei naar een nationalistisch zelfbewustzijn breekt aan, wanneer hij, inmiddels naar Soerabaja verhuisd, zijn ‘mohammedaanse’ topi weer opzet, maar tegelijk een op westerse leest geschoeide volksontwikkeling voorstaat. Geheel in de stijl van Soetan Sjahrir en Soetan Takdir Alisjahbana verwerpt hij wajang, gamelan, bijgeloof, doekoens en Boroboedoer.Ga naar eind7 De ik-figuur heeft dan net de vraag gesteld die hem bovenal bezighoudt: hoe het zit met Oeroegs toelage? Dan komt de aap uit de mouw: Oeroeg is een non-coöperatieve nationalist, hij heeft én van de toelage én van een gouvernementsbetrekking afgezien. De ik-figuur staat wederom perplex. Bij zoveel naïviteit verwondert het niet, dat hij zich al snel door de vurig betogende Oeroeg in het defensief gedrongen voelt. Typerend is zijn geringschattende interpretatie van de rol die Oeroegs Arabische vriend Abdullah en de zorgende Lida spelen in de ‘gedaanteverwisseling’ van Oeroeg. Zoals zijn vader zich vroeger ergerde aan de inlandse mores die zoonlief zouden verpesten, bespeurt hij nu meteen hoe Lida verindischt. De ideologische breuk is compleet, de confrontatie met Oeroeg en Abdullah komt hem voor als een boze droom. Hij is voorgoed de blanke, de buitenstaander. Maar hij heeft ook geen enkele poging gedaan zich in te leven in het standpunt van de ander. Hij is een blanke buitenstaander, een boer op klompen. De oorlog brengt hij door in Europa. Na de capitulatie van Japan voltooit hij zijn studie. Hij solliciteert naar een betrekking in Indië, zoals het land dan nog steeds voor de meeste Nederlanders heet. Hij meent van zichzelf: ‘Het “koloniale” denken, in het naoorlogse vaderland zo vaak - al dan niet ten onrechte - becritiseerd, was mij vreemd.’ (Oeroeg, p. 74) De redelijkheid zelve, lijkt het, maar uit een koloniale hoogte (in de trant van: dat fixen we even) klinkt de redenering die aan deze uitspraak voorafgaat: ‘De wanordelijke toestand daar, de vreemde verhoudingen die de Japanse bezetting als erfenis had achtergelaten, verontrustten mij niet nodeloos. Ik twijfelde geen ogenblik aan het tijdelijke karakter van deze moeilijkheden.’ Tijdelijk, want het is de nobele taak van Nederlanders zoals hij om | |
[pagina 22]
| |
het geschonden land te herstellen. Interessant is de uitleg van zijn verlangen om naar Indië terug te gaan: die berust op ‘een diep-geworteld gevoel van saamhorigheid’ met zijn land van herkomst (Oeroeg, p. 74), i.e. met de natuur van dat land. Hij voegt daar een beschouwing aan toe over de Preanger als het landschap van zijn ziel. De mensen die dit landschap bevolken zijn in lompen gehuld en uitdrukkingsloos, maar hij werkt mee aan het herstel van door republikeinen vernielde bruggen. Welke betrekking de ik-figuur heeft aanvaard, wordt niet gezegd, maar het heeft er alle schijn van dat hij is ingeschakeld bij niet-militaire activiteiten om het Nederlands gezag te herstellen. De hele oorlog door is Oeroeg niet uit zijn gedachten geweest. Zijn verkenning van zijn geboortestreek is tegelijk een halfbewust speuren naar de oude kameraad. In de buurt van Telaga Hideung gekomen, maakt hij zich los van de patrouille en kiest het pad naar het meertje. Als hij daar mijmerend bij neerzit, valt er een schaduw naast hem op de grond. Wie daar staat is: ‘een Inlander’, ‘in vuile khaki-shorts, met een hoofddoek van kainstof slordig geknoopt om zijn verwarde haar’. (Oeroeg, p. 77) De ‘Inlander’ dreigt met een revolver, de ik-figuur herkent Oeroeg. De geladen stilte waarin zij tegenover elkaar staan, roept de volgende gedachten op: ‘Het kwam mij voor, dat dit het moment was, waartoe alle gebeurtenissen, sinds de geboorte van Oeroeg en mij, onherroepelijk geleid hadden. Het was in ons gegroeid en gerijpt, buiten onze wil, buiten ons bewustzijn om. Hier was, voor het eerst, het kruispunt waarop wij elkaar in uiterste eerlijkheid konden ontmoeten.’ (Oeroeg, p. 77-78) De onherroepelijke afstand tussen de twee jeugdkameraden wordt geïnterpreteerd met een beroep op een vaag bovennatuurlijk concept: buiten onze wil, buiten ons bewustzijn om. Alsof een almachtige instantie dit zo had gewild. En die zogenaamde ‘uiterste eerlijkheid’ is nu pas mogelijk, nu de rollen zijn omgedraaid, nu de nationalist zich keert tegen de kolonisator. Uiteindelijk komt de ik-figuur tot het besef dat hij Oeroeg nooit heeft gekend. Dat is een tamelijk subtiele manier om zijn eigen falen toe te geven. Er is geen terugweg meer mogelijk naar de naïeve werkelijkheidservaring van een idyllische jeugd. Het gedurige onbegrip van de ik-figuur voor Oeroegs positie is exemplarisch voor de koloniale halsstarrigheid die nog zou aansturen op een tweede politionele actie - ná de verschijning van Haasses prozadebuut. | |
[pagina 23]
| |
Eerste pagina van het manuscript van Haasses prozadebuut Oeroeg (1948). In een interview met Het Vaderland van 10 maart 1956 zegt zij: ‘In 1947 kreeg ik een uitnodiging om deel te nemen aan de novelle-prijsvraag, uitgeschreven door de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse Boek. Enkele maanden tevoren was mijn dochtertje gestorven; ik moest op de een of andere manier weer leren leven. Om mezelf tot concentratie te dwingen, begon ik aan een verhaal waarvan alleen de eerste regel vaststond: “Oeroeg was mijn vriend”.’
Collectie Letterkundig Museum | |
[pagina 24]
| |
August Hans den Boef heeft in een recent artikel kritiek geleverd op het feit dat de schrijfster geen duidelijk standpunt innam over de dekolonisatie, een vaagheid die ze deelde met de scribenten van Oriëntatie.Ga naar eind8 In haar dankwoord bij het onthullen van haar naam als auteur van Oeroeg - Den Boef verwijst ernaar - geeft zij aan dat zij met haar novelle een bijdrage wilde leveren tot ‘verbetering der wederzijdse verstandhouding tussen de mensen’. Het is de vraag of Hella Haasse op dat moment alle implicaties van haar novelle had doordacht. Later heeft zij zich meermalen uitgelaten over haar emoties bij het schrijven en haar bedoelingen met het boek. Aan Jan Brokken heeft ze toevertrouwd dat ze heimwee had naar Indië toen ze Oeroeg schreef.Ga naar eind9 Dat heimwee moet vooral in de natuurbeschrijvingen zijn verwerkt. In Zelfportret als legkaart (1954, p. 65) oppert ze dat in Oeroeg naar voren is gekomen haar ‘verlangen naar het echte “Indische” leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als décor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet werkelijk bewust heb gezien, al mag ik mij dan ook nog zoveel uiterlijke details herinneren’. Haasse uit hier een kritiek op haar vroegere zelf die ook de ikfiguur in Oeroeg kan gelden! Het is, lijkt me, niet te gewaagd om in haar beschrijving van de ik-figuur een soort zelfportret, en ook een autokritiek, te zien. Deze interpretatie wordt echter weer gecompliceerd door een uitspraak van de schrijfster in haar volgende autobiografische boek, Persoonsbewijs (1967, p. 66-67), dat Oeroeg eigenlijk de andere helft, het donkere deel van de Nederlandse hoofdfiguur verbeeldt. Deze interpretatie komt mij rijkelijk vaag voor en voert ons weg van de crux van het verhaal: de koloniale verhouding. Waarom zouden we een interpretatie die de verhaalwerkelijkheid geweld aandoet, aanvaarden, ook al komt ze van de auteur zelf? Veel zinniger klinkt wat Hella Haasse in 1985 schreef, namelijk dat Oeroeg bewust is geschreven vanuit het standpunt van de ik-figuur, iemand die na zijn terugkeer naar zijn geboorteland ‘onherroepelijk ontgroeid [is] aan iedere mogelijkheid tot onbevangen één-zijn met de wereld van zijn kleine-kindertijd’. De schrijfster formuleert de thematiek van het boek als volgt: ‘Oeroeg is de geschiedenis van het geleidelijk verliezen van contact met de geboortegrond, de Javaanse jeugdvriend.’ (Een handvol achtergrond, 1993, p. 190) Ook hier wil ik een kanttekening bij plaatsen: heeft de ik-figuur wel het contact met zijn geboortegrond verloren, ook al is die op sommige plaatsen zwartgeblakerd door de oorlogshandelingen? Na zijn terugkeer beleeft hij het landschap van zijn jeugd weer met al zijn zinnen. Maar in zijn verhouding tot de bewoners is er essentieel iets misgegaan. Oeroeg is het verhaal van de toenemende vervreemding tussen de ik-figuur en zijn jeugdvriend als gevolg van de statische visie van de eerste, zijn onvermogen om in te zien, laat staan te accepteren, dat Indië een fundamentele verandering ondergaat. Na de oorlog, als Indië zich heeft getransformeerd tot Indonesië, blijft hij nog steeds aan de oude illusies hangen. |
|