Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 305]
| |
De derde belangrijke episode uit den veldtocht van 1635-36, ondernomen door de verbonden Staatschen en Franschen ter verovering der Spaansche Nederlanden, was de inneming van de Schenckeschans. Na hun mislukte poging tegen Leuven vluchtten de verbonden troepen naar het Noorden, op de hielen gevolgd door de legers van den Prins Kardinaal en van Picolomini. Deze laatste drongen door tot in Gelderland en daar zij er op het einde van de maand Juli 1635 goede kans toe zagen om de Schenckeschans te veroveren, besloten zij dien slag te slaan. De Schenckeschans was een vermaarde vesting, in 1584 door den kapitein Maarten Schenck gebouwd op het eiland 's Gravenweerd, tusschen Rijn en Waal in de Betuwe. Deze schans, die den naam van haren bouwer droeg, werd, de poort of de sleutel van Holland bijgenaamd. Wie er meester van werd had den weg open naar Arnhem en al de Geldersche steden. Totnogtoe was deze vesting nooit door een vijand ingenomen. Na zijn aftocht uit de Spaansche Nederlanden zag Frederik Hendrik zich genoodzaakt Graaf Willem, die een aantal grensplaatsen bezet hield, waaronder de Schenckeschans, met een aantal troepen tot zich te roepen, wat voor gevolg had dat de garnizoenen van deze plaatsen zeer verzwakt werden. Zoodra de Kardinaal Infant vernomen had, dat er in de Schenckeschans niet veel soldaten meer aanwezig waren, zond hij er vijfhonderd man op af, onder de leiding van Joris Eynhouts, luitenant van den graaf van Embden. Geleid door een gids, bijgenaamd ‘den Knapschenkel’, trokken zij 's nachts doorhet land van Kleef tot aan het Spui en het Huis te Rylandt De gouverneur | |
[pagina 306]
| |
van Emmerick, in den waan dat deze opmarsch hem gold, liet nog inderhaast, niettegenstaande het verzet van den bevelhebber der vesting, zestig man uit de Schenckeschans weghalen. Toen vernamen de troepen van Eynhouts, dat er nog enkel een honderdtal soldaten in de schans aanwezig waren. Dan hebben zij zich met aken laten overzetten van het Huis van Bylandt naar 's Gravenweerd. Zij rukten in den nacht op naar de schans en vielen ze bij laag water langs twee kanten te gelijk aan. De bevelhebber Welders verdedigde zich dapper en slaagde er in twee maal den stormloop van Eynhouts' troepen af te weren. Toen kwam een derde troep aanvallers langs achter opdagen. Welders werd gevaarlijk gewond en de totnogtoe onver-winbaar geachte schans was in minder dan een klein uur in handen van Eynhouts. Al wie op den wal of met het wapen in de hand werd aangetroffen werd gedood. Vrouwen of kinderen waren in de schans niet aanwezig.
I. Al de bovenstaande bijzonderheden ontleenen wij aan een los blaadje, waarop bij een voorstelling en een plattegrond van de Schenckeschans (zie blz. 304), het verhaal van de inneming voorkomt onder het opschrift: Corte ende waerachtige beschrijvinghe van het Fort van Schencken-Schans, hoe die door een secreten aenslach van des Conincks volck inghenomen is den 28 Juli 1635. Het blad vond men te ‘coope t'Antwerpen, By Jacob Mesens, op de Lombaerde vest, in den Gulden bybel’Ga naar voetnoot1.
II. Op veel plaatsen is dit verhaal in tegenstrijdigheid met een Fransch relaas te Brussel uitgegeven ‘Chez la Vefve d'Hubert Anthoine Velpius, Imprimeur juré de la Cour, à l'Aigle d' or pres du Palais, 1635’. De volledige titel van deze laatste brochure luidt als volgt: ‘La plus particuliere Relation de la Prise du Fort de Schencke, sur les Hollandais. Le progrès de l'armee Catholique en Gueldres, soub l'heureuse conduite de l'Infant Cardinal: des armées Impèriales soub celle du Roy de Hongrie. Et l'expiration de la trève entre les 'Royaumes de Polongne et de Suede’. Het is werkelijk alsof deze Relation geschreven werd om zekere verkeerde of door de Spaansche regeering minder gewenschte voorstellingen van het gebeurde terecht te wijzen. De eerste volzin van dit vlugschrift luidt inderdaad als volgt: ‘Les derniers advis sont toujours les plus certains et mieux circonstanciez, c'est pourquoy on dict communement qu'il faut attandre le boiteux’. De kreupele bode schijnt wel eerst een omweg te hebben gemaakt langs de regeeringskringen vooraleer bij den drukker aan te landen, want zijn | |
[pagina 307]
| |
voorstellingen luiden veel gunstiger voor de koninklijke troepen. Waar de Nederlandsche Beschryvinghe vertelt, dat al wie met de wapens in de hand aangetroffen werd door de overwinnaars gedood werd en dat er noch vrouwen, noch kinderen in de schans aanwezig waren, schrijft de Relation het tegenovergestelde: ‘...Ceux cy estant entrez glorieusement dans le Fort, ils ont néanmoins usé de la victoire avec toute modération, sans tuer, piller, ou mal-traicter personne. La première chose fut de faire entrer dans l'Eglise tous les soldats et habitants, et congedier les femmes de ceux là, à chascune desquelles ils permirent d'emporter sept on huit patacons, et à celle du Gouverneur cent, le reste demeurant au pouvoir du vainqueur’. Deze grootmoedigheid werd in de pamfletten tegen de Hollanders herhaaldelijk geprezen in tegenstelling met de wreedheid en de vernielingswoede door de Hollandsche en Fransche troepen te Thienen en elders in Brabant aan den dag gelegd. Verder deelt de Relation mede, dat 300 Geldersche soldaten met wagens en handmolens de Schenckeschans-bezetting kwamen versterken, en dat er later nog 2000 man hulptroepen werden ondergebracht. Nauwelijks in de vesting binnen, konden de Spaansche troepen op den Rijn, drie schepen aanhouden, geladen met kanonnen, acht en negentig duizend pond buskruit, een wind- en een paardemolen, tarwe, rogge, enz. De Gouverneur Welders stierf aan de ‘dertien wonden’ die hij had ontvangen. Hij werd door een priester uit Kleef bijgestaan en ontving uit diens handen de laatste sacramenten, ‘après qu'il a eu abjuré l'heresie et tesmoigné de coesur et de bouche plusieurs actes de contrition’. De nieuwe bezetting groef een kanaal om den Rijn in de Waal te laten loopen, tusschen het fort en de Betuwe. Zoo kon zij de aanvallen aan dien kant beletten en de wateren van Rijn en Yssel van peil verlagen ten einde een inval in de Veluwe te vergemakkelijken. Op Zondag 29 Juli werd er in de Schenckeschans een dank-processie gehouden en ook te Brussel zong men een Te Deum laudamus. Deze overwinning gaf aanleiding tot een reeks Brabantsche spotgedichten tegen de Hollanders en hun Fransche bondgenooten.
III. Zonder naam van plaats noch drukker verscheen: De Velle Schencken / die welcke den Prince / Cardinaal / ghevonden heef / Buyten het maegher huys d'welck / de Staten van Hollant dit jaer ghebouwt hebben. Van dit gedicht raadplegen wij ‘Den tweeden druck, vermeerdert ende verbetert door M.B. / Ghedruckt in den Franschen dans / In het fort van de Schinc-Schans/’. Het is een doorloopende bespotting van Frederik Hendrik's onderneming tegen de Spaansche Nederlanden. Het huis dat hij daar bouwen wilde met | |
[pagina 308]
| |
‘Hollants gruys’ en ‘Frans ghespuys’ stond op slechte ‘fondamenten’ van ontrouw en rebellie en moest instorten. Frederik Hendrik was een onbevoegde ‘Bouman’. De spotdichter verlaat het thema van het ‘wanckelbaere’ huis, en wil verder een ‘dronck uit een ander vaetjen’ tappen. Hij gebruikt nu het reeds bekende thema van den Prins Kardinaal door zijn vijanden voorgesteld als een kind. Het kind heeft tanden gekregen! Ghy achten den Cardinael te jonck
Ghy aensaeght hem, voor een kindt
U ooghen waeren wel verblindt
Ghy hebt hem doorgaens willen wieghen
Hy kost niet slaepen om die vlieghen
Die uyt Vranckryck op hem vloghen.
Die wieghers zijn daer-me bedroghen.
Het kindt wirdt eenen stercken knecht,Ga naar voetnoot1
Het heeft hem-selver opgerecht
Het kindt stont vast op bey zyn been
Het kindt gingh wel haest alleen
U docht het kreet / zyn kaecken branden /
Twas teecken van den wasch der tanden
Die zyn ghewassen op korten tijdt
Dat t' kindt nu door de Schencken bydt
Die tanden zijn van goeden aert
Die tanden dienen niet ghespaert.
De woordspeling op Schenckel-Schinkel-dijbeen (een van de gezochtste deelen van het beest) lag hier voor de hand. Het lekkere beetje dat zij nu in bezit hebben, zal den lust der Spaansche soldaten opwekken om er nog andere in Holland te veroveren. Elke stad, elke streek, die de Prins Kardinaal in het Noorden nog winnen kan, wordt nu ook als een schinkel voorgesteld. Het zij die komen uyt Westphaele
Oft over den Rhijn oft van den Waele
Van de Beesten van 's Graven-weert
Worden de Schencken wel begheert.
Daer vint men altijt vette Vercken
Dat sal den Spaignaert nu wel mercken
Proeft hy hoe den Schenckel smaeckt
'k Wed' hy 't beentjen niet en laeckt
Al waert maer om het mergh te suyghen
Dat sal de heele Beduwe tuyghen
De Beduwe heeft veel schoon ossen
Die zijn al vet men maghse bossenGa naar voetnoot2
Sy hebben Schencken dick en vet
| |
[pagina 309]
| |
Weerdigh hunnen Heer eens voor-gheset/
Den grootsten schenck is door-ghebéten
Men sal voortaen wat merchs eten /
De Schenck was van een groote koe /
Maer daer-me en komt den Prins niet toe.
Sa soeckt Schencken van Patrijsen
Die sal men u in de Veluwe wijsen
Ontbiet nu eens aen die van Thilt
Dat hy Schencken hebben wilt
Van Kappuynen oft van Haenen
Sy zijnse schuldigh ghy moetse maenen
Boyt den Bisschop van Utrecht
Op dees Schenck soo died' hem recht
Ontbiet van die van Amsterdam
Om wat Schencken van een lam
Kompt hy dan noch wat te kort
Soo seynt den Bode eens naer Dort
Doet oock die van Arnhem weten
Hoe ghy schenck hebt leeren eten
Wilt ghy schencken van een hert?
Schrijft aen die van Bommelrewert
Soeckt ghy schencken van End oft Gans
Die vindt men binnen Schencken-schans
Begheerder meer doet eenen wenck
Emmerick brenght u oock eenen Schenck
Staen die soorten u niet aen
Soo moeght ghy eens naer Vrieslant gaen
Doet provisie van dees Schencken
Ghy kont Hans-Geus daer me krencken.
IV. Dat de Spaansche en keizerlijke troepen, na de inneming van de Schenckeschans, hun jacht op schinkels ernstig voortzetten, blijkt o.a. uit het spotgedicht: Tsaemen-spraeck / tusschen / die Moert / ende / die Vrauw / over haer / gestolen Koeyen / inde / Betuwe, zonder naam van drukker noch plaats, ‘Gedruckt in de Stadt daer de kans verkeert is’Ga naar voetnoot1. De ‘maert’ heeft een troep vreemde ruiters zien aankomen en vraagt aan de ‘vrouw’ wat voor landslieden het zijn. Vrauwe / wat syn dit voor gasten
Die hier comen in 't landt /
Ick sien sy draegen quasten /
Hun spraack is onbekandt.
Sy voeren cromme sweerden /
Sy vraegen al naer gelt /
| |
[pagina 310]
| |
Sy hebben lichte perden /
Sy vliegen over t' velt.
‘Dit zijn Croaten’, legt de vrouw uit, ‘zij komen de Betuwe eens bezien, gij hoeft niet te vreezen’, beweert zij verder geruststellend. Doch de ‘Maert’ heeft de ruwe kerels al aan den gang gezien, en schetst dan tamelijk realistisch een tafereel van hun rooftochten. Hoe Vrouw zyn dit soldaten?
Ick sachse voor duyvels aen /
Ick hoordense daer praeten /
Ick sachse sterlincx aen,
Docht wat sijn dit voor haenen /
Soudent oock menschen sijn /
Die hier comen ter baenen /
En soo gemonteert zijn.
Ons koeyen ende peerden /
Die inde weyde gaen /
Sy metter haest aenveerden /
En voor hun dreven aen.
Ick riep met luyder stemmen /
Wat gaet u duyvels aen /
Sijt ghy nu heel van sinnen /
Laet toch ons koeyen gaen.
Ons Vrouw sal my bekyven /
Als ick sal t' huyswaert gaen /
Dat ick die koeyen laet dryven /
Laet toch ons koeyen gaen.
Niemant en sprack van allen /
Maer lachten allegaer /
Sy lieten my' al kallen /
Als ick hun volgde naer.
Eenen Duyts quam daer gheloopen /
Potz Slaperment wat is dat /
Wat wilt dese hoere al roepen /
Eenen voet past op haer gat.
Hy stiet my haest ter aerden /
Ick viel in eene gracht /
Al eer ick my omkeerden /
Ick en had dat niet verwacht.
Tot grooter ontzetting van de vrouw vertelt de ‘Maert’ ook nog hoe de paarden der hoeve weggedreven werden. Den wech die sy daer namen /
Trock recht al naer die Schans
Daer dreven sy te samen /
Beesten met kudden gans.
| |
[pagina 311]
| |
De vrouw besluit met een bittere klacht over den ellendigen toestand der landlieden. De prins heeft hun geld gekregen en nu is hij niet meer in staat om het land te verdedigen. De Croaten en de prins vereenigt zij in één vermaledijding. Den duyvel machse haelen /
En oock die pestilence /
Tis nu al niet met allen /
Waer is zijn excellence /
Die ons soud defenderen
Voor al ons gelt en goet /
Nu comen ons braveren
Vremden tot inde doot.
't Gelt heeft den Prins bekomen /
Die koeyen gaen oock voort /
Die peerden sijn ghenomen /
Het wert al wech gevoert.
Nu roepen die Spaignaerden
Haes-op vive le Roy
Ghy en sult hier niet meer aerden
't Lant segghen sy / is a moy.
V. De lasten, die op de Betuwe en ook op de overige gewesten van Noord-Nederland drukken na de inneming van de Schenckeschans, worden nog uitvoeriger opgesomd en besproken in het volgende belangrijke spotgedicht: T'saemenspraeckinghe / tusschen den Borgher / van Amsterdam / ende den Boer / uyt de Betuwe / Hoe sy hun beklaeghen / over die groote lasten die sy moeten draeghen / t'sedert het overgaen van de Schenckeschans. / Met twee royen is hy weerdigh geslaeghen, Die zijnen wettighen Koningh niet en wilt verdraegen. (Houtsnede zonder verband met den inhoud) Gedruct in den grooten NIET / Dobbel betaelen is syn bedietGa naar voetnoot1. De Amsterdamsche burger ziet een boer klagend en jammerend verschijnen en vraagt hem wat de oorzaak is van zijn verdriet. De boer komt uit de Betuwe, waar nu gevochten wordt tusschen Staatschen, Spanjaards, Franschen en Keizerlijken, en hij schildert een treffend beeld van de plagerijen, knevelarijen en plunderingen, waarvan hij en zijn streekgenooten de slachtoffers zijn. Ick sat gherust / sonder vreese / en alsoo soet
Vrolijck van herten / in mijn Vaders contryen /
In de beste Landen / alder-schoonste weyen
En waeren daer noyt met een achterdincken.
| |
[pagina 312]
| |
Maar nu is alles veranderd. Hij heeft allen moed verloren en kan de tranen in zijn oogen niet weerhouden. Daer wy met weye oft boter-melck te vreden waeren /
Ofte ten hoogsten bier; t' is nu al van den claeren /
Boer t' sa schenckt ons den coelen Renschen wyn /
Gheeft ons daer Haenen en Hinnen met de dosyn /
Daer by noch willen wy schoon Pataconnen /
Al hadde ickse daer met grooter tonnen /
Ick soudese haest hun hebben gegheven.
Het tafereel dat de boer hier ophangt, is zeker wel de moeite waard om er, vooral als tijdsbeeld, de aandacht op te vestigen. Het staeten volck moeten wy nu logeren
Het Koninghs volck daer by oock contenteren
Van d'een en d'ander worden wy dapper besocht /
Sy comen al oft sy daer uyt de locht
Met menighten waeren by naest ghevallen /
Wat sal ick al segghen? Ick en kans niet callen
Wat dat wy nu al moeten verdraeghen /
Men kan niet doen naer hun goet behaeghen /
Want den eenen en ist niet wel gekockt
Den anderen ist te seer gebrockt
Den eenen te dun / den anderen dick /
Den anderen seyt ick my verstick /
Den eenen gesoeden den ander gebraeden /
Wie soude doch sulcken gasten versaeden /
Den eenen wilt suet den anderen suer
Den eenen die spreeckt daer schamper en stuer /
Den eenen wilt bier / den anderen wyn
Noch wel ghesuyckert...
Al die kwellingen overwegende, richt de boer zijn woede tegen degenen, die er volgens hem de oorzaak van zijn. En die Betuwsche boer spreekt natuurlijk heelemaal in den zin van den Spaansch-Brabantschen dichter van het pamflet. Hij valt alleen uit tegen den Prins van Oranje, tegen de Staten en tegen de Franschen en veroordeelt hun politieke plannen, waarvoor hij gedwongen werd diep in zijn beurs te tasten en die hem nu niets anders dan leed berokkenden. ...Gheplaeght moet zyn
Die ons dese plaeghe op onsen hals
Ghebroght heeft / dien Orangien vals
Ramp moet hem sijn / ramp oock de staeten
Ramp moet oock wesen de Fransche soldaten /
Ramp moet oock wesen dien boesen raet /
| |
[pagina 313]
| |
Te conquesteren den Brabantschen staet;
Sy souden ons lasten daer hebben vermindert /
Maer siet sy hebben ons meer gehindert /
Als sy hebben verlaten hunnen eyghenen nest
Nu komen die Croaten ende halen het best;
Soo dat wy voor al ons gegheven ghelt /
Noch moeten hooren ghy Boeren telt
Dat silver en gaudt al met der daet
d' Welck ghy de Staeten met hunnen praet /
Daer hebt gegheven u Boeren sweet
De Staeten die swoeren al by den eet /
Het sal het leste wesen van uwe lasten
Daerom wilt doch diep in 't borseken tasten /
Want Brabant en Vlaenderen hoort ons nu tauw /
Artois, Antwerpen, ende oock Henegauw,
Maer siet het verkeer van hunnen disseyn
d' Welck sy seyden dit is doch myn /
En kennen nu niet besitten in vreden /
Noch landen noch dorpen / noch allen hun steden /
Hebbent platlandt ten besten gegheven...
De burger zoekt den boer te troosten met hem te verzekeren, dat de Staten overal soldaten zullen zenden om de Croaten te verdrijven. ‘God beware ons!’ roept de boer, ‘Geen soldaten meer!’ - ‘Ja maar’, weerlegt de Amsterdammer, ‘de Hollandsche soldaten zijn beleefd en tevreden met alles wat men hun geeft’. De boer is volstrekt niet van dat oordeel: Onse soldaeten zijn meestendeel guyten /
Sy weten te vinden het huynderen kot /
Sy begheren den wyn oock met den pot /
Sy begheren oock ghelt / en andere waer /
Sy rooven het huys ende maeckent klaer /
Sy zijn beleert al naer u praeten /
Had het ghy ghevoelt al met der daeten /
Alsoo en soude ghy doch niet spreecken / siet
Want ick hebbe ghevoelt dit groot verdriet /
d' Experientie doet voor waer vertellen /
Ick en sagh mijn leven noyt sulcken ghesellen /
Die ons Landt met den sweerden moeten beschermen
Sy eten ons op tot op onse dermen...
Op verzoek van den burger geeft de boer nog meer bijzonderheden over de handelwijze der troepen in de Betuwe. Wij denken bij het lezen onwillekeurig aan de bekende prenten, waarop David Vinckenboons levendig en onderhoudend toont hoe de Spaansche soldaten bij de boeren gedurende den oorlog huis hielden. | |
[pagina 314]
| |
Al hadde ick noch een jaer ende dagh
En soudet noch niet al konnen segghen
d' Welck ons die soldaeten nu oplegghen
Men soudender Cronycken seer groot aff maecken
Ende seer qualyck tot het eynde geraecken /
Wy kryghen van 't Krijghs-volck soo menighen stoot
Sy maecken ons kael / sy maecken ons bloot.
- Passeren daer Spainiaerds met groote hoopen
Wilte-broodt moeten wy terstont gaen koopen /
't Is niet de bier Patroon / maer wyn met sloopen /
t' Is schampa Boratzo, moeten henen loopen /
t' Is Gallina Patrona, Capona, wy moeten ver-ermen /
Sy steecken soo menigh Haen en Hin in hun dermen /
't Is hun alleveleens waer dat zijt haelen /
- Passeren daer Bourgenoints ofte Waelen
Sy stelen ons de eyeren en de Huynderen mede /
Hoe souden wy konnen betaelen ons bede?
t' Is al verbeurt d' welck niet en is in stede
Moeten snel loopen / oft wy in poste rede
't Is Bouger / meschant / Lutheraen / wy kreyghen /
Ten helpt gheen schoon spreecken / oftestuypen oft neyghen /
t' Is flocx hael de blan pain, daer by goet bier /
Wy moeten hier slempen en maecken goet cier /
Ick moet het al haelen / daer by noch swijghen /
Oft ick sal Stockvis sonder boter krijghen.
- Passeren daer de Duytschen ofte Croaten /
Dat zijn wel soo wonderlijcke soldaeten /
De verborghen schatten konnen sy daer ghevinden /
Het schijnt datse onse ooghen oock wel verblinden /
Oock onse beste kleederen die wy t' Sondagh draeghen /
De koyen uyt den stal al sonder vraeghen
Ontbinden sy / en gaender mede henen streycken.
Wy hebben het druckelyck sien / en droevigh keycken /
Sy vloecken seer veel by de slaberementen /
Flocx Vader gheeft ons ghelt met elementen
Er bist rijck genogh / noyt meerdere peyn
Gheef ick een schaep daer by een sweyn /
Ten is niet genogh moet gheven den wijn /
Ick wenschte hun dickmael regael ofte fenijn /
Bersten moeten sy daer mede / ramp moet hun scheynen /
Den Duyvel moet hun haelen / en soo verdweynen.
- Passeren daer het Staeten volck / t' is al eene /
Van rooven en stelen / sy maeckent ghemeene /
Konnen oock wel roepen / om gelt / om wijn
Wie soude aldus noch langher willen ghebrielt zijn?
Dedent wy niet / sy ons dapper sloeghen /
Ende met stocken ten huysen uyt-joeghen;
| |
[pagina 315]
| |
Doen dit Prince Soldaeten / doen dit onse vrienden /
Wy mochten ons wel van den eedt ontbinden /
Sullen wy ons noch soo langh laeten krincken?
De trauwe is ewegh / t' recht sietmen hincken /
Niemant en sietmen de waerheydt voorstaen /
Het welvaeren des landts / siet men heel vergaen /
Daerom wil ick wegh / ende niet verbeyden.
De burger is van oordeel, dat de Betuwsche boer nog geen reden heeft om het land te verlaten. Hij heeft gewis geld en goed verloren, maar zijn vrouw, zijn kinderen, zijn woning zijn nog ongedeerd gebleven. De Amsterdamsche burger wordt hier weer de tolk van de eigen meening van den Brabantschen pamflet-dichter, en maakt den boer duidelijk, dat hij zich nog gelukkig mag achten ontsnapt te zijn aan de gruwelen door de Hollandsche soldaten te Thienen bedreven. En de boer bevestigt dat het waar is: ...Sy hebben de Schencken-Schans vereert /
De Dochters en Vrouwen / en Meyskens allegaer
Hebben ongescheynt gelaeten / dit is doch waer /
Noch branden / noch moorden en hoor ick niet /
Noch datter yet quaets hun is geschiet /...
En waarheen zoudt gij trekken, indien gij uw landerijen verliet? vraagt de burger. Naar de stad, luidt het antwoord. Daarop betoont de Amsterdammer eerst, dat de boer, gezien zijn aard en zijn bedrijvigheid zich volstrekt niet zou thuis voelen in de stad en er diep ongelukkig zou zijn. Overigens het heele stadsleven is ten gevolge van den oorlog onuitstaanbaar geworden. De stedeling is er zoo slecht aan toe als de landman. 't Is nu al anders in de Stadt te woonen /
Dat sal ick gaen met der daet betooaen.
Wy ginghen wandelen naer ons plaisir /
Wy vaerden van d'een tot d'ander quarlier /
Wy roetsten / wy reysden naer onsen sin /
Wy dreeffden den handel / naer 't meeste ghewin /
Wy en wisten van vijandt / noch vijandts ghewin /
Wy waeren sonder vreesen / 't was al vriendt /
Maer t' sint dat wy daer hebben verloren /
De Schencke-schans sterck / seer uytvercoren /
Soo sijn wy daer in de steden gesloten /
Als voghelen in een gawoelGa naar voetnoot1 ofte koten /
Oft ghelyck een muys al in de val /
Komen wy uyt de steden soo verliesement al /
Buyten de muren en zijn wy niet vry
Maer worden gevanghen / geslaeghen daer by /
Altijdt in de Stadt te wesen en is gheen profeyt /
| |
[pagina 316]
| |
Want ons commenschapGa naar voetnoot1 daer niet en bedeyt.
De steden en zijn nu oock niet sonder Soldaeten /
Midts dat onse onmachtighe Staeten /
Moeten nu versien de principaelste steden /
Hier op te kreunen / soo hebben wy reden /
Want de soldaeten die in de garnisoenen zyn /
En sullen daer niet wesen voor een kleyn termeyn
Maer blijven daer teenemael op den hals /
Maer op de dorpen qualyck in alsGa naar voetnoot2
Eenen dagh ofte twee in uwe quartier /
Meught daerom wel maecken sulcken getier?
Laet ons klaeghen die hun jaer ende dagh
In ons huysen hebben / d' welck ick noyt en sagh /
Meynt ghy dan in de Stadt sonder soldaeten te zyn?
Neen Landtsman / want ick segghe u certeyn /
De soldaeten die moeten nu de steden bewaeren /
Anders sullen wy daer qualyck vaeren /
De garnisoenen stellen de staeten seer sterck /
Want de Schencke-schans die geeft ons werck:
De steden die noyt garnisoen en saeghen /
Die worden nu besocht met sulcken plaeghen /
De steden die zijn der nu qualycken aen /
Sy moeten nu soo menigh soldaet ontfaen /
Sy zijnder soo deerlijck mede gequeelt /
En allen de waeren die gelden groot geelt /
De traffieck en gaet niet gelyckse plagh /
Daer komen veel borsen al voor den dagh /
Die ydel zijn / wilt dit verstaen /
Veel hebben ghewrocht en luttel ontfaen.
Burger en boer worden het dan roerend eens om den Prins van Oranje en de Staten de schuld van al hun leed aan te wrijven. De burger schimpt op de vlucht van Frederik Hendrik voor Leuven en op zijn onmacht om de Croaten buiten zijn land te houden, waarop de boer nogmaals met nadruk betoogt hoe onverwinbaar de Croaten zijn. In de steden, verzekert de burger, zal het tot een ‘muytineren’ komen. (Ze) vervloeckten Oraignen / de Staeten daer by /
Sy willen hun drijven uyt de Provincien vry /
En nemen den Koningh hunnen sovereyn /
Niet eer en sullen wy zijn uyt deze peyn.
En de boer stemt daar onmiddellijk mede in. Hij verlangt vurig om te kunnen terugkeeren naar de tijden vóór den opstand, toen alles eendracht en vrede was. Hij pleit geestdriftig voor het goede recht van den koning van | |
[pagina 317]
| |
Spanje op de Nederlanden en eindigt met den Prins Kardinaal in al zijn verdere ondernemingen voorspoed en geluk te wenschen. Godt gave dat wy dien tijdt doch sien mochten /
Te leven eenpaar / ghelijck onse voorauders plochten /
De Landen vereenight / onder een bevel
Des Koninghs: anders en salt noyt wesen wel /
Daer souden veel herten van vreughden opspringhen /
Men souden soo menigh Liedeken singhen /
De vreese der waepenen daer souden vergaen /
Als wy onder onsen wettighen Koningh staen /
Die kan ons bevrijen van allen gewelt /
Daer wy nu soo langhe zijn mede gequelt /.
Want alsoo langh als dit noch niet en is /
Hebben altijt den Krijgh / dit is ghewis /
Den Koningh die sal altijt zijn Landen begheren /
Hierom, sal hy allen zijn croonen werderen /
De Landen zijn hem wettigh / t' is zijn patrimonie goet /
Wat willen wy langher krijghen? Heeft nu eenen voet
Om de Betuwe, Veluwe omvry te maecken /
Seer lichtelijck sal hy aen sijn Steden gheraecken.
Prince dan van Spaignen, wy bidden u gheluck /
Wilt ons bevrijden van het oorlogh stuk /
Wilt ons doch trecken uyt onse tyrannije /
Wilt ons doch verlossen van de Geusche partije
Wilt ons toch brenghen de soete ruste /
Wilt ons doch stellen in 't Landts welluste /
Wilt ons u aensicht schoon ten toone gheven /
Wilt ons den Koningh seer hoogh verheven /
Gheven tot eenen blydelycken soen /
Op dat wy krijghen zijn genaedigh pardoen.
De Brabantsche spotdichters, die met Frederik Hendrik, naar aanleiding van de verwoesting van Thienen en van het opbreken van het beleg voor Leuven, al zoo herhaaldelijk den draak gestoken hadden, vonden nu bij de inneming van de Schenckeschans een nieuwe gelegenheid om hun pijlen tegen den Prins van Oranje te richtenGa naar voetnoot1. De aanzienlijke reeks schimpdichten tegen hem wordt hier met ettelijke eenheden vermeerderd.
VI. Wij vermelden hier in de eerste plaats: Den rollewagen van den Prince van Orangien, met het volgend onderschrift. Die een ander veracht, seer qualijck bedacht,
En noemt te wesen een kint,
Men siet uyt syn kecken, weert om te begecken
Want hy het selfste bedient.
| |
[pagina 318]
| |
(Voorts hebdy hier noch particulariteit van Schencke-Schans) Ghedruct buyten's graven Haegen / Int Schans by den RollewaghenGa naar voetnoot1. Zooals de titel het reeds aanduidt wordt hier de Hollandsche spot, die den Prins Kardinaal, wegens zijn jeugd, als een kind in een rollewagen voorstelde, door den Brabantschen dichter opgenomen en tegen Frederik Hendrik gekeerd. Nu is de Hollandsche Prins het kind, dat eerst te Thienen en te Leuven ‘gestoofd’ en ‘gepurgeerd’ werd en nu in zijn rollewagen voor de Schenckeschans werd gebracht om er ‘den tant getrocken’ te worden. Ontrent de Schencken-schans,
Daer trocken sy hem gans
Den tant al wt den mont,...
Het is een merkwaardige tand, gaat de spotdichter voort. Er zaten allerlei onverwachte rijkdommen in. En dan somt hij den buit op van kanonnen, schepen, graan, wijn en dies meer, die bij de inneming in handen van den Prins Kardinaal waren gevallen.
VII. Een ander spotdicht, geschreven na hetzelfde wapenfeit is Den ghefalierden Wisselbrief van de Philipynen getrocken op Schencke-Schants, Den 28 Juli, &c. Geret, Peter, en Handrick [Vignet] Ghedruckt int Jaer 1635Ga naar voetnoot2. Gerrit en Pieter wachten ongeduldig op den bode, die hun een wisselbrief moet brengen. Al drie dagen is hij over zijn tijd. Zij maken zich ongerust. Bedoelde wisselbrief is in werkelijkheid het bericht van de voordeelen, die de Prins van Oranje in Vlaanderen heeft behaald. Eindelijk komt de bode Hendrik eu vertelt, dat de wisselbrief in Vlaanderen niet betaald werd, en dat men hem ermede naar de Schenckeschans zoud, waar hij ook alles behalve voldaan werd.
VIII. Bij de zelfde groep kunnen wij nog rangschikken: Het krijten en lachen van Brabant over het lachen ende krijten van Hollant, met het volgende rijmpje: Lachen en krijten hoort dit bediet,
d' Welck in Hollant en Brabant geschiet,
Hollant dat lacht en krijt daer naer,
Brabant dat krijt en lacht eerbaer.
Welck is te kiesen in dit gelach?
Naer te lachen, en veur beklach.
(Alsoo veel hebben die naer / als die voor lachen) / Ghedruct al daer men plagh, / In het krijten, aldernaest den laghGa naar voetnoot3. | |
[pagina 319]
| |
Frederik Hendrik, eerst vergeleken bij den hoogmoedigen Aman, verliest alle kansen in het Zuiden en ten slotte ook de Schenckeschans in het Noorden.
IX. Een eigenaardig gedicht aan den Kardinaal Infant opgedragen ter gelegenheid van de verovering der Schenckeschans, is stellig Den Bril / op den Neus / vereert aenden / Prince / Cardinael / dienende voor alle gesicht, uitgegeven met het schertsend rijmpje ‘Ghedruckt in het huys, daermen sonder Brill siet’, in de plaats van drukkersnaam en plaatsaanwijzingGa naar voetnoot1. Dirk de Brillenverkooper prijst zijn waar. Hij heeft brillen voor alle oogen, alle neuzen; voor alle heeren, geestelijken en wereldlijken. Terwijl hij aldus bezig is, ziet hij een voorname groep naderen. Hij wil terzijde gaan, maar Nicolaes de Schipman raadt hem aan te blijven. Het is een buitengewone gelegenheid, die zich aanbiedt. Neen Derck ghy meught wel blijven, het is den Prins Infant,
Die ons nu is ghekommen uyt Spanien in dit Landt.
Roept eens met luyder stemmen dat ghy brillen vercoopt
Hy mocht wel eenen coopen, als ghyen niet dier verkoopt,
Maer Derick t' sou beter wesen, dat ghy hem presenteert
Een van u beste brillen, en dien hem oock vereert
De Brillenverkooper volgt dien raad en biedt den prins een bril aan, waarmede deze plotseling allerlei nieuwe landerijen, stroomen, steden en dorpen ziet. Hij ontwaart de Betuwe, de Wael, den Rijn, Nymwegen, Arnhem, Morckum, Gorcum, Culenborg, Vianen, Buren, Utrecht, Leerdam, Wyk, Rhenen, enz. Al de plaatsen op wier verovering de Schenckeschans nu vooruitzicht gaf. Een van de geestelijken uit het gezelschap van den prins zet ook den bril op en ziet allerlei nieuwe ‘Canonesdynen, Prebenden en Pastorijen’, die daar zonder geld zullen te verkrijgen zijn; en een wereldlijke uit het gezelschap ziet door den hem eveneens opgezetten bril heele ‘hoopen officien open staen’, die nu ook kosteloos zullen uitgedeeld worden! In de vier laatste verzen wordt dan bekend gemaakt, wat de lezer stellig al gevat had, nl. dat de bedoelde wonderbril, die zulke aanlokkende vooruitzichten opende, de Schenckeschans was. Wie sou connen verdienen die deugt van desen bril
Geen goet can hem betaelen, coopt vry alsulcken bril
Maer toeft laet hem weer geven den Cardinael Infant
Dat hy dien mach bewaren, t' is een seer costelyc pant.
Geen schenc is hem gegeven, grooter als Schenckelschans
Gheen schenc is hem ooc beter als dese stercke schans
Neemt nu Prins Cardinael den bril is u vereert
Die Schenc ons had doen maecken die kans is heel verkeert.
| |
[pagina 320]
| |
De opschudding door het verlies van de Schenckeschans verwekt, was in Holland zeer groot, en hier worden wij er onvermijdelijk toe gebracht om ook een woord te zeggen over enkele Noord-Nederlandsche politieke gedichten, naar aanleiding van deze gebeurtenis uitgegeven. Er wordt in die stukken overigens voortdurend op de Zuid-Nederlanders gezinspeeld.
X. Een eigenaardige weerspiegeling van de gemoedsgesteldheid der verschillende Nederlanders vinden wij in De Nederlansche Boeren-Twist, een los blad in plano, zonder naam van drukker noch jaartal uitgegevenGa naar voetnoot1. Daar komen met hun oordeel aan de beurt een Gespanjoliseerde Brabander, een Vrijgevochten Hollander en een Neutralist. De twee laatsten blijven vol vertrouwen en keeren zich tegen den eerste, die nu de eindoverwinning door den Prins Kardinaal voor zeker houdt. De heele toespraak van den Gespanjoliseerden Brabander is in onbeholpen nagemaakt Brabantsch dialect gesteld, blijkbaar met spottende bedoelingen. Wij hebben dit middeltje om zich naar het voorbeeld van Bredero ten koste der Spaansche Brabanders en der Vlamingen vroolijk te maken reeds vroeger in de pamflettenliteratuur zien gebruiken, door Jan van der Veen, tot groote ergenis van de Zuid-Nederlandsche rederijkers Verstocken, Bruynincx en anderenGa naar voetnoot2. De Gespanjoliseerde Brabander spreekt als volgt: Ba 't jan, 'k en he'e ghedacht, dat onsen Cardinael
Soud' hebben, soo valjant, heroyck, en royael
De Geuskens wederom ten Brabandt wtghekreghen;
'T en woor say zidderden voor 't blix' men van sayn deghen.
Wa 't jaes! hoe liep 't ghespuys ('k ick 'k ick lachh' om de kool)
Doen hunliêns sloegh' in 't oor den donder van 't pistool:
Elck woor den Haes te gaeuw, say repten pooten wacker.
En britsten aen den wind' langs koorenkamp, en acker;
Door slayck, en modder heen: ons Glorieuse Prins
Verbaest het Prinske met den roep van luttel winds
Sayn Hayligheedens Loff alleenlayck, is soodaenigh,
Dat woor say ruchtbaer werd, de ketters vliên ruymbaenigh;
Ghelayck noch onlanghs bleeck doe hay met weenigh mans
Soo triumfantelayck innam de Schencke-Schans
Waer mee de Geuskens hay soo dapper nu sal quellen
Dat say hun pypen naer sayn nooten sullen stellen
En buyghen onder 't juck van hunliens rechten Heer,
En legghen nedrigh neêr het opgheraept gheweer,
En ruymen volontier wt d' Oost en Wester landen,
| |
[pagina 321]
| |
Gae mannekens, ke gaet, eer gay 't moet doen met schanden.
Loop huppelincxkens loop, of hay koom met ghewelt,
Want onse Koningh vult de handen hem vol ghelt.
Hay's Koninghs Frere is, en als hay dees Neerlanden
Heeft geinpatroneert, besoeckt hay d' Indisch stranden:
Want hoe kan 't anders sayn dat ons Prins Cardinael
V niet soud kneusen 't hooft door kracht van arm en stael.
Ey lieve Mannekens wat wilt gay teghenstreven
Bid God dat hay uwliens wil beter sinnen gheven,
En 't uytghetoogen swaert steeckt weder in de schee,
Daer is noch kans ghenoch te raecken aan de Vree.
En soo gay 't niet wilt doen kan 't lichtlayck daer toe loopen
Dat gay liens 't met den hals sult altemael becoopen.
Hierom bedenckt goeliens, en neemt een kort beraet,
En bid den Coningh en den Prince om ghenaed,
Sy sayn soo goedertier, sy sullen gnadigh wesen.
En ick sal t' uwen best dry Pater Nosters lesen,
En thien Ave Mary, op dat ons lieve Heer
V tot devoci treckt, en Roomsch, Cath'lijcke Leer.
Uit deze voor-de-gek-houderij blijkt, dat de Brabantsche strijdgedichten in het Noorden wel bekend waren, want de heele redeneering van den Gespanjoliseerden Brabander komt overeen met die van verscheidene Brabantsche pamfletten. De Vrijgevochten Hollander spot met dat voorbarige, dwaze triomfgeroep. Hij vraagt zich al wat er den Brabander toch bewegen kan om zoo onzinnig te redeneeren. Lotert hem de kei? Is zijn cerebrum ontsteld? Met een zinspeling op de bekende felle hekelpartij tusschen Joost van den Vondel aan den eenen kant en den vijand van Samuel Coster en de Academie, predikant Otto Badius cum suis, aan den anderen kant, vraagt de Vrijgevochten Hollander of er ‘in 't Bollewerck weer en Otter is geweest’. De Prins Kardinaal heeft nu wel de Schenckeschans, maar zij zal hem niets dan nadeel en vooral veel geldverlies veroorzaken: Wat is sen winste doch? een houdeloose Schans.
Een kancker in sen beurs, die gouden Pistoletten
Het doodt-byten verbiet, en roesten sal beletten.
Een Meulen die het graen van Peruaenschen oeghst
Soo schandelyck vermaelt, soo gruwelyck verwoest,
Dat men ten andere mael in Spangien weer sal smeden
Gheldt, van de stof daer wy ons Krijghers meed bekleden.
Geen Hollander denkt er aan om het gezag van den Spaanschen koning nog ooit weder te erkennen. | |
[pagina 322]
| |
Wat mooght ghy arme sul ons veel aen d'ooren lellen,
Dat wy ons soude weer onder den Spaingiaert stellen,
Ons Vryheydt is te eel, en 't is je groote schandt
Dat jy 't uytheemsch ghedrocht duld in je Vaderland.
Grijp noch een moet, als wy, de Vryheydt staet je open,
En sonder dat en mooghtge ghenen eendracht hoopen.
De Neutralist beweert, dat hij zich in den strijd niet wil mengen omdat hij toch geen verstand van vechten heeft en dat het hem niet kan schelen wie zijn prins is. Hij moet zoowel voor den een als voor den andere ‘schattingh’ geven. Nochtans kiest hij toch beslist partij tegen Spanje. Hij wenscht in vrede te leven. Doch dat en kan niet zijn, soo langh in Nederlandt
Den Spangiaert heerst, maer als wel die sal zijn van kant.
Daerom soo ist ons best, soo wy ruste begheeren,
Dat wy uyt Nederlandt de trotsche Spangiaert weeren.
Er waren niettemin verscheidene Hollanders zeer kleinmoedig en zij leverden zich over aan klachten en kritiek.
XI. Jan van der Veen, de vurige Oranjeman, dien wij reeds naar aanleiding van Frederik Hendrik's veldtocht in Vlaanderen in 1631 met de Antwerpsche rederijkers in twist zagen, kan dit moeilijk dulden. Hij ergerde zich geweldig over al de pessimistische praatjes, die hij in Holland zelf te hooren kreeg toen de Schenckeschans in Spaansche handen was gevallen en met de kritiek van al die ‘steurluy aan de wal’, al die helden die ‘buyten schoots’ bleven, stak hij op zijn gewone vinnige manier den draak in Rasebols Chaos. Nae de Copey tot Arnhem, by Jan Jacobsz. Boeckvercooper, woonende inde Catarijnestrate, in de vergulde Persse, 1635Ga naar voetnoot1. Verbastert en verbeest geslacht,
Is 's Princen roem uyt u gedacht?
Zoo vraagt hij verontwaardigd aan de weinig heldhaftige praatmakers. Hij heeft vertrouwen in de herovering van de versterking. Sal een geleende Schencke-Schans
Nu doen verdorren syne Crans?
Ey? Ordeel eens rechtvaardich,
Doch, 't is geen antwoort waardich.
Wat is des vyants winst en cans?
Een houdeloose Schencke-Schans.
Een vlot, daar op een aarden wal
| |
[pagina 323]
| |
En dat, een wat, een niet-met al,
Een luck, van korte vrenghd' en moet,
Een winningh die hem schade doet,
Die als-men 't wel te recht besiet
Soo ist een op-gepronckte niet,
Ja, min als hier, want 't gunt hy heeft
Hem meerder ramp als voordeel geeft.
XII. Jan van der Veen's bitsig pamflet lokte een tamelijk slap antwoord uit: Slaepbol voor Jan van der Veen RasebolGa naar voetnoot1. maar weldra kon de strijdlustige poëet-apotheker voor goed victorie kraaien. Zijn voorspelling kwam uit. De Schenckeschans bleek voor de Spanjaards onhoudbaar. De Prins van Oranje kende te zeer de strategische waarde van de Schenckeschans om van de herovering van deze vesting niet het hoofddoel van al zijn verdere krijgsverrichtingen te maken. Na heel veel krachtsinspanning, slaagde hij daarin op 29 April van het jaar 1636. Nu was het weer ‘krijten’ in Brabant en ‘lachen’ in Holland! Spotdichters uit het Noorden dienden de spotdichters uit het Zuiden nu van antwoord.
XIII. Reeds in de eerste verhalen van het gelukkige, wapenfeit, die naar oude gewoonte onder het volk verspreid werden, wordt de Brabantsche trots op een harde proef gesteld. In het Waerachtich Verhael / van de Veroveringhe / Vant vaste ende stercke Fort / Schencken-Schans... getrocken wt verscheyden gheloof-waerdighe / Brieven / gheschreven by eenige Persoonen / van Qualiteyt. / (Tot Leyden, by Willem Christiaens, woonende in de Nonne-steegh / in den Ghesonden Broeder / 1636)Ga naar voetnoot2, komt o.a. een ‘playsanten Brief’ voor ‘gheschreven uyt Antwerpen / van de groote verslaegentheit die aldaer is / over het verlies van de voornoemde stercke Schans’. Buiten den spot over gemis aan moed en het gewone leedvermaak over de mislukking van de te hoog gespannen verwachtingen, in dergelijke hekelschriften voorhanden, gebruikt de Hollansche schrijver hier weer het bekende Bredero-middel om den Spaanschen Brabander belachelijk te maken. Hij schrijft dien zoogezegden Antwerpschen brief in die karikatuur van met Fransche woorden doormengde Brabantsche gewestspraak, die, zooals wij het zooeven nog herinnerden de Antwerpsche rederijkers Verstocken, Bruynincx e.a. zoo boos maakte. Wij laten hier de copij van dezen ‘playsanten’ brief volgen ‘Signoor, ende vriendt / mijnen welgheextimeerden Compeere: hier gaet vrij al wat meer om als de Molens. Het waer te bayster / sou kick kick u van alles | |
[pagina 324]
| |
schrayven. Way hebben onse gaten wel gheschrabt. Alhier / en oock te Brussel in 't Hoff / is seer groote murmuratie ende weynich solatie over Schencken-Schans expugnatie. Door het welcke de Onse wel ghemaynt hadden yets Groots ende Notabels te effectueeren / doch het kansken ende mayninghe is misluct: het sal ongetwayffeld in Spaengien een groote alteratie ende verslaeghentheyt maecken / alsoo daer gheen ander persuasie en was / als dat de sleutel ende de Deure om Hollant nu 'teenemaal te vermeesteren ende de ruineeren / in onse hand ende Macht ghevallen was. Men hadde Schencken-Schans hier al ghegheven de Naem ende de Reputatie van's Conincks Croon, doch is nu anders uytgevallen / ende is by mayn sielken gheworden des Conincks Schandalisatie. Onse groote Meesters ende Commandeurs Del Campo, den Cardinael Infant / Graef Jan van Nassouw / ende den Prins Thosamo / sullen onghetwayffelt haren danck ende gratie bij den Coninck al wech hebben / om dat sij een Casteel van alsulcken importantie ende excessive valluatie / 'tsy door onvoorsichtichayt / 'tsy door manequement van couragie / niet hebben konnen mainteneeren. Het extravageert al verre buyten onse fantasaye ende imaginatie / want wij en hadden certayn niet ghetwayffelt ofte wij souden desen somer met al ons valjant ende excellent volcxken / ende met de Keyserse / die alreede met goye Fortuyn sijn afghekomen / heel Gelderlandt / Hollandt / ende de omligghende plaatsen / terribel ende totaelijcken hebben doen sitteren en beven: het mochte nu weder ter contrarien op ons eygben proprio, ende op ons mutskens wel aen komen. Wat mayn aengaet / myan goede Compeerken / kick / kick ben seer alteratijf. Par ma foy, de Hollanders en sayn alsulcke plompekers niet als men hier op onse modo wel sayt: het geen sij onsen Coninck af-nemen / kennen sij wel behouden ende reserveeren / ende 't geen sy quyt worden of verliesen / kennen sy terstont wel wederom incorporeeren: kick / kick ben mayn sinnen bayster / en late van nu voortaen mayn spillekens in d'assen vallen: kick / kick en hebbe noyt sulcken dolloreusen May-Liedekenn ghesonghen / daerom Sainct Diego ora pro Nobis. Vale, mayn ghe-extimeerde compeerken. Wt Handtwerpen, desen laetsten April, 1636. N.N.’.
XIV. Van der Veen dicht op de herovering van de Schenckeschans een pamflet, waarvan de overmoedige toon al fel opklinkt in den titel: Caille la Boco ofte Muyl-bandt over de zege van Schenckeschans. Verovert door het beleydt des Alderdoorluchtighsten Prince van Oraegnien Fred. Henderick van Nassau, den 29. Aprilis, Anno 1636. Er zijn twee uitgaven van dit boekje bekend: eene bij Jacob van Biesen, te ArnhemGa naar voetnoot1, en eene bij Joost Broersz, te AmsterdamGa naar voetnoot2. | |
[pagina 325]
| |
De Schenckeschans is aan de Spanjaards ontnomen en nu mogen al de Spanjaardvereerders zwijgen. ‘Nu ist te recht haldt Smoul, nu isset kip iour toung, nu isset huontje-bek!’ En zich in het bijzonder tot ‘'t ghebroet der straffe bastaart Moren’ richtend, roept J. van der Veen: Caille la Boco! Wat dunckt u, was de Schans ons winbaer ofte niet?
Of is het door verras, of door verraedt gheschiedt?
Neen wiss'lyck: geen van bey dees midd'len zijn begonnen,
Maer is met vromer handt heel Ridderlyck gewonnen,
Gedwonghen en verheert (hoe treffelyck gemant)
En dat noch maer alleen door s' Princen Rechterhandt;
Die wel den Cardinael met al sijn trotse machten,
Daer mede (hoe gering) cloeckmoedigh dorst verwachten.
't Was Picolomini, Thomaso, en Graef Jan,
Die so van veeren af eens roken aende pan.
Maer door de banghe lucht trock yeder sijnder wegen,
Thomaso sloeg een cruys, en gafse sijnen zegen,
En daer mee sloop hy deur, en liet de Schans ia strick:
Wiens hope van ontzet veranderde in een schrick,
Veranderde in ghesucht; soo langhe sy ten lesten,
Met redelijc besluyt, verlieten hare vesten,
Verlieten haer ghewin, met vrolycker ghedacht.
Als doe s' haer viel te buyt, door meerder luc als kracht.
Daarop laat Van der Veen den Prins Kardinaal zelf klagen over zijn misrekening. Hij, van wien Spanje en Oostenrijk zooveel verwachtten, die als de echte ‘ketter-roede’ en ‘Rebbelen-dwang’ begroet was, moest nu zijn heerlijkste trophee, de Schenckeschans, verliezen! Na met de Spanjaards en Spaanschgezinden afgerekend te hebben, richt zich Van der Veen tot den pamflettist, die tegen zijn Rasebol Chaos had durven schrijven. De spotnamen regenen: Slaep-bol, Rase-bols bekijver, Midas-bol, Seinjoor Podrido, Circes boel, o porco bien vestido, enz. Waer is den Slaepbol nu, den Rasebols bekijver?
Dat nameloos gediert, die soet vergalde schrijver
Hy moet weer voor den dagh, het Varcken moet uyt 't schot,
En snoepen 't versche Ey uyt kacke-stoeltjes pot.
't Is nu de rechte tijt, de boomen zijn aen 't bloeyen:
O vrienden, die hem kent, wilt doch sijn ooren snoeyen,
En krammen hem de neus, en korten hem de start,
Op dat hy onsen hof niet wederom verwart.
. . . . . . . . . .
Nu leidt hy vast en peyst, om syns ghelyck te troosten,
En wenscht de Schaus en 't volck op 't uyterste van Oosten;
Dan 't ghene dat hy wenscht, en wenscht men hem niet weer,
Maer vry wat verder, dat 's by onsen lieven Heer.
| |
[pagina 326]
| |
XV. Beschouwingen over de inneming en de terugneming van de vesting vinden wij in het stuk van Adr. Iekerman uit Delft, op een los blad gedrukt te Haarlem bij Hans Passchiers van Wesbusch, 1636, onder den titel: Gedicht van Schencken-Schans, door de Spaensche verrast op den 28e July / 1635. Ende 's jaers daer aen / op den 30 April / door de Graven Wilhelm ende Maurits van Nassau, wederom mannelijck verovertGa naar voetnoot1. Het verlies van de Schenckeschans was voor de Hollanders een beproeving: God heeft voorleden jaer om onse grove sonden,
Een swaren anst en schrick ons op den hals gesonden,
Als hy de Schencken-Schants, den sleutel van ons Land,
Den Spaenschen Cardinael soo licht gaf in de hand.
De vijand liet al dadelijk door boden overal berichten, dat heel Holland voor hem nu open lag. Nu zou het gedaan zijn met de rebellen. De Prins Kardinaal twijfelde er niet meer aan. De dichter laat hem zegebewust doch weinig aristocratisch zeggen: Den Hemel strijt voor my, ick kom hier effen kijcken,
En gae terstonden-aen met hare sterckten strijcken:
Haer principaelste Fort vermann'ick metter haest,
Ick bons haer op de muyl, en maeckse gantsch verbaest.
Dan somt de Prins Kardinaal al de steden op, die hij in Holland de eene na de andere zal veroveren. Hier weer schijnt het Hollandsche gedicht ironisch den gedachtengang van een reeds besproken Brabantsch spotgedicht te herhalen. De prins laat zijn volk in de Betuwsche klaverweiden wat rusten, maar hij gaat onverwijld Holland verder inrukken. Hier op marcheer ick voort naer Utrecht; biedt die stadt
My eenig tegenweer, so schiet ickse strax plat.
Als ick de hecken daer heb na mijn sin verhangen,
En order heb gestelt, so richt ick mijne gangen
Na 't moedig Amsterdam, en hael daer al den buyt,
Die sy heeft ingeslockt, met mijn soldaten uyt.
Dan legt my Haerlem naest. 'T geen dat ons onderwegen
Voor komt, dat sal terstond gevoelen onsen degen.
Wee Haerlem, soo 't weer als voor dry en sestig jaer
Haer tanden ons laet zien! geen hoop dat ick het spaer,
So gae ick voort en voort, en meen niet eer te rusten,
Voor dat ick aen dat volck geboet heb mijne lusten...
Iekerman legt in den mond van den Prins Kardinaal de vreeselijkste bedreigingen tegen de Hollanders. Heeft hij ze eenmaal in zijn macht, dan zal hij ‘zijn volk scherpelijck bevelen te worgen en te kelen’. | |
[pagina 327]
| |
Maar de kans keerde! Doe dese bergen dus juyst negen maenden waren
Bevrucht geweest, en tijd was even om te baren,
Quam springen voor den dag een geckelycke muys:
Sy gaven ons de Schants, en peurden weer nae huys...
God was Holland zeer gunstig gezind, ‘Dies zijt ô Batavier in God den Heer verblijd’. Wil Holland echter in 't vervolg 's Hemels woede ontgaan, dan moet zijn volk een beter leven gaan leiden. Over het zondig bedrijf in Holland wordt uitvoerig uitgeweid. Gods naam wordt er misbruikt; de dag des Heeren wordt er niet in acht genomen; men leeft er vol nijd als de wolven en de beren; er wordt gekeven, gevochten, en misbruik gemaakt van sterken drank; er heerscht ontucht, er wordt gestolen, bedrogen, gelogen, enz. Dat Holland op zijn hoede weze, besluit de boetprediker. De Heer slaat Holland gade. Zoo het zijn rechte wegen gaat, zal het bij hem heil en genade vinden. Bekeeren wy ons niet, wy worden noyt bevryt
Van oorlog, of van pest, of neringlose tijt.
XVI. De hoofdgedachte van het gedicht Dronckenmans Droom, En nuchteren uytlegginghe van dien, op het verliezen en wederwinnen van Schencken-Schans (tot Utrecht. Ghedruckt bij Hermannus Ribbius, Boeckvercooper woonende bij Sint Jans Dam, Anno 1636Ga naar voetnoot1) is heelemaal dezelfde. Na een herinnering aan het dubbele oorlogsfeit, wordt nagegaan wat de oorzaak van het verlies der Schenckeschans wel mocht geweest zijn en volgens den auteur, die wel een geestelijke schijnt te zijn, was het een straffe Gods wegens het zondige leven van het Hollandsche volk. Men siet dat dagelijcks de sonden hoger klimmen
En steygeren met cracht tot aen den hemel toe /
In plaats van beteren de menschen veel verslimmen
Men terght den Heer te lang / men maeckt hem al te moe.
Wel wonder ist dat Godt geeft heyl geluck en segen
Aen sulck ondanckbaer volck / dat so zijn eer vercort
Een volck dat waerdich waer met vyer en sulpher regen
Gelyck als Sodoma te worden overstort /
Groot wonder ist dat Godt / als d'appel van zijn oogen
Een volck bewaert / dat so ontheylicht zijn verbont /
Een volck dat waerdich waer te worden uyt-gespoogen
Van Godes mondt en 't lant tot inder hellen gront.
| |
[pagina 328]
| |
De mislukte tocht in Brabant en het verlies van de schans zijn vermaningen geweest van Gods toorn. Nu heelt hij zich over Holland weer ontfermd en het is billijk dat van deze overwinning Hil ‘alleen de croone draecht’. Wat er gebeurd is, weze voor Holland een les. Op dat doch dees' genaed' ons altijt sy voor oogen
Ghy Ouders maeckt dit werck uw' lieve kind'ren vroet
Vertelt haer hoe de Heer het landt heeft uyt-getogen
Dees' splinter uyt het ooch / dees' dooren uyt de voet
Den dooren is nu wech / laet ons nu niet meer hincken
De splinter zijn wy quijt / laet ons nu voor ons sien
Dat wy noch voet noch ooch weer quetsen of vermincken
Bewaert ons Heer en laet dat doch niet meer geschien.
XVII. W. Grootman brengt op den algemeenen dank- en biddag, die ter herdenking aan de overwinning werd gehouden, Arnhems Brand-offer en Zeeg-offer over het wederwinnen van Schencken-Schans (Z. pl. z.j.), een gedicht waarvan het rhetoricaal gesnork niet in overeenstemming is met het blijde gevoel, dat den schrijver moest bezielenGa naar voetnoot1.
XVIII. H. Houfijser wordt door het succes strijdlustiger. Hij schrijft onder den titel De Gheest van d'Oude Prins Wilhelmus verschijnt den vorst Prins Henrick van Orangien na het weder overgaen van Schencken-Schans, (Amsterdam, J. Fredericksz Stam, 1636)Ga naar voetnoot2 een gedicht, waarin de geest van den Zwijger aan zijn zoon een heele uitrusting en krijgsvoorraad brengt om den strijd hardnekkiger dan ooit tegen Spanje voort te zetten. Myn soon, ick breng u myn Casket,
Dat Spanjen heeft te rugh gheset,
Ziet hier mijn blancke Harrenas,
Wiens flick'ren dat zyn hertseer was,
Musquetten breng ick u hier mee,
Waer door ick hem gantsch maeckte dwee
Dees coghels (op de rechte maet
Gegoten) Spanjen proeven laet.
Vier-ballen, van een wonder kracht,
Die heb ick u hier oock ghebracht.
. . . . . . . . . . . .
De wraeck is Spanjen aengheseydt,
Ick laet het aen u kloek beleydt.
Daerom, staet op, maeckt u gheree.
Ick schey. O! Spanjen, wee! wee! wee!
| |
[pagina 329]
| |
DE KARDINAAL INFANT WORDT DOOR GUSTAFF WILLEM VAN NASSAU VERLOST VAN SCHENCKESCHANS
Naast den Kardinaal bevinden zich de Paus, de koning van Spanje en de Keizer. In de wolken: Frederik Hendrik en de koning van Frankrijk op een zegewagen. | |
[pagina 330]
| |
XIX. De Verlossinge des CardinaelsGa naar voetnoot1 is een spotprent met verklarenden tekst in dichtvorm. De Kardinaal Infant wordt er voorgesteld gezeten op een bedwongen razenden stier. Graaf Willem van Nassau verlost hem van de Schenckeschans: De Paus, de keizer en de koning van Spanje zijn bij deze operatie aanwezig. In de wolken rijden Frederik Hendrik en de koning van Frankrijk op een zegewagen.
Over het innemen en het verlies der Schenckeschaus zijn er ons nog een drietal gedichten bekend, die wij hier samen behandelen omdat ze aanval en verweer weergeven met gebruik van dezelfde allegorie als hoofdthema. Het beleg, de inneming en het ontzet van de befaamde vesting, wordt hier voorgesteld als een dobbelspel met wisselende kansen.
XX. De aanval komt van Hollandsche zijde. Het is een prent, een groote tafel voorstellend, waarop door den Prins Kardinaal tegen Frederik Hendrik om de Schenckeschans gedobbeld wordt. Naast den Prins van Oranje staan de koning van Frankrijk en Richelieu. De Prins Kardinaal is geflankeerd door den keizer, den koning van Spanje, de bisschoppen van Keulen en Mainz en den Paus. Onder de tafel liggen de Kleefsche, Guliksche en Neder-Keulsche boeren, die het gedurende den inval van den Prins Kardinaal zoo hard te verduren haddenGa naar voetnoot2. De prent draagt het tweetalig opschrift: Het vorstlycke RavelspelGa naar voetnoot3 om Schenckenschants. Le Ravel des Princes pour le Fort de Schentks. Een gedicht verklaart de prent. ‘De Pauselijcke Heylicheyt’, begint met den Prins Kardinaal voorzichtigheid aan te raden. Om dit listich spel te winnen /
Dient seer scherp opghelet;
Cardinael wet vry u sinnen /
Anders raeckt ghy achter 't net /
Want den Prins heeft veele jaren
En gheluckigh oock ghespeelt
Ja is hier soo in ervaren /
Dat zijn handen zijn vereelt...
Let op, maant de Paus, zie goed wat ge doet, Kardinaal en laat vooral het ‘vuyl ghespuys’ der Croaten niet te baldadig te keer gaan. | |
[pagina 331]
| |
SPOTPRENT OF HET HERNEMEN VAN DE SCHENCKESCHANS DOOR FREDERIK HENDRIK.
gravuur van S. De Pas. | |
[pagina 332]
| |
De Prins Kardinaal is vol overmoed en luistert niet naar wijzen raad. Hij speelt voort: Ick wil / ick sal / ick moet het winnen /
Het spel dat is al half mijn.
Dit 's een worp / soo moest komen /
Dat 's een smack die vry wat raeckt:
Nu moet Hollandt sittrich schromen /
'k Heb haer vryheyt nu ontschaeckt.
De Prins van Oranje is al even tuk op het spel. Hij bekent, dat de inneming van de Schenckeschans voor hem een nadeel is, maar toch weet hij dat de Prins Kardinaal vol vrees is voor den verderen afloop van den strijd. 't Spel dat is noch niet verlooren
'k Sie een sinck /die sinck is goet
Vriend hoe klinckt dat in u ooren?
Maeckt u dit geen swack ghemoet?
Hadt ick dese sinck versweegen /
't Waer u vry wat weert gheweest /
Ghy hadt wel wat meer gekregen /
Daer ghy nu voor slaghen vreest.
De Prins Kardinaal verhoovaardigt zich op het bezit van de schans, en houdt het voor zeker, dat hij nog andere successen behalen zal. 'k Heb al vast de hooghste ooghen /
't Rafel is mijn wel gheluckt /
'k Heb u soo wat herts onttooghen
Dat u inde nieren druckt.
'k Heb u diep ghenoech gheslaghen
Eenen dooren in den voet /
Dat heel Hollandt sal beklaghen
En alreede treuren doet.
Nu daer loopt het spel weer heenen /
Dese worp gaet voor mijn /
Holla! handt / laet gaen de steene
Dubbeletten sullent zijn.
Wat prins Frederik Hendrik ook moge dreigen met invallen in Brabant en dies meer, de Kardinaal gaat hardnekkig voort met alles, zelfs zijn kardinaalsmuts op het spel te zetten. Hij wil er Brabant aan wagen en ook al de rijkdommen, die in overvloed uit Indië naar Spanje gebracht worden. Hij gaat in zijn speeldrift zoover, dat de koning van Frankrijk meent hem tot bedaren te moeten brengen: Cardinael wilt soo niet beeren /
Voor al eer ghy 't ende siet /
Want het spel kan lichtlyck keeren /
| |
[pagina 333]
| |
En weer brenghent al tot niet.
Als de steen is aen het hollen /
Lichtlyck neemt sy noch een keer
En sy komt eens om te rollen /
Soo leyt 't bovenst onder weer /
Siet de alderhooghste boomen /
Schent den Blixem alder meest /
Daerom wilt u selver toomen /
Denckt 't is op syn hooghst geweest.
Maer ghy slacht den Mossel-man /
Die riep wie wil Moss'len koopenGa naar voetnoot1
Eer hy noch eens was aen stran:
Maer den bloet is door de stromen
Die het schipjen ransden aen /
Met syn moss'len om ghekomen /
Soo kant oock met u licht gaen.
De Fransche koning meent, dat een hoofd ‘met jonge haren’, als dat van den Prins Kardinaal, voor Holland niet past. Hij zal zich met al zijn macht en geld tegen de plannen van den Infant verzetten. De koning van Spanje, de keizer en de bisschop van Keulen moedigen den Prins Kardinaal daarentegen aan om te volharden. De bisschop van Mainz en de Kleefsche boeren klagen bitter over de plunderingen van de troepen van den Infant. Moort ach moort! eylaes wat plagen!
Ach wat droefheyt en ellende!
En wy kunnen niet meer dragen /
Maeckt dit spel toch tot een endt /
Och ghy maeckt ons al tot armen /
Laet dit rooven branden staen:
Hoort d'onnoosle boeren kermen /
Neemt dit droevtch klaghen aen.
Wie kan sien met drooghe ooghen
Dat syn dochter werf gheschent /
Dat syn Vrou hem wert onttoogen
Die hy voor sijn liefste kent.
Wie kan sien syn waerste panden
Staen onnoosel in het vier?
En haer heel tot asch verbranden
En noch blyven even fier.
Ach het sijn te wrede daden /
Wee! ach wee! ghy boose borst:
Die soo sonder te versaden /
Na het bloedt der menschen dorst.
| |
[pagina 334]
| |
SPOTPRENT
bij Het Misluckt Raphelspel | |
[pagina 335]
| |
Phalaris die wil ick roemen /
Die noyt sulcx heeft ghedaen.
Heylich soud' ick Nero noemen
Mocht hy van den Doodt opstaen.
'k Hoor d'onnoos'le zielen zuchten /
En haer roepen wraeck! op wraeck!
Wee! hoe wilt ghij noch ontvluchten
't Straffen van soo wreeden saeck ?
Heere wilt dees plaghen wenden /
Siet eens aen dees droeven staet /
Maeckt dit spel doch tot een ende /
Eer het gantsche landt vergaet.
De dichter laat dan door den Paus zelf al dat oorlogvoeren afkeuren, dat toch maar dient om den hoogmoed van den een of anderen vorst te bevredigen. Zijn Heiligheid smeekt om vrede: Laet ons doch niet meer vergieten /
'k Bidt / soo veel onnoosel bloet /
Want het sou Godt eens verdrieten
Laet ons met een reyn ghemoet
Nae die gulde vrede trachten /
Die den Lantman soo verheucht/
Die het alles kan versachten
Met een onvervalste vreucht.
Het gedicht eindigt met den lof van Prins Frederik Hendrik, die aangemoedigd wordt om voort te ‘spelen’ tot hij de overwinning behaalt.
XXI. Van Spaansch-Brabantsche zijde werd op dit gedicht geantwoord met het Misluckt Raphel Spel van den Prince van Oragnien (Le Jeu de Raphel failly du Prince d'Oragnie), een los blad met spotprent en verklarende verzenGa naar voetnoot1, z.j., z.n. De Prins Kardinaal staat voor de tafel te spelen, omringd door den koning van Spanje en den keizer. Achter hen ligt een Engelsche vloot met zilver beladen. Frederik Hendrik is zoozeer ontmoedigd door den gelukkigen worp, dien de Prins Kardinaal komt te doen, dat hij op de vlucht slaat. Richelieu houdt hem echter tegen en de koning van Frankrijk biedt hem een zak geld aan opdat hij het spel zou voortzetten, Het verklarend gedicht meldt eerst het verschijnen in Holland van het hiervoren besproken spotdicht. In het Zuiden bleek men vooral gegriefd door bewering, dat de Prins Kardinaal geen middelen meer had om voort te | |
[pagina 336]
| |
spelen en zijn muts te pand wilde stellen. Dit wordt aanleiding om een tegenstelling te maken tusschen de armoede in Holland en de rijkdommen waarover de Prins Kardinaal nog beschikt in Brabant en Spanje. Slechte bloyers / malle sotten /
Wie en soud' met u niet spotten /
Dat ghy in u dwaes ghedacht
U soo kittelt dat ghy lacht.
'T is gheen noot hy heeft noch schijven /
Hy laet syne Muts noch blyven /
Hy en is noch aen gheen landt
Om gheleenden ghelt verpandt...
De zinspeling op den financieelen steun, dien Holland van zijn bondgenooten ontving is hier duidelijk. Daarbij komt er een andere, die even klaar is, op de zware belastingen in Holland. Hy en sal noch gheene clachten
Noch oock geen verwijtingh wachten
Dat men hier perst uyt met leet
d'Armer ondersaten sweet /
Daer veel tafel-siecke gasten
Sitten naer wat broot en vasten.
Hier en wort gheen last op last
Op den armen hals ghetast /
Terwen / Coren / Wijnen / Bieren
Verckens / Koyen / Ossen / Stieren /
Comen onbelast ter mert
Daer het al verhandelt wert /
Sonder dat daer iemant kekelt
Dat hy wort te veel ghehekelt /
Dat den kost hem staet te dier
Eer dat hy gheraeckt aen't vyer /
Als men daghlijcx siet gheschieden
By u arm' versufte lieden
Die met vrijheyts losse schijn
D'alderslimste slaven zijn /
Als sy niet en sien oft weten /
Niet en drincken / niet en eten /
Niet en draeghen aen hun gat
Als gheschoren en gheschat.
De koning van Spanje is er nog niet zoover aan toe als de Hollanders. Hij moet nog geen schepen reeden om op roof te gaan ten einde oorlogsgeld te hebben. De Prins is wel in Holland binnen gevallen, doch dat brengt geen stoffelijk voordeel aan. Spanje heeft dat met noodig, het bezit ‘swerte slaven’, die goud en zilver uit de mijnen halen, en daarmede kan het den oorlog | |
[pagina 337]
| |
voortzetten en de Schenckeschans in zijn macht houden. Holland zal zijn muts moeten te pand zetten! De Prins Kardinaal is nog maar pas het spel begonnen en heeft nog niets dan overwinningen behaald. Hij heelt Frederik Hendrik totnogtoe altijd doen ‘gaen als de kreften’. Achterwaerts voorby
Vele plaetsen op een ry /
Ghisteren Thienen / Leuven heden /
Morghen Diest / met andere steden /
En door Limborgh met ghedruys
Lancx de Schenckeschans naer huys,
Dat Holland op zijn hoede weze, want Ferdinand zal daar ook het liedje zingen, dat hij zoo triomfantelijk aanhief te Nordlingen, voor de Zweden. Godt sal onsen Prins bewaren /
En al is hy ionck van jaren /
Hy kan worpen stouter aen
Als Prins Hendrick heeft ghedaen.
Soud' hy niet? ist u vergheten?
Oft en hebt ghy 't noyt gheweten /
Dat hy 't dulle Sweetsche bloet /
Heeft ghetreden met de voet /
Doen hy deed' voor Nordelinghen
't Noortsche volcxken sprongen springen
Op het spelen musicael
Van syn fluyten van Metael /
Hy wort alle daghen stercker
Alle daghen cloecker wercker /
Wacht u soo hy voor een stadt
't Noortsche Liedeken hervat.
Frederik Hendrik begint zijn vertrouwen te verliezen. Wat moeite hij zich al geeft, het spel vordert niet, en hij voelt, dat zijn zakken ledig zijn, ‘leegh van ghelde vol van windt’. En wat hem nog het wanhopigst maakt, is het nieuws dat vrije schepen aan de Vlaamsche kust geland zijn met zilver voor de ‘munters van ons landen’. Die doen hooren al den dach
't Cletsen van den hamer-slach.
Dit zijn de schepen, die de kunstenaar op de prent achter Ferdinand en den koning van Spanje heeft geteekend. De Prins van Oranje is zoo ontmoedigd, dat hij wil vluchten. Ay wat sien ick all' des' dinghen /
Connen hem soo heftich dwinghen /
| |
[pagina 338]
| |
SPOTPRENT
bij Het geluckich Eynd van het Vorstelyck Raffelspel. | |
[pagina 339]
| |
Dat hem vreese sonder ghelt /
Buyten alle hope stelt.
Daerom wilt hy 't spelen staken /
En vertreckx ghereetschap maken /
En worpt van hem met gheschal
't Raphel-spelen van misval /
Waer Ferdinandus niet ghecomen
Schenckeschans waer niet genomen.
De dichter raadt Frederik Hendrik spottenderwijze aan toch te luisteren naar den Franschen koning en naar Richelieu, die hem geld verschaffen om voort te spelen. Het gerucht deed de ronde, dat deze laatste zelfs de hulp der Turken ging inroepen om den strijd tegen Spanje voort te zetten. Naar aanleiding van dit nieuwsje valt de Brabantsche volksdichter den Franschen Kardinaal heftig aan. Ja ick heb daer hooren sneurcken
Dat hy wacht veel duysent Turcken
'k Ducht hy sal int lessen wel
Hulp ontbieden, vande hel /
T'waer dan best om niet te falen
Dat hy die ghinck selver halen /
En dan een gheluck voorwaer /
Dat hy wierdt ghehouden daer.
Maar de Brabander heeft goed praten, hij merkt wel, dat Frederik Hendrik het strijdterrein verlaat. (De Prins Kardinaal) behouwt het velt
Tot den Somer onghequelt,
Ghy mooght gaen in alle hoecken
Nieu financie-sacken soecken.
Desen naem is wtghegaen /
En de duyvel sietmer staen /
Borsen sonder ghelt bevonden
Dat's de duyvel t'aller stonden.
Wel ghy gaet dan? noch een woort /
Eer ghy naer den Haegh trect voort
Neemt doch Prince van Oragnien /
Noch dees groet van die van Spagnien /
Dat s'u wachten op de baen
Als den Winter is ghedaen /
Luckt het eer, soo macht u schroomen
Als den Somer weer sal komen.
XXII. Toen de Schenckeschans terug in Hollandsche handen was, kwam op voorgaande Brabantsch gedicht een antwoord : Het geluckich Eynd | |
[pagina 340]
| |
van het Vorstelyck Raffelspel om Schenckenschans (Le heurensse fin du Jeu des Princes pour le fort de Schenck). Het is insgelijks een vliegend blad met spotprent en uitvoerig gedicht, z.j., z.n. Vóór de speeltafel staat op de prent prins Frederik Hendrik, die een gelukkigen worp deed, ‘cies en cinck’ zooals in het verklarend gedicht gezegd wordt. De Kardinaal krabt zich bij dien worp wanhopig in de haren. Achter hem trekken zich de Paus, de keizer, de koning van Spanje en de bisschop van Keulen terug. De graaf Jan van Nassau ziet door een verrekijker dat de Prins Kardinaal het spel verloren heeft. Richelieu volgt met belangstelling de overwinning van Frederik Hendrik. De geestelijkheid van Gulik, Kleef, Keulen en Bergen, ligt te kermen onder de tafel omdat haar schrale vastentijd te lang duurt, en de Kleefsche boeren dansen op den achtergrond omdat ze van de Spaansche troepen verlost zijn. Elk van de personen, die op de prent voorkomen nemen om de beurt het woord in het gedicht, dat zich onder de prent bevindt. De Prins Kardinaal begint: 'k Mach te recht mijn Hooft wel klouwen /
'k Sie dat dees Hollandsche Bruydt,
Die ick dacht voor vaat te trouwen /
Scheyter nu geheelijck uyt,
'k Hebber alles aen-gehangen /
Geldt noch Volck oyt gespaert /
Om van haer te zijn ontvangen:
Maer sy acht mijn haers niet waert.
Fortuin is hem ongunstig geweest. Oranje is thans haar lieveling. De Prins Kardinaal zal dan ook met dat vrijen naar de Hollandsche bruid uitscheiden. De Prins van Oranje is daarentegen vol vreugde en vertrouwen. Waar had de Infant toch zijn zinnen toen hij met dergelijk spel aanving? Hij dacht het reeds gewonnen te hebben, maar hij deed als de specht, die meent den boomstam doorboord te hebben, als hij tenauwernood de schors geraakt heeft. De Infant heeft ‘de slach niet om te vrijen de schoon Hollandsche maeght’. De splinter, die in den poot van den leeuw stak, heeft de Kardinaal er zelf uitgetrokken, en nu is het victorie in Holland. Moest Ferdinand in den strijd volharden, dan wacht hem de Prins van Oranje met nog allerlei middelen, o.a., belemmerende licenten voor het handelsverkeer tusschen Noord en Zuid. Hebt ghy noch wat by te setten
'k Sal 't u lustich houden uyt /
Silver / Goud / of Pistoletten /
Tot het Spel u selver stuyt /
| |
[pagina 341]
| |
En om u wat bet te quellen /
Wil ick tot mijn voordeel gaen
De Licenten open stellen
En u met u selven slaen.
Maer ick wil het niet bewimp'len
'k Loof ons krygen heeft een gat /
En u Beurse is vol rimp'len /
En berooft van meest haer schat.
De Paus is van meening, dat het nu genoeg geduurd heeft en dat de vrede moet bewerkt worden. De Keizer stelt vast dat de tusschenkomst van zijn Croaten tot niets heeft gestrekt. Het spel is mislukt en er is niets beters te doen dan er een einde aan te stellen. De bisschop van Keulen is dezelfde meening toegedaan en heeft spijt van de hulp, die hij aan de Prins Kardinaal heeft verleend. Ook de koning van Spanje heeft er genoeg van. Het spel valt hem te duur. Hij wil wachten tot hem nog eens uit Indië nieuwe schatten toekomen. Dan is de kans misschien gunstiger. Alleen Kardinaal Richelieu is in zijn nopjes. Frederik Hendrik moet nog harder slaan. Frankrijk zal er zich om verblijden. De geestelijken, abten, prelaten, abdissen en regulieren van Gulik, Bergen en Kleef eindigen de reeks met hun klachten. Zij hebben nu al lang genoeg ontberingen geleden gedurende al den tijd van den krijg in hun gewesten. Dese ingestelde vasten
Duert ons vry al wat te lang /
't Zijn voor ons te zware lasten /
't Maeckt ons hert en lever bang /
d' Heringh die wy eertyds lieten /
Voor de Leeck-broers int gemeyn,
Konden wy dit nu genieten /
't Sou een Hemels brockjen zijn :
Hier is qualyck noch te krygen /
Stickend' Vlees verdorven Vis :
Doch daer wil ick nu van swygen :
Want het in de Vasten is /
Even-wel ick sou het eten /
Als de noodt gaet aen de Man
Machmen wel de Wet vergeten /
En een tydt daer wycken van /
Maer die hongere Soldaten
Hebben alles opgesmeert /
En ons min als niet gelaten /
En het merrigh uytgeteert /
| |
[pagina 342]
| |
't Most al na den Krygsman springen
Voor een dicke vette worst.
De verheugde boeren zingen een Lied tot blydtschap van haer verloste plagen, op de Stemme: Van Jan de NevelleGa naar voetnoot1. Eenige strophen zullen voldoende zijn om den trant van dit lied aan te geven. Tsa laet ons nu vrolyck singhen,
Domineeren, dansen, springen,
En roepen uyt de borst,
Tot lof van die ons Steden
Set weer in haer vryicheden
O kloeck Nassousche Vorst.
Laet ons Myrten-kransen vlechten,
Om aen 't waerde Hooft te hechten,
Van desen vroomen Heldt,
Die soo menigmael zijn leven
Int peryckel heeft gegeven,
En ons weer vry gestelt.
Lof zy u o wijse Staten,
Die ons oock niet hebt verlaten,
Die door raed en wys beleyd
Van die ons Vrouwen onteerden,
Moorden, branden, destrueerden
Geluckigh hebt bevrijd.
|
|