Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 113]
| |
VI. Kaapvaart en Overmoed Jan Jacobsen († 1622)Het is bekend dat Duinkerken, van het einde der 16e eeuw af, een echt nest was van kaapvaarders, die gesteund door de Spaansche gouverneurs, een zeer gewichtig aandeel namen in den strijd tegen de Staatschen. Reeds in 1583 richtte Parma in deze stad een admiraliteit in en kwam de particulieren, die kaapschepen wilden laten bouwen en uitvaren, krachtdadig te gemoet. Deze maatregelen hadden dusdanige gevolgen, dat de Staten-Generaal al spoedig de strengste straffen uitvaardigden tegen de Duinkerksche kaapvaarders, die hun in de handen geraakten. Zonder genade werden zij verdronken, ‘de voeten gespoeld’, zooals het heette. Op den Scheldemond en langs de Vlaamsche kust werden Zeeuwsche schepen belast met de bestendige bewaking der vlugge rooffregatten. De koopvaardijschepen verlieten de Hollandsche havens niet meer zonder convooi van oorlogsbodems. De stoutmoedigheid van de Duinkerkenaars was echter zoo groot, dat ze niettegenstaande al die voorzorgen de zwaarste schade aan de Hollandsche vloot berokkenden. Hun dapperheid werd spreekwoordelijk en later vinden wij ze nog verheerlijkt in een volksliedje, waarin wij stellig een woordspeling op den naam van Jan Bart mogen zien: Al die willen te kapren varen
Moeten mannen met baarden zijn...Ga naar voetnoot1
De veldtochten door de Prinsen Maurits en Frederik Hendrik in Vlaanderen ondernomen hadden meer dan eens tot doel Duinkerken te bedwingen en aan haar kaapvaart een einde te stellen. | |
[pagina 114]
| |
Het Twaalfjarig Bestand had dien strijd op zee voor eenigen tijd stil gelegd, maar nauwelijks was die korte tijd van vrede geëindigd of Duinkerken zond weer haar kaapschepen uit, en ditmaal voegde Oostende, na het beleg weer in Spaansche handen gevallen, er de hare bij. De Vlaamsche piraten stonden nu tegenover Mooi-Lambrecht, Houtebeen, Swartenhondt, Alteras, Marinus de Hollare, den jongen Tromp, De Ruyter en andere helden, wier namen in de geschiedenis van de Hollandsche zeevaart uitblinken, en toch kende hun durf geen grenzen. De door hen behaalde voordeelen, schrijft Prof. P.J. Blok, overtroffen die der Hollanders en der Zeeuwen wel tienmaal. Zelfs oorlogsschepen werden soms door hen genomen en het aantal der gewone koopvaarders, die hun in handen viel, bedroeg honderden, ongerekend de verliezen meermalen door de visschersvloot geleden, waardoor alleen Enkhuizen eenmaal honderd buizen in één jaar zag verloren gaan’Ga naar voetnoot1. Ook de Oostendsche kaapvaarders onderscheidden zich in menig gevecht tegen de Hollandsche vloot. De Tydinghen van Abraham Verhoeven wisten meer dan eens de dappere wapenfeiten dier ondernemende bootslieden te vermelden. Vooral het jaar 1622 was rijk aan berichten in dien aard. Nr 33, verschenen in Maart 1622, deelt mede, dat de Markies Spinola de kaapvaart van Oostende en Duinkerken uit, zeer sterk had ontwikkeld. ‘Diepziende herssenen’, schrijft de Tydinghen, ‘betrouwen vastelijck dat het den eenighen middel is / om de Hollandsche waterslacken haere Horenkens in het Huyseken te doen duycken / al waermense dan met een spelleken sal wt trecken’. De mogelijkheid om rijken buit op te doen wordt onverholen als prikkel tot de kaapvaart voorop gezet. ‘Hier sijn alreets sommighe Bootsgezellen van den Buyt soo rijck gheworden / dat sy voortaen als Heeren in lust en weelde moghen leven. Waer over den aenwas van kloeke Gasten daghelijckx seer groot wort’. In nr 47, van April 1622, vindt men verslag over een buitengewoon winstgevende kaapvaart ondernomen door Kapitein Cornelis Wittebol, die verscheidene buizen in den grond boorde en een paar rijkbeladen Hollandsche schepen te Duinkerken binnenbracht. Het commentaar van de Tydinghen luidt als volgt: ‘Dit sal een groote beroerte in Holland ende Zeelandt maecken / Jae sien de Broeders noch te hoop te loopen / wandt daer en leyt niet een Staten schip voor de costen van Vlaenderen / sy sullen zeggen wy zijn verraden / T'is jammer datter niet meer van onse schepen in zee en zijn want sullen de Moghende Heeren Staeten veel spel leveren / hopen met de andere Schepen die vast noch sullen ghereet ghemaeckt | |
[pagina 115]
| |
worden binnen Oostende / de Broeders te gaen dapper besoecken / de Heere verleene ons Victorie’. Nr 52 van hetzelfde jaar brengt weer verslag over nieuwe voordeelige tochten van Wittenbol en andere kapiteins als Dierickx en Willem. Er wordt ook gewag gemaakt over den aanvoer van talrijke stukken geschut uit Mechelen, Bergen, Bourbourg en andere plaatsen om altijd maar nieuwe schepen te bewapenen. Er ligt overmoed in het bericht der Tydinghen: ‘Het is eenen lust om zien hoe kloeckmoedich ende onversaecht de Gasten ter Zeevaert inghaen / het schijnt sy niet meer op de Hollandsche Oorlochschepen en passen dan oft het maer Nootschelpen en waeren’, Nr 76 en nr 92 van Juni 1622 vertellen weer nieuwe heldendaden van Admiraal Haseltijn en vooral van Kapitein Wittebol. Wij citeeren maar één staaltje: ‘Den XIIII (Juni) is Capitein Wittebol, smorgens ten elff uren comen by Cales met volle zeylen / met de Bourgoensche Vlagghe boven wt / sonder te weten wat Oorloch-schepen hier oft op de Vlaemsche Costen laeghen / ende ghelijck hy te vroech quam om dat ghetijde tot Duynkercken op te loopen is hier (Kales) twee uren lanck hardt by de stadt met zijnen Prijs blijven Laveren / met alle zijn Vlagghen wt / t'hoonende een Romeyns Feyt / weerdich om te noteren oft inde Chronijcke te stellen / want noyt schip alleen in deser voeghen dit heeft dorven doen oft bestaen’. Bij het meedeelen van dergelijke overmoedige stukken haalt de courantier zijn hart op in het schelden op de ‘Koeymelkers’, ‘Kees-Eters’, ‘groote Poltrons’, zooals hij de Hollandsche oorlogsschepen heet. De Hollandsche volkspoëzie hield zich met deze verontrustende zee-exploten der Vlaamsche vrijbuiters ook meer dan eens bezig. Zoo vonden wij een los blad, uitgegeven ‘Te Haerlem, by Adriaen Roman, Anno M.DC.XXVII’, voorstellende het verdrinken van Hollandsche visschers door Vlaamsche kaapvaarders, met een daarbij passend strijdgedicht getiteld: Nieuwe Spaensche Tyrannie, in Nederland op de Noord-Zee gepleegdeGa naar voetnoot1. Isabella en Spinola worden voor die wreedheden verantwoordelijk gesteld en met vermaledijdingen overladen. Over de wanbedrijven zelf schrijft het gedicht: Foeij ongehoorde daed! de luydjens die maer varen
Tot winning van hun brood te werpen in de baren!
De luyken toe te doen / de schepen doorgeboord /
Op dat daer 't arme volck ellendig sy versmoord!
Foeij God-vergeten volck! vermeynde katholijcken!
Die wijd een and'ren aerd doet in uw wercken blijken.
| |
[pagina 116]
| |
Is dat goed katholykx te graven in den vloed
En afgrond van de see die u geen leed en doet?
Het ware ridderlijker indien de Spaansche schepen aldus te werk gingen tegen de gewapende marine. Maar daar zijn ze te laf voor. Verhaelt het so gy kont op onse boots-gesellen /
Die uw geweld en magt sich tegensstellen /
En ons gewapend volck: brengt dat de oorlog mee
Daer geen quartier en is / werpt die eens in de see.
Maer het en lust u niet daer slagen te behalen /
Gy soektze niet die u met sulcke munt betalen /
Daer is maer kruyd / en lood / daer is maer galg en bast /
Of voet-gespoel in see / of diergelijk aen vast.
Maer op het reysend volk en vischers sijt gy mannen /
En die mishandelt gy als wolven / en tyrannen:
Doch dese is de aerd der wreede bloode bloen /
Tgewapende te vlien / en't naeckte leed te doen.
Na er zich over verheugd te hebben, dat de vijand aldus zijn waren aard vertoonde, zoodat het Hollandsche volk geen de minste waarde meer hecht aan den ‘schoonen schijn’ der leugens, die totnogtoe rondgestrooid werden om het te paaien en te lokken, wijst de dichter op de noodzakelijkheid voor de Hollandsche marine om de eigen kusten te verdedigen en veilig te houden vooraleer naar verre zeeën te zeilen om handel te drijven. Maer hoort eens Batavier / ik moet dy oock wat seggen /
En dit woord stil en vrij in dijne oren leggen /
Gy loopt vast wyd en breed met vloten Oost en West;
Tis wel: maer vrijt vooral en eerst dijn eigen nest.
Gy soud met onse Maets wel uyt de wereld lopen /
En laten dit gespuys op onse kusten stropen /
En voogd syn van de See die hier aen Neerland paeld;
Dit batavierd niet wel / dit is geen eer behaeld.
Het gedicht eindigt met een oproep tot de Noord-Nederlanders om vroom te leven, ten einde gods straffen te mijden en den Spanjaard uit hun land te houden. Wij vestigen hier in het bijzonder de aandacht op een heldhaftige daad door een Oostendsche kaapvaarder verricht bij een van de blokeeringen zijner stad door Hollandsche oorlogsschepen, die het uitvaren der vrijbuiters wilden beletten. De door ons bedoelde episode deed zich voor op 3 October 1622. Zij wordt ons verteld in een volksgedicht, dat wij aantroffen op nr 36 van de | |
[pagina 117]
| |
losse bladen van 1. Van Paemel, onder den titel: Liedeken van den kloekmoedigen Kapiteyn Jan Jacobsen, die alleen met zijn volk vegte tegen zeven Hollandsche schepenGa naar voetnoot1. Deze druk is van veel jongeren datum dan het lied zelf, dat zeker gedicht werd kort na de gebeurtenis, waarvan het een relaas geeft. Het dagteekent dus van omstreeks 1622 en mag een plaats innemen in de reeks politieke strijdliederen uit de eerste helft der 17e eeuw. Het belicht den strijd op zee, waaraan zooveel van onze kustbewoners hebben deel genomen. Jan Jacobsen was de zoon van Michiel Jacobsen, geboren omstreeks 1550 te DuinkerkenGa naar voetnoot2, een koen zeevaarder, die meer dan vijftig jaren in den dienst van den koning van Spanje stond en omstreeks 1623 overleed. Uit zijn huwelijk met Laurentia Wens werden er twaalf kinderen geboren, waaronder zeven zoons. Een van zijn dochters trouwde met Michel Bart, grootvader van Jan Bart. Jan Jacobsen vergezelde zijn vader al heel vroeg op zee en verwierf er een buitengewone behendigheid in de kaapvaart. Na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, kwam hij zich te Oostende vestigen. Hij bezat er op de Groote Markt een pakhuis, zooals blijkt uit de notariëele ‘staten van goederen’, opgesteld in 1650, waarin sprake is van het ‘pakhuis van wijlen Jan Jacobsens’Ga naar voetnoot3. Alberic de Crombrugghe vertelt den heldendood van Jan Jacobsen in de Biographie Nationale. Zijn verhaal komt in hoofdzaak met dat van ons lied overeen. Op 3 October 1622, wilde Jan Jacobsen gebruik maken van den dichten mist om eenige zware slagen toe te brengen aan de Hollandsche vloot, die Oostende blokeerde. Hij slaagde er in het Admiraalschip van Herman Kleuter en nog twee andere schepen in den grond te boren. Toen de mist opklaarde, vereenigden zich de Hollanders tegen hem. Door een overmacht omringd, moest hij zich overgeven of bezwijken. Langen tijd bleef hij nog weerstand bieden en bracht den vijand gevoelige verliezen toe, doch toen zijn manschappen bijna allen gewond of gedood waren en zijn schip zóó gehavend, dat hij den stijd ging moeten opgeven, wierp hij een brandende lont in het kruit en liet zich met zijn vijanden in de lucht springen. Het feit dat ons lied nog lang na de gebeurtenis gezongen werd, bewijst dat het voor onze voorouders een groote aantrekkelijkheid bezat. Evenals in de talrijke liederen gewijd aan Geeraard Abrahams, bijgenaamd ‘Lekker- | |
[pagina 118]
| |
beetje’, die zich onderscheidde door zijn buitengewone dapperheid in een gevecht tegen Kapitein Breauté, een Franschman in Hollandschen dienst, in 1600Ga naar voetnoot1, vonden de Zuid-Nederlanders in den lofzang op Jacobsen's heldendaden de gelegenheid om in een eeuw, die hun weinig anders dan nationale vernedering bracht, met vreugde en met een vaag gevoel van groeiende vaderlandsliefde over eigen helden en eigen krijgsroem te zingen. Het Liedeken van den kloekmoedigen Kapitein Jan Jacobsen drukken wij over in de ‘Bijlagen’. |
|