Het Nederlands in Noord-Frankrijk
(1997)–H. Ryckeboer– Auteursrechtelijk beschermdSociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten
4. Historische schets van de taalevolutie in Nord - Pas-de-Calais.De vroege geschiedenis van het taalcontact in Nord - Pas-de-Calais is vooral het werk geweest van de toponymist M. Gysseling. Hoofdzakelijk aan de hand van Gysselings geschriften (Gysseling 1972, 1976 en 1981) schets ik hier de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van de taalgrens in de regio.
Zoals gezegd is ten gevolge van de Germaanse invallen van de 5de eeuw in het noorden van het geromaniseerde Gallië in Noord-Gallië een situatie van tweetaligheid en diglossie ontstaan: de sociale bovenlaag van de veroveraars sprak Germaans, terwijl de oorspronkelijke bevolking Vulgair Latijn of Romaans bleef spreken. Tijdens de drie volgende eeuwen is deze situatie geëvolueerd naar | |
[pagina 183]
| |
Kaart 4 Opschuiving van de taalgrens (uit Ryckeboer 1991)
een territoriale verdeling met de vorming van nagenoeg eentalige gebieden aan weerszijden van een taalgrens. De voorafgaande romanisering schijnt in Pas-de-Calais, afgezien van het poldergebied, veel intenser geweest te zijn dan in het huidige departement Duinkerke (département de Dunkerque). Gysseling neemt niettemin aan, dat het Romaans in de noordwestelijke helft van Pas-de-Calais tijdens de Merovingische tijd (7e eeuw) ten onder is gegaan, door de intense Germaanse kolonisatie van Franken en Saksen. De laatsten hebben een brede strook langs de kust gekoloniseerd tot aan de monding van de Authie. De vele plaatsnamen op -tûn in de Boulonnais wijzen op een sterke immigratie vanuit Engeland, die echter afneemt vanaf de 8e eeuw (vgl. Vanneufville 1979). Van dan af wordt het noorden van Pas-de-Calais geïntegreerd in het Nederlandse taalgebied. De taalgrens tekende zich volgens Gysseling in Pas-de-Calais reeds vroeg af: in de 7e en 8e eeuw. Gysseling reconstrueert ze aan de hand van de fonetische evolutie en andere grammaticale kenmerken van de plaatsnamen, die als Germaans of Romaans te karakteriseren zijn. Die oudste taalgrens beschrijft hij als volgt: de kuststrook ten zuiden van de monding van de Canche vertoont Germaanse inslag, meer landinwaarts komen al spoedig Romaanse namen voor. Ten noorden van de Canche, van haar monding tot aan de Créquoise (een | |
[pagina 184]
| |
bijriviertje van de Canche), is alles Germaans met uitzondering van een Romaans taaleiland ten noorden van Montreuil. Verder lijkt de Créquoise de taalgrens te vormen. Die taalgrens loopt verder langs Fruges, Béthune en Rijsel naar Moeskroen. Toch lijken er nog een aantal Romaanse taaleilanden te zijn net ten noorden van die lijn, vooral ten zuiden van de Leie. Vanaf de 9e eeuw ziet men de romanisering veld winnen langs de taalgrens en verderop door Romaanse inplantingen in Germaans gebied, b.v. Coulonge (waarvan het taaleiland zich uitgestrekt zal hebben tot Calais) en Le Waast. In de 11e eeuw moet tussen Boulogne en Sint-Omaars een grootscheepse romaniseringsbeweging op gang gekomen zijn, die nog doorgaat in de 12e eeuw, wat o.m. te zien is door de stichting van heel wat nederzettingen met namen op -ville en -mes en de substitutie van het suffix -eke door -y. Reeds vanaf de 10e eeuw lijkt de romanisering definitief de Leie te hebben bereikt ten westen van Aire, terwijl een strook ten oosten van Aire en ten noorden van de Leie, met de stadjes Etaires/Stegers en Merville/Meregem nog lang een taalgemengd gebied is gebleven. Meer noordwaarts, voornamelijk in het poldergebied, blijft het Nederlands veel langer in gebruik.
De stad Boulogne is nog tweetalig in de 12e eeuw, het platteland ten noorden ervan vertoont nog een zuiver Nederlandse toponymie op het einde van de 13e eeuw blijkens een (in het Frans gestelde) renterol van Beaulieu (Ferques - Bo29) in 1286 (Milis 1978 en 1985). Hetzelfde geldt volgens Gysseling (1976, 82) voor Quelmes (SO52) en Boisdinghem (SO 51)(beide in de buurt van Sint-Omaars) blijkens een renteboek van 1411, waarin alle toponiemen met inbegrip van de voorzetsels Nederlands zijn. Men kan dus aannemen dat rond 1300 het Nederlands de volkstaal was ten noorden van een lijn die liep vanaf ongeveer Audreselles, ten zuiden van Guînes, Ardres en Sint-Omaars en verder langs de Leie ten oosten van Aire (zie Kaart 4). Daar zijn ook voldoende historische aanduidingen voor. Graaf Boudewijn van Guînes, een telg van een locale adellijke familie en bevorderaar van de literatuur, blijkt in de 13e eeuw zowel de Franse als de Nederlandse zangers en dichters aan zijn hof uit te nodigen en zijn biograaf benadrukte dat hij ook Frans kende en een bibliotheek met Franse boeken aanlegde. Dat wijst er meteen op dat de adel nog de volkstaal machtig was, maar vanwege zijn contacten met de Franse, Engelse en ook Vlaamse adel open stond voor de Franse taal en cultuur. Het Hof van Guînes bevindt zich in de 12e eeuw zowel territoriaal als sociaal in de zone van het taal- en cultuurcontact. Dat wordt bevestigd door de monnik Willem van de abdij van Andres (bij Ardres). Uit een dispuut tussen de monnikken van Andres met hun moederhuis Charroux in Poitou komt naar voren dat zij rond 1200 Vlaams spreken en er ook op staan dat hun taal gerespecteerd wordt (Milis 1978). De picardisering van dit gebied lijkt ingezet te zijn door de burgerij in de steden. In Calais is waarschijnlijk het grootste deel van de bevolking, zeker de | |
[pagina 185]
| |
middenklasse en de vissers, nog Nederlandstalig op het einde van de 13e eeuw, getuige de vele Nederlandse plaats- en persoonsnamen en andere woorden in de Latijnse schepenverordeningen en stadsrekeningen van het laatste decennium van de 13e eeuw (Gysseling - Wyffels 1962). De stad behoorde van 1347 tot 1558 toe aan de Engelse kroon. Een Engelse tekst van 1529 stelt dat er in de stad meer Picarden en Vlamingen zijn dan Engelsen (Milis 1978, 260). Dat laat vermoeden dat de tweetaligheid zeker tot in de 16e eeuw heeft voortgeduurd. De periode van de definitieve verfransing (of picardisering) van de stad dient nog vastgesteld te worden. In de ‘Coutumes’ van Ardres, opgesteld in 1507 wordt gesteld dat de baljuw en de schepenen hun pleidooi kunnen houden en hun uitspraak kunnen vellen ‘en flamand’ (Milis 1978, 255 en Dupas 1980, 12). Dat wijst erop dat de tweetaligheid in de Calaisis in de 16e eeuw nog voortleefde.
In de bij Sint-Omaars gevestigde Sint-Bertijnsabdij zijn in de 10e en 11e de oudste Nederlandse glossen geschreven. Een van de mooiste Middelnederlandse handschriften, het thans in de Lippische Landesbibliothek te Detmold berustende Der Naturen Bloeme van Jacob Van Maerlant, zou volgens Gysseling (1976, 83) tegen het eind van de 13de eeuw vervaardigd zijn op bestelling van het kapittel van Sint-Omaars. In Sint-Omaars zelf gaat de burgerij het Frans gebruiken vanaf de tweede helft van de 13e eeuw, en het Frans is er officiële schrijftaal sedert de 13e eeuw. Toch blijft het Nederlands in gebruik in de middenklasse en volksklasse tot in de 16e eeuw, want tot in 1593 blijft men uitspraken in strafzaken ook in het Nederlands aankondigen. In de twee oostelijke buitenwijken Hautpont (Hoge Brugge) en Lysel (Den IJzel) bleef men Vlaams spreken tot in het begin van de 20e eeuw. De om godsdienstredenen naar Nürenberg uitgeweken Gentenaar Lievin Van Hulse (Levinus Hulsius) getuigde in 1598 dat Sint-Omaars vroeger zeker helemaal Vlaams was geweest, later tweetalig en op dat ogenblik bijna helemaal Frans was gewordenGa naar voetnoot5
In de noordelijke en oostelijke omgeving van Sint-Omaars, evenals het hele poldergebied tussen Calais, Sint-Omaars en Grevelingen is het Nederlands nog veel langer gangbaar geweest. De officiële schrijftaal was er Frans. Er zijn niettemin enkele getuigenissen en schaarse schriftelijke bewijzen die bevestigen dat het Nederlands levend was tot in de 18e eeuw in Bredenarde (Audruicq, | |
[pagina 186]
| |
Nortkerke, Zutkerke en Polincove) en tot in de 19e eeuw in Land van den Hoek (Saint-Folquin, Sint-Omaars-Capelle, Sainte-Marie-Kerque) (Milis, 1978,259).
In het Nederlands gestelde kwitanties bij de kerk- en armenrekeningen van 1602 tot 1615 in Polincove zijn van een plaatselijke klerk. Ze bevestigen bovendien dat er nog in het Nederlands gepreekt werd (Bougard - Gysseling, 1971). Ook een handboek van de pastoor van Saint-Folquin uit 1637-1638 bewijst dat er nog Nederlands gebruikt werd (Gysseling 1976, 83). Nog in 1674 ontvangt Audruicq een ordonnantie van Lodewijk XIV die in het Nederlands gesteld is (Dupas 1980, 12). Milis (1969) citeert verschillende getuigenissen waaruit blijkt dat in het Land van Bredenarde pas in het begin van de 18e eeuw de eerste Franse onderwijzers en pastoors zijn aangekomen. Dat er in de eerste helft van de 18e eeuw in Zutkerque nog Nederlands onderwijs werd gegeven, kan men o.m. opmaken uit het Bijvoegsel van Andries Stevens Nieuwen Nederlandschen VoorschriftboekGa naar voetnoot6. Daarin bedankt Steven enkele collega's die hem op fouten attent hebben gemaakt. Hij noemt met name meester Modewyck uit Sint-Winoksbergen en voorts de onderwijzers van Vleteren, Borre en Warhem in het huidige Frans-Vlaanderen, Avekapelle in het huidige Veurne-Ambacht en ‘Zuydkercke’ (blz. 55 in de zesde druk, Tielt, 1793). De enquête van Grégoire stelde vast dat er in 1790 nog Vlaamse scholen waren in Artesië (Milis, 261). In Eperleques werd tot 1748 in het Nederlands gepredikt en de bevolking protesteerde bij de aanstelling van een nieuwe pastoor die niet in het Vlaams kon preken (Gysseling 1976, 84). Hetzelfde wordt gesignaleerd voor Audruicq in de 18e eeuw (Dupas 1980, 12). Dupas (t.a.p.) ziet als belangrijkste reden voor de taalomschakeling in dit poldergebied terecht de vele regionale contacten met het Picardisch sprekende achterland en de commerciële centra van Calais, Sint-Omaars en Boulogne. De oorlogsomstandigheden van de 17e eeuw, waarbij achtereenvolgens Franse en Spaanse troepen deze streek plunderden, heeft wel aanleiding gegeven tot uitwijking van ingezetenen van deze poldergemeenten naar Vlaanderen ten oosten van de Aa. Hij citeert een kroniekschrijver uit Burburg: ‘quantité de bons laboureurs et fermiers tant du Boullenois que du gouvernement de Calais qui descendirent dans la chastellenie de Bourbourg et se mirent à occuper les places désertes, peu à peu y bastirent de médiocres demeures et eurent le bonheur, pendant les années 1660 à 1665 de demeurer en une paisible tranquilité de paix...’ De Picardischsprekenden onder hen kunnen een eerste aanzet gegeven hebben tot de picardisering van enkele dorpen ten oosten van de Aa, zoals Sint-Joris (Saint-Georges-sur-l'Aa), Sint-Pietersbroek (Saint-Pierre-Brouck) en Kraaiwijk (Craywick). Milis (1978, 258) citeert nog meer | |
[pagina 187]
| |
getuigenissen van het overleven van het Vlaamse dialect in het Land van den Hoek, in Ruminghem, Hautpont, Lysel en Clairmarais (Klaarmaresch) in de 19e eeuw. Inderdaad, tot in de eerste decennia van deze eeuw waren er in Ruminghem, Hautpont en Lysel Vlaamssprekenden (Poulet 34 en 370). In Clairmarais evenals in het gehucht Schoubrouck (Schouwbroek) waren er voor een paar jaren nog. Voor een bibliografisch overzicht van de oudere enquêtes over de taaltoestand zij verwezen naar Pée (1957) en naar De Certeau (1975). Voor de taalsituatie ten zuiden van de Leie en ten noorden van Rijsel naar Ryckeboer (1991a) en de daar vermelde bibliografie. |
|