Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
A. De tijdschriften1. 't Fonteintje (1921-1924) en Vandaag (1929)Omstreeks 1920 wordt de traditie voortgezet door de oudere Van-Nu-en-Straksers en geïllustreerd door het imposante oeuvre van Karel van de Woestijne. Tussen traditie en modernisme in laten Van Nijlen en Elsschot - de laatste vooralsnog confidentieel, tot aan de oprichting van het tijdschrift Forum en de publikatie aldaar in 1932 van zijn Verzen van vroeger - een nieuw geluid horen, al blijft de geest ervan in wezen individualistisch en de vorm traditioneel, met dien verstande dat zij voor hun parlandoverzen geijkte kaders gebruiken. Vier jongeren gaan op dat ogenblik hun eigen weg, een weg die, in de literairhistorische context beschouwd, ten dode is opgeschreven, want hij leidt niet naar de gemeenschap, hij voert niet tot een engagement van het individu: hij volgt formeel het spoor van de traditie, al moet op dit laatste wel enig voorbehoud worden gemaakt. | |
[pagina 396]
| |
Het zijn Richard Minne (1891-1965), Maurice Roelants (1895-1966), Karel Leroux (1895-1969) en Raymond Herreman (1896-1971). Zij roeien tegen het getij op; zij durven ook kleur bekennen, al doen zij het op bescheiden wijze, maar niet zonder humor, in een miniatuurtijdschrift met de speelse titel: 't Fonteintje. Op het gebied van de prosodie, zowel als in de keuze van hun thema's, ontpoppen de dichters van 't Fonteintje zich als de volmaakte tegenvoeters van de poëten die het toen gangbare modernisme huldigden, de humanitair-expressionistische kreet uitten en gemeenschapskunst bedreven in vrije ritmen. De redacteuren van 't Fonteintje, bij wie zich alras Urbain van de Voorde schaarde, blijven de dichterlijke traditie getrouw in de mate waarin zij in de waarde van het gebonden vers geloven en in mineurtoon de wisselvalligheden van het individueel bestaan in geijkte versvormen uitzeggen. ‘Deze dichters schreven in traditionele versvormen en in duidelijk verstaanbare taal, zij keerden ook de rug toe naar de excessieve gevoelens van de “poète maudit”, de modderen man of verijlde god, en van de revolutionaire maatschappijvernieuwer of godsdienstige profeet. Of positief gezegd: zij wilden humanisten zijn, geboeid door de kennis en aanvaarding van het leven’, zo getuigde A. Westerlinck.Ga naar eind1 In dit verband merken wij op dat zelfs Richard Minnes revolutionaire zangen door het eind-19e-eeuws anarchistisch ideaal gevoed zijn. Over Wereldoorlog I heen sluiten de Fonteiniers dus aan bij de traditie van Van Nu en Straks, van Karel van de Woestijne en van Jan van Nijlen. Het is evenwel onjuist ze te doodverven als epigonen van deze grote voorgangers. Hun vertrouwen in het bestaan en in de toekomst werd geschokt, wat blijkt uit de nu eens elegische, dan weer schamper ironische toon van hun verzen. Hun ontnuchtering komt eveneens tot uiting in de afkeer die zij aan de dag leggen voor woordenpraal, barokke overladenheid en leuzen. In tegenstelling tot de aanhangers van de gemeenschapskunst zijn zij van mening ‘dat litteraire schoonheid op zich zelf verdienste heeft’ en dat ‘litteraire schoonheid te geven (...) de eerste en zelfs de eenige vereischte (is), die aan de literatuur kan gesteld worden’, volgens een formule van Herreman.Ga naar eind2 Zulk autistisch standpunt was in het begin van de jaren twintig in Vlaanderen beslist uit de tijd. Het eerste nummer van het tijdschrift verscheen in juni 1921. Aanvankelijk een driemaandelijks tijdschrift, werd het vanaf de tweede jaargang een tweemaandelijkse uitgave. De derde en laatste jaargang verscheen zelfs op een iets groter formaat, nl. 19 × 14,5 cm, waar beide eerste jaargangen het moesten stellen met 17 × 12 cm. Buiten de vier genoemde redactieleden en Van de Voorde werkten nog aan het tijd-schrift mee: Jan Melis, Firmin van Hecke, Raymond Brulez, H. Coopman, Willem Putman en Joris Vriamont. Het moet evenwel gezegd worden dat het leeuweaandeel geleverd werd door de vier aanvankelijke redacteuren. Een polemisch tijdschrift is 't Fonteintje zeer zeker niet geweest. Het bevatte hoofdzakelijk poëzie, een beetje proza, een vleugje toneel en, welgeteld, zeven kritische bijdragen over de drie jaargangen verspreid. Een enigszins principiële stellingname vloeide alleen uit de pen van Herreman voort, en wel in de derde jaargang, naar aanleiding van het verslag van Jozef Muls over de driejaarlijkse prijs voor Nederlandse letterkunde, waarop nog een overzicht volgde van de jongste Vlaamse letterkunde.Ga naar eind3 In zijn artikel De beeldstormerij tot beginsel verheven verwerpt Herreman het verwijt als zouden de Fonteiners louter epigonen zijn van Van Nu en Straks, en, als zodanig reactionairen. In de eerste plaats is het, volgens Herreman, een fictie Van Nu en Straks als een literaire gemeenschap te willen voorstellen. Verder moet men iemand pas als epigoon doodverven, als men het epigonendom in zijn werk kan aantonen; en het gaat niet op een viertal jongeren, die pas tot de literatuur ontluiken, reeds van een | |
[pagina 397]
| |
definitief etiket te voorzien. Te meer omdat deze jongeren, ook al erkennen zij de waarde van de geestelijke en literaire boodschap van de onderling soms erg verschillende Van-Nu-en-Straksers, open staan voor ‘alle geestesstroomingen, en, midden in het leven, dooreengeschud en meegestuurd worden op het golven van den tijdsdrang’; zij stellen zich echter schrap ‘tegen onwaarden, die men [hen] achter het schild van “vernieuwing” wil opdringen’ ('t Fonteintje, III, blz. 150). Het verschil tussen de Fonteiniers en de luidruchtige tijdgenoten-beeldstormers bestaat, nog steeds volgens Herreman, hierin dat de eersten wijs en bezadigd geloven in een trage, niettemin onafwendbare vernieuwing door de natuurlijke ontwikkeling van leven en tijd, waar de laatsten bezig zijn een vrij onkritische tabula rasa te voltrekken, en het geduld niet opbrengen om een organisch gegroeide evolutie door te maken. Als men wil, staan hier, op het literaire vlak, reformisme en revolutionaire geest tegenover elkaar. Herreman stelt het aldus: ‘Wij meenen integendeel, dat men, na de uitviering der jeugd-beeldstormerij, betrouwen dient te stellen in de omvorming - soort van latent-permanente beeldstormerij - die in alle echte kunstenaars werkzaam is, en de ware vernieuwing schept, gegroeid uit den tijd (maar niet de tijds-mode), het steeds wisselende leven en de zich omvormende persoonlijkheid’ ('t Fonteintje, III, blz. 156). Dit portret van de ware dichter volgens Herreman is volkomen toepasselijk op Paul van Ostaijen die na de meest gewaagde experimenten, de traditie van de zuivere thematische poésie pure bij Gezelle ontdekt en verder uitbouwt. Wat de groep van 't Fonteintje betreft, deze beschikte weliswaar over talenten, maar niet over een leider die de ‘ware vernieuwing’ zou hebben kunnen bewerken.
Zelden wordt het tijdschrift Vandaag, Vlaamsche halfmaandelijksche Kroniek vermeld, een late en kortstondige opflakkering van de geest van ruime culturele belangstelling eigen aan de generatie van Van Nu en Straks. Het Brusselse tijdschrift haalde niet meer dan twintig nummers tussen 15 februari en 5 december 1929, waarop in januari 1930 nog een dubbelnummer, uitsluitend aan toneel gewijd, het licht zag, dit in weerwil van een kwalitatief en kwantitatief indrukwekkende redactie. Hoofdredacteur en leider van de toneelrubriek was Herman Teirlinck, redactiesecretaris Maurice Roelants. De niet minder dan twintig rubrieklèiders droegen stuk voor stuk klinkende namen, of ze nu hoofdzakelijk tot de academische wereld behoorden, zoals P. de Keyser (folklore), P. van Oye (natuurwetenschappen), J.E. Verheyen (opvoedkunde), Ch. van Langenhove (taalkunde), St. Leurs (toerisme), E. de Bruyne (wijsbegeerte), R. Borginon (rechtswetenschap), of - voor sommigen: bovendien - over een gevestigde literaire faam beschikten, verworven op de diverse thuisfronten van de laatste dertig jaar literatuurhistorie. Naast hoofdredacteur H. Teirlinck waren verder werkzaam: H. van de Velde (architectuur en sierkunsten), A. Vermeylen (Nederlands proza). E. de Bom (kunstvaria), F.V. Toussaint van Boelaere (Frans proza), Karel van de Woestijne (Nederlandse en Franse poëzie), Lode Baekelmans (bibliotheekwezen), allen voortkomend uit Van Nu en Straks; J. Muls (beeldende kunst) vertegenwoordigt de afsplitsing ervan in Vlaamsche Arbeid; Paul Kenis (Duitse letteren) behoort tot de Boomgaard-generatie, Fr. de Backer (Engelse letteren) tot de Frontgeneratie; als tegenwicht voor de Fonteinier en redactiesecretaris Maurice Roelants fungeert J.A. Goris (Marnix Gijsen) als rubriekleider sociale wetenschappen, terwijl de filmrubriek in handen is van Joris de Maegt en die van de muziek geleid wordt door Karel Albert. Gedrukt in een royaal formaat van 32 × 24,5 cm, waren de overigens vrij dunne afleveringen van gemiddeld 24 bladzijden rijk geïllustreerd met fotomateriaal. Op enkele verzen van Paul van Ostaijen in het herdenkingsnummer van 1 april 1929 en karige | |
[pagina 398]
| |
fragmenten uit De Nieuwe Esopet van Karel van de Woestijne na, vindt men in Vandaag geen scheppend werk. Ook zoekt men er vergeefs naar een beginselverklaring of een programma, of zelfs maar enige strijdbare kritiek. Dit is begrijpelijk als men de mozaïekachtige samenstelling van de redactie in ogenschouw neemt. Vandaag werd dus een anthologisch tijdschrift dat een gematigde academische toon verbond met een ruime belangstelling voor de tijdsverschijnselen, de culturele mode eerder dan de tijdgeest, van meer dan gedegen gehalte, maar niet innoverend. Met uitzondering van A. Vermeylens interview met Pieter Bruegel in het eerste nummer waarin Felix Timmermans stevig de mantel wordt uitgeveegd, vallen de bijdragen op door kleurloosheid. Elk verbaal reliëf wordt er blijkbaar zorgvuldig vermeden. Afgestemd op een zo ruim mogelijk publiek, kon het tijdschrift Vandaag op literair gebied - heus niet de overheersende belangstellingspool in het blad - niet veel meer bieden dan piëteitvolle bijdragen over aanvaarde grootheden. Van de twintig nummers zijn er zes geheel of gedeeltelijk gewijd aan een grote afzonderlijke figuur uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis: Vondel (nr. 2), Van Ostaijen (nr. 4), Van de Woestijne (nrs. 14 en 17), C. Buysse (nr. 15), H. Teirlinck (nr. 20). Het is begrijpelijk dat men bij het afsterven van de twee grootste Vlaamse dichters hun oeuvre huldigt, dat men bij Teirlincks vijftigste verjaardag de balans opmaakt. Toch blijkt dat de blik allicht te zeer op het verleden gericht was en dat het conformisme, ook het gloednieuwe: het poésie pure-conformisme, welig tierde op de bladzijden van Vandaag, dat in weerwil van het hoge gehalte van menige individuele bijdrage niet veel meer bracht en wellicht kon brengen, dan algemene culturele informatie, verstrekt door gevestigde en gearriveerde schrijvers en geleerden van wie de gematigdheid evenredig was aan hun leeftijd en maatschappelijke positie. Nooit wellicht heeft een Vlaams tijdschrift op een imposanter paneel van medewerkers kunnen bogen, hoewel het achteraf bekeken niet de goede formule blijkt te zijn om de creativiteit te stimuleren. | |
2. De Pelgrim (1929-1931) en Volk (1935-1941)Militant katholiek van strekking, ontstaan uit een gelijknamige Antwerpse groep van strijdbaar katholieke kunstenaars waarvan de leden ‘beloofden door hun werk Gods naam te verheerlijken en door hun kunst getuigenis af te leggen van hun geloof’,Ga naar eind4 verscheen vanaf december 1929 onder leiding van Dirk Vansina en de jezuïet Léonce Reypens het driemaandelijks tijdschrift De Pelgrim. Hoewel lyrisch van toon, even wazig wat de stelling betreft als gezwollen in de woordkeus en hortend van syntaxis, laat de volgende beginselverklaring niettemin geen twijfel bestaan omtrent de fundamentele katholieke levensopvatting en de aard van de hieraan ondergeschikte kunstbeschouwing: ‘het werd gevoeld als een leemte, dat het mooie aantal vooraanstaande letterkundigen die hun naam aan den Pelgrim gaven, het beste dat zij in en over kunst meenen te kunnen zeggen nog niet samenbrachten in een orgaan waarvan schering en inslag zou zijn: de katholieke levensvisie en de daaruit geboren katholieke levensdrang, tot schoonheidsvisioen en schoonheidsrythme geheven, en in klank en kleur, woord en muziek, beeld en ruimteschepping vastgelegd’. De ‘grond’ van de kunstuitingen in dit ‘Seizoenenboek, aldus geheeten naar de perioden waarop het meent te verschijnen’, wordt omschreven als ‘het vergoddelijkt leven der ziel in het rumoer der aarde.’Ga naar eind5 De Pelgrim beleefde twee jaargangen en ging in december 1931 ter ziele, na acht nummers van elk ongeveer 100 bladzijden te hebben beleefd. Benevens een flink aantal | |
[pagina 399]
| |
verzen van priester-dichter Gery Helderenberg vindt men in de twee jaargangen nog poëzie van André Demedts, Dirk Vansina, Jan Vercammen, om alleen de namen te vermelden van die dichters die later een belofte inlosten. Scheppend proza van Léonce Reypens en Ernest van der Hallen staat er naast teksten van Felix Timmermans en Gerard Walschap. Het toneel is er vertegenwoordigd door o.a. Fr. Delbeke, F. Timmermans, A. van de Velde, D. Vansina. Boekbeoordelingen en besprekingen van toneelopvoeringen of tentoonstellingen - gelegenheidskritiek dus - vormen het leeuweaandeel van de kritische bijdragen, waarin stelselmatig godsdienstige, zedelijke en Vlaams-nationale maatstaven worden aangelegd. Door het vroom-stichtelijke te verkiezen boven het esthetisch-waardevolle oogstte De Pelgrim zijn verdiende loon: lange, onverteerbare en in hun betweterigheid irriterende preken van Cyriel Verschaeve, patronaatsenquêtes in de trant van Zedelijk verval op onze dagen en oorzaken door mej. Marie Delwaide. De twee korte gedichtjes van André Demedts niet te na gesproken, valt er niet één gaaf vers te ontdekken dat de gehele Pelgrim-onderneming literair ook maar enigszins had kunnen goedmaken.
Uitgesproken katholiek en Vlaams-nationalistisch georiënteerd was Volk, Maandschrift voor Dietsche kunst en kultuur dat tussen november 1935 en juli 1939 vier jaargangen van elk tien nummers beleefde. De redactie bestond aanvankelijk uit Filip de Pillecyn, Ernest van der Hallen, Anton van de Velde en Dirk Vansina. Vanaf de tweede jaargang voegden zich Victor Leemans en Karel Vertommen bij hen, vanaf de vierde jaargang Ferdinand Vercnocke. Na de Duitse inval werd in november 1940 met een vijfde jaargang van wal gestoken, maar na drie nummers werd het tijdschrift voorgoed stopgezet, in januari 1941. Van de oorlogsnummers was Victor Leemans geen redactielid, De Pillecyn en Vercnocke alleen van het eerste nummer, daarentegen waren Moens en Timmermans in november 1940 de oude redactie komen uitbreiden. Het eerste nummer van Volk zet in met een katholieke geloofsbelijdenis, de exacte vertaling van het Credo uit de misliturgie. Hierop volgt een Verantwoording, door Ernest van der Hallen, terwijl Dirk Vansina de taak van het tijdschrift definieert onder de titel Wat nu? Na op het primaat te hebben gewezen van ‘de kunst en de literatuur, als de groote draagsters der Dietsche kultuur’, waarin de schoonheid ‘zich niet schaamt om haar dienstbaarheid aan de waarheid’, en de klemtoon te hebben gelegd op de leidende rol van de kunstenaar in Vlaanderens ‘strijd naar ontvoogding’ - de kunstenaar is, in deze, immers van groter nut ‘dan tien geroutineerde politiekers of tienduizend getrainde verweer-milicianen’ -, na dus dit elitair standpunt met klem te hebben voorgedragen, proclameert Van der Hallen de verbondenheid ‘van den kunstenaar met de breedere gemeenschap, de eenheid van kunst en leven, met onze katholieke levensbeschouwing als bindend element. Dit impliceert onmiddellijke strijd tegen aesthetisme, individualisme en dilettantisme’.Ga naar eind6 Niet alleen wordt hier gebroken met de individualistische traditie van het laat-symbolisme, het dilettantisme van De Boomgaard-generatie, de dichtkunst van 't Fonteintje, maar ook met de traditie van het expressionisme, thans ervaren als een tot literaire traditie geperverteerde gemeenschapskunst. ‘Aldus is hetgeen men sedert een twintigtal jaren “gemeenschapskunst” pleegt te noemen, voor ons geen programma, geen leuze, geen kunstprobleem, maar in de eerste plaats een levenshouding bij den kunstenaar’.Ga naar eind7 Aldus stoelt Volk op een wezenlijk romantische basis, vooral duidelijk in de hypertrofie van de kunstenaar en de nationalistische overspanning, maar ook in het goochelen met de sonore begrippen leven, liefde, waarheid en schoonheid, cultuur en volk, waarvan op het semantische vlak onvoldoende rekenschap afgelegd wordt. | |
[pagina 400]
| |
Wat nu? vraagt op zijn beurt Dirk Vansina. Het antwoord is al even retorisch als de vraag: ‘Een Vlaamsch humanisme dat uitvaart naar alle windstreken’. Hij wil ‘een uit eigen volkskracht opbloeiende kultuur’ ‘schutten’ en ‘bevorderen’. ‘Dit beteekent in de eerste plaats: het accent leggen op de fundamenteele eenheid van godsdienst, kultuur en kunst’.Ga naar eind8 Cultuur heeft, voor Vansina, een sacraal karakter, zij is ‘de liturgie van het leven’. De godsdienst nu is enkel ‘kultuurstichtend in vereeniging met den nationalen volksaard’; Vlaams en katholiek worden aldus onafscheidelijk verbonden, beide begrippen zijn tot een symbiose gedoemd op straffe van steriliteit. Vandaar dat ‘katholieke actie om zich een kultureele dampkring noodig (heeft) om haar taak wezenlijk te vervullen’.Ga naar eind9 Vansina wil bijgevolg ‘door een nationaal godsdienstige kultuur de wezensvreemde ersatz-civilisatie vervangen’ en het katholicisme voor de toekomst vrijwaren in de komende totalitaire staat. In deze sociaal-politieke context is geen plaats voor ‘het parasiteerende’, voor ‘levensvreemde dilettanten’, voor het ‘overdreven belang’ dat ‘de kritiek de laatste jaren’ ging hechten aan ‘vormpurisme’.Ga naar eind9 De grens tussen formalisme, individualisme, personalisme aan de ene kant, en volksverbondenheid in godsdienst en cultuur aan de andere kant, is hiermee scherp getrokken. Alleen wordt niet goed duidelijk wat bedoeld wordt met ‘het ware rhythme van dezen tijd’. De hele opzet steunt op een mystiek verbond met een legendarisch, zoniet mythisch Vlaanderen dat zijn wortels in een geïdealiseerd verleden slaat. Pas drie jaar later, in het dubbelnummer van Volk gewijd aan de jonge Vlaamse dichtkunst, zal Dirk Vansina de volksverbonden poëzie concreet plaatsen ‘in het teken van Rodenbach’.Ga naar eind10 Deze nieuwe dichtkunst noemt hij ‘levenslustig en kerngezond’. ‘Over de beste expressionisten heen gaat zij terug tot Rodenbach’.Ga naar eind11 Tot de beste expressionisten moeten worden gerekend: niet Van Ostaijen, of Gijsen, of Burssens, wel Moens en Mussche. De episode van Van Nu en Straks wordt een thans gesloten ‘parenthesis’ genoemd. Tot tegenvoeter van de vaandrig Albrecht Rodenbach proclameert Vansina als model van de decadente individualisten Herman Teirlinck ‘en de minder goede Van de Woestijne’, waar deze dan ook moge schuilgaan. Overigens vergeet de volksverbonden criticus dat zelfs de minder goede Van de Woestijne in staat was gedichten te maken, een onderneming waarin de medewerkers van Volk slechts heel zelden slagen. Tot de ‘nonsens’ van een ‘individualistische lyriek’ wordt ook nog gerekend de poëzie gepubliceerd in de eerste reeks van Vlaamsche Arbeid, in De Boomgaard, Het Roode Zeil en 't Fonteintje. Daarentegen groeperen of groepeerden De Tijdstroom, De Waterkluis en Vormen ‘vertegenwoordigers van een overgangsperiode tusschen het uitstervend expressionisme en de opkomende volksche romantiek in’. Het was hun verdienste, aldus Vansina, de expressionistische uitwassen te likwideren, het rijm en een klassieke prosodie, naar het voorbeeld van de Fonteiniers, en vooral van Van de Voorde, in ere te herstellen. Nochtans verwijt Vansina aan de Tijdstroomers hun individualisme, hun al te persoonlijke belijdenissen, hun al te vaak onmannelijke sentimentele toon, aan sommigen onder hen zelfs - suprême injure - een ‘zwoel sensualisme van Franse oorsprong’. ‘In Verschaeve, De Clercq, de jonge De Mont, De Laey, Hammenecker, de oudere Van den Oever, Moens, Van de Velde’ begroet hij ‘de voorloopers die niet hebben versaagd’. De nieuwe dichtkunst ‘verwerpt de romaansche invloeden om haar eigen germaansch karakter te accentueeren’. De wezenlijke thema's zijn ‘godsdienstig en nationaal’; het familiale thema: de verheerlijking van het geslacht, het gezin, de vrouw, het kind, kan in aanmerking komen in de mate waarin het ‘zooals alles wat tot de natuurlijke orde behoort, met religieuze doordieping aangevoeld’ wordt. Erotiek moet derhalve verbannen worden, tenzij zij tot liefde gesublimeerd wordt door ‘een verbinding | |
[pagina 401]
| |
met het goddelijke alleven’. De genres die bij voorkeur beoefend worden in de ‘volksche romantiek’ zijn: ‘het onpersoonlijk typeerend vers, de ballade, het lied, het episch verhaal’. Haar spreekbuizen heten F. Vercnocke, B. Peleman, K. Vertornmen. ‘Vercnocke is de noordsche Viking, dichter der zee en der heldhaftige liefde tot zijn volk; Peleman en in zekeren zin ook Vertommen zijn verre naneven van den boer Breughel. Alle drie keeren zij op hun wijze terug tot den primairen mensch’. Het religieuze gedicht wordt in Volk rijkelijk geïllustreerd door Gery Helderenberg, Albe en de jonge A. Westerlinck. Toch moet het de zeloten van de ‘volkse’ romantiek wel bedenkelijk toegeschenen hebben dat in het dubbelnummer van april-mei 1938 gewijd aan de jonge Vlaamse dichtkunst, behalve op de lyrische produkten van de orthodoxe barden Vercnocke, Peleman en Vertommen, een beroep moest worden gedaan op een Karel Jonckheere, een Luc van Brabant, een René Verbeeck, een Jan Vercammen, een André Demedts, allemaal dichters van wie de volksverbondenheid bezwaarlijk kan opwegen tegen hun personalisme en hun formele bekommernissen. Ondanks de zeer ongelijke kwaliteit van de in het tijdschrift gepubliceerde lyriek, de nulliteit van het scheppend proza dat erin voorkomt, de sterke eenzijdigheid van de kritiek die erin bedreven wordt, de grootspraak en de retoriek, het vaak gebrekkige Nederlands dat men erin aantreft, is Volk belangrijk als exponent, vlak voor Wereldoorlog II, van een deel van Vlaanderen dat doofgebleven was voor de kreet van August Vermeylen om ‘more brains’. | |
3. De Tijdstroom (1930-1934) en Vormen (1936-1940)Tussen oktober 1930 en december 1934 verscheen te Sint-Andries bij Brugge, onder redactie van Pieter G. Buckinx, André Demedts, Frans van Boogaerdt, René Verbeeck, Jan Vercammen en met, voor de eerste zeven nummers, Lode Lagasse, het tijdschrift De Tijdstroom. Dit Maandschrift voor Kunst en Letteren had vanaf de tweede jaargang verzaakt aan zijn tweede ondertitel: Orgaan der Katholieke Vlaamse Jongeren. De Tijdstroom haalde vier volledige jaargangen en werd na drie afleveringen van de vijfde jaargang opgeheven. Voor het eerst weer sedert het expressionistische hoogtij kwamen jonge dichters, hoe verschillend geaard ook, voor de dag met een doelgericht orgaan, m.a.w. zij waren door voldoende gemeenschappelijke idealen verbonden om met voorbeeldige stiptheid hun tijdschrift ruim vier jaar lang af te leveren. Hun credo, zoals het in het eerste nummer geformuleerd werd, is eerder esthetisch dan ethisch georiënteerd, meer persoonlijk dan communautair. De redactie is van mening ‘dat de kunst de kristallisering van het leven van de kunstenaar is, en dat haar graad (van) schoonheid wordt bepaald door de hevigheid van het beleven en de mogelikheid deze bewogenheid te verstoffelikken in de enige passende vorm’.Ga naar eind12 Als de redactie van De Tijdstroom in een dubbelnummer van de derde jaargang ‘een doorsnee (wil) geven van de aktuële stand der jongste poëzie in Vlaanderen’ geeft zij aan deze afzonderlijk verschenen uitgave de volgende titel mee: Poëties Bericht der post-ekspressionistiese Generatie in Vlaanderen,Ga naar eind13 waardoor zij de grafsteen van het expressionisme voorgoed vastmetselt, ook al bekent zij aldus impliciet erfgenaam van deze beweging te zijn. De spanning tussen gemeenschapszin - in de jaren dertig heet dit steeds duidelijker Vlaams nationalisme, doorgaans met katholieke inslag - en esthetisch georiënteerd individualisme werd in De Tijdstroom nooit opgeheven, niet eens verzacht, en werd uiteindelijk de oorzaak van de stopzetting van het tijdschrift, om plaats te maken voor Volk, Maandschrift | |
[pagina 402]
| |
voor Dietsche kunst en kultuur, aan de ene kant, voor Vormen, Tweemaandelijksch Letterkundig Tijdschrift, aan de andere kant. In De Tijdstroom is het kwantitatief en ook kwalitatief overwicht van de poëzie op het scheppend proza even duidelijk als in het latere Volk. Belangrijker nochtans zijn de kritische bijdragen, waarvan, buiten de artikelen van de redactie als zodanig, vooral enkele stukken van Buckinx, Demedts, Verbeeck een afzonderlijke vermelding verdienen. Dit is het geval met: Terug naar het individualisme?, een recensie van D.A.M. Binnendijks bloemlezing Prisma, twee artikelen over Paul van Ostaijen, Het verraad der kosters, stuk voor stuk bijdragenGa naar eind14 waarin P.-G. Buckinx de autonomie van de dichtkunst vooropstelt. André Demedts daarentegen meent een sociale taak te moeten vervullen: ‘Onze taak is soldaten te zijn, verkenners, voorgangers en opwekkers tot een schooner toekomst voor ons volk en de andere volkeren’;Ga naar eind15 hij schaart zich ook weer volkomen in de schoot van de moederkerk: ‘Jaren geleden heb ik ook eens beweerd een christen communist te zijn - nu zeg ik alleen te willen betrachten als katholiek te leven en te strijden’, schrijft hij in een Nawoord op de ‘Brief aan de redactie’ van Marcel Matthijs.Ga naar eind16 René Verbeeck toont zich, nog duidelijker dan Buckinx, begaan met het vormaspect, de scheppingsdaad, aldus in Het kriterium der kunst, waarin hij aan de esthetische norm, via Jacques Maritain, het imprimatur van de heilige Thomas verleent. ‘Een werk van schone kunst is er een dat geen fiezies nut heeft. Het doet niets. Het is en het is schoon. Het richt zich door de zinnen heen tot de geest. Gods scheppingswerk was zonder noodzaak. Zo is ook de mens bekwaam iets te maken zonder reden. Hij kan dingen maken, alleen omdat zij hem behagen. Zulke dingen zijn zuivere kunstwerken’.Ga naar eind17 Niet onverdienstelijk zijn ook de voorlopige synthesen van het romanwerk van Gerard Walschap, Lode Zielens en Maurice Roelants die de nog zeer jonge Paul de Vree laat verschijnen.Ga naar eind18
Alleen eendrachtig wat hun afwijzing van retoriek en onechtheid betrof, bleken de redactieleden van De Tijdsstroom er, gaandeweg steeds duidelijker, üiteenlopende opvattingen op na te houden aangaande de rol van de esthetische en de sociale norm in de kunst. Het individualisme, door Buckinx, Verbeeck en De Vree beschouwd als de voorwaarde tot het ontstaan en tot de harmonische en effectieve ontplooiing van de kunst - de ‘kristalliseering van het leven van den kunstenaar’ - werd als volksvreemd en sociaal ontoereikend afgewezen door de overige redactieleden. Een tijdschrift met de programmatische titel Vormen werd vanaf april 1936 onder leiding van Buckinx, De Vree en Verbeeck de wereld ingezonden. Bij deze trits voegden zich vanaf de tweede jaargang: A. Demedts en R.F. Lissens, vanaf de derde jaargang R. Berghen en M. Matthijs. Van Tweemaandelijksch letterkundig tijdschrift in de eerste jaargang wordt de ondertitel van Vormen: Tweemaandelijksch tijdschrift voor letterkunde en kritiek in de tweede jaargang. De derde en vierde jaargangen bezorgden maandelijkse afleveringen. Het tijdschrift werd stopgezet in maart 1940. Uit de Verantwoording,Ga naar eind19 een beginselverklaring, blijkt dat de redacteuren van Vormen hun reële belangstelling voor de mens en de problemen des tijds alleen via de aandacht voor de individuele persoonlijkheid menen te kunnen uiten, en dit onder voorwaarde dat hierbij de aandacht wordt gericht ‘op de vernieuwende, vormgevende kracht die den levensinhoud ordent en transformeert en hem zijn diepere beteekenis geeft. Vermits de veelvuldigheid van dezen vorm juist zoo differentieerend inlicht nopens de waarde der menschelijkheid die er in vervat is, hebben (zij) dit schrift “Vormen” geheeten’. ‘Alleen de kunst van een geslacht dat zichzelf volmaakt, dient de gemeenschap’, wordt elders geschreven. Zo wordt het ‘zwaartepunt van gemeenschaps- | |
[pagina 403]
| |
zin naar algemene menschelijkheid’ verschoven. Het ethisch beginsel, dat door deze katholieke dichters a.h.w. van huis uit gehandhaafd blijft, wordt in de praktijk ondergeschikt aan de artistieke scheppingsdaad, die een individuele, geen collectieve daad is. Aldus komt de personalistische lyriek van De Tijdstroom en Vormen te staan tegenover de volkse, nationalistische, romantisch-traditionele gedichten en liederen van de groep random Volk. Feit is dat beide groepen zowel die van Volk als die van Vormen, zich voornamelijk in poëzie uiten en dat in laatstgenoemd tijdschrift, met uitzondering van de eenzame Maurice Gilliams, de meeste jonge Vlaamse dichters van enig formaat aan het woord zijn gekomen in de laatste jaren voor Wereldoorlog II. Buiten de redactieleden ontmoet men er o.a.J.L. de Belder, M. Coole, J. Daisne, Gabrielle Demedts, Marnix van Gavere, A.W. Grauls, K. Jonckheere, W. Vaerewijck. De persoonlijkheid was evenwel al eerder tot maatstaf verheven en als artistieke norm gehanteerd binnen het tijdschrift Forum. | |
4. Forum (1932-1935) en Werk (1939)Inmiddels had de oud-Fonteinier, in deze jaren hoofdzakelijk proza scheppende M. Roelants zich bij de Nederlanders Menno ter Braak en Eddy du Perron aangesloten om het vrijzinnige Forum te stichten, dit op verzoek van Doeke Zijlstra, een van de directeuren van de uitgeverij Nijgh en Van Ditmar in Rotterdam, die in het redacteurschap van Roelants vooral een middel zag, zo beweerde hij, om het nieuwe tijdschrift een zakelijke basis te verschaffen in Vlaanderen. Het eerste nummer van dit Maandschrift voor Letteren en Kunst verscheen op 11 november 1931. De redactie van Forum bekende onmiddellijk kleur, toen zij in haar woord Ter Inleiding schreef: ‘Men heeft voor den dichter den geheelen mensch soms verwaarloosd, men heeft de poëzie vaak losgemaakt van de rest der aardsche verschijnselen en haar soms verdacht doen lijken op een esoterischen cultus (...): wij stellen ons hier niet voor of tegen de poëzie, wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van den vorm (...) ten koste van den creatieven mensch; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar’.Ga naar eind20 Hiermee is duidelijk waartegen de Forum-redactie ten strijde trekt; minder helder en niet geheel ondubbelzinnig is daarentegen het begrip persoonlijkheid. Gelet op de briefwisseling tussen de twee Nederlandse redacteuren en hun aldaar onverholen verachting voor hun Vlaamse confraters moet de volgende zin uit Ter Inleiding waarschijnlijk naar het arsenaal der louter opportunistische leuzen verwezen worden: ‘Wij zullen (...) pogen de veelal platonische wenschen tot toenadering tusschen de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche litteratuur in een practische samenwerking om te zetten’.Ga naar eind20 In de eerste jaargang zette Ter Braak zijn strijd tegen de Tachtiger opvatting der schoonheid voort, en wel in Démasqué der schoonheid. De Prisma-polemiek tussen Ter Braak en D.A.M. Binnendijk vond er een vervolg in deze zin dat Ter Braak het primaat van de vorm hekelt, want vorm ‘is voor hem geen drager van schoonheid, maar masker waarachter zij zich verbergt’;Ga naar eind21 vorm verhoudt zich tot schoonheid als verstarring tot dynamiek, vandaar de noodzaak van het ‘demasqué’ om tot de ‘schoonheid’ door te dringen. Du Perron oogstte ondertussen nog meer tegenstand dan zijn mederedacteur en wel wegens zijn Uren met Dirk Coster. Het polemisch karakter van deze stukken en de deining die zij veroorzaakten, hebben ‘Forum wel de naam bezorgd het bolwerk te zijn geweest van essayisten’.Ga naar eind22 Nochtans blijkt uit een | |
[pagina 404]
| |
kwantitatieve vergelijking met eigentijdse tijdschriften als De Gemeenschap, Opwaartsche Wegen, De Gids en Roeping, dat Forum minder essays, beschouwingen en kritieken afdrukte dan de zusterorganen, flink wat meer scheppend proza - ongeveer de helft van de bijdragen - en dat het een behoorlijk gemiddelde wist te handhaven wat de poëzie betreft. Een belangrijk deel van de poëziebijdragen evenwel kwam uit Vlaanderen. Weliswaar publiceerde Jan Greshoff er zijn sterk programmatische reeks De Najaarsopruiming, zijn sonnettencyclus Janus Bifrons, zijn pleidooi Pro Domo, Hendrik de Vries zijn Liederen van het Spaanscbe Volk, Vestdijk, Marsman en Slauerhoff enkele gedichten, toch kunnen daartegen opwegen de Verzen van vroeger van Willem Elsschot, en ook de gedichten die Richard Minne en Jan van Nijlen aan het tijdschrift afstonden. Ondertussen ontdekken wij ook in het Vlaamse deel van Forum de sporen van de tijdsproblematiek. Zo bestrijdt Max Lamberty erGa naar eind23 de stelling van Raymond Brulez als zou de literatuur niet meer dan een spiegel van de wereld moeten zijn, de taak van de schrijver erin bestaan van het leven enkel de ‘dramatische schoonheid’ en ‘filosofische betekenis’ te ontdekken en in het licht te plaatsen. Lamberty verwerpt voorts de enge opvatting van de literatuur door Brulez gehuldigd en volgens welke de schrijver die partij kiest voor een politieke, ethische of sociale opvatting, ipso facto buiten de ‘grenzen der literatuur’ zou treden. Dit debat over karakter en zin van tendensliteratuur is duidelijk ingegeven door de fascistische dreigingen en is een weerklank van soortgelijke problemen die een Ter Braak of een Greshoff in die tijd bezighouden, evenzeer overigens als een Gide of een Malraux. Toen al spoedig, in maart 1933, na amper een jaar bestaan besloten werd dat Du Perron als redacteur zou heengaan na de tweede jaargang, werd een plan van Roelants de basis voor een nieuwe formule: een tweelingblad met twee gescheiden, van elkaar onafhankelijke redacties. Het Nederlandse deel kwam te staan onder redactie van Menno ter Braak, Simon Vestdijk en Victor E. van Vriesland; van het Vlaamse deel, dat uitgebreider werd dan voorheen, bestond de redactie uit Marnix Gijsen, Raymond Herreman, Maurice Roelants en Gerard Walschap. In een gezamenlijk woord van de twee redacties werd het gemeenschappelijk doel als volgt omschreven: ‘de persoonlijkheid van den schrijver te laten gelden als criterium, door haar te beschouwen als onverbrekelijk verbonden met den vorm, onderscheiden maar ongescheiden in de vele manifestaties van dien vorm’.Ga naar eind24 Hoe beslist van toon ook, een dergelijke verklaring kan bezwaarlijk als verhelderend gekenmerkt worden. Er valt niet aan te twijfelen dat de Nederlandse redactie - en bepaald Ter Braak - in de reorganisatie van Forum op deze basis de waarborg meende te hebben voor een volkomen autonoom en van elkaar onafhankelijk bestaan van beide redacties afzonderlijk. De inmenging van de Vlaamse redactie inzake de novelle Virginia van de Nederlander Victor Varangot en haar verzet tegen publikatie van deze en andere ‘erotische’ literatuur zouden nochtans de rechtstreekse aanleiding zijn tot de opheffing van het tijdschrift in december 1935. Aldus verzandde deze eerste, van de kant van Ter Braak en Du Perron zeker niet helemaal gemeende poging tot integratie van Noord en Zuid in een modern literair tijdschrift. Een nieuwe, en wellicht oprechter poging in die richting zou vier jaar later ondernomen worden door een aantal jongeren in het kortstondige tijdschrift Werk. Dit Letterkundig Maandschrift, geredigeerd door Johan Daisne, Ed. Hoornik, Jan Schepens en Adriaan van der Veen, beleefde slechts één jaargang, in 1939. Het leeuweaandeel bestaat uit gedichten van Nederlandse schrijvers, en heus niet uitsluitend uit debutantenwerk. Men moet wel toegeven dat de Vlaamse dichters - Mar- | |
[pagina 405]
| |
cel Coole, Johan Daisne, Bert Peleman, Paul Rogghé, Herman van Snick, Julia Tulkens, Jan Vercammen - kwantitatief en kwalitatief niet kunnen optornen tegen de Nederlanders Gerrit Achterberg, Anna Blaman, Gerard den Brabander, Pierre H. Dubois, Hella S. Haasse, Jacques van Hattum, Han G. Hoekstra, Ed. Hoornik, L.Th. Lehmann, A. Marja, Nes Tergast, M. Vasalis. Wat het scheppend proza betreft, lijkt het evenwicht tussen Nederland en Vlaanderen beter gehandhaafd, maar onder de schaarse kritische bijdragen in Werk is er maar één van Vlaamse zijde, nl. een opstel van Jan Schepens over Simon Vestdijk. Een van de drijvende krachten achter de schermen is Jan Greshoff. Hij, de mentor van de redacteuren Jan Schepens en Adriaan van der Veen, en van Angèle Manteau, één van de twee uitgevers van het tijdschrift, beweerde van Werk dat het maandschrift essentieel bedoeld was als publikatiemogelijkheid voor jongeren, zonder specifieke strekking. Hoe dan ook, na één jaar ging het tijdschrift ter ziele en richtten de Nederlandse jongeren Criterium op. In elk geval, de pogingen tot integratie van Noord en Zuid, achtereenvolgens in Forum en Werk ondernomen, zijn als mislukt te bestempelen. Het conflict omtrent Virginia bleek, achteraf beschouwd, slechts de revelator te zijn geweest van een fundamenteler misverstand tussen Nederlanders en Vlamingen, ook van een moeilijk te overbruggen kloof tussen gelovigen en agnostici. Wij weten thans dat de ‘integratie’ van Noord en Zuid in Forum niet gemeend was. ‘Dat zakelijke motieven, als de uitbreiding tot een Vlaams publiek, meegespeeld zouden hebben bij het instellen van een gemengde redaktie lijkt onwaarschijnlijk. Weliswaar beklemtoont de uitgever herhaaldelijk tegenover de Nederlandse redacteuren het belang van de Belgische abonnees, maar dat zal - als Roelants gelijk heeft dat dit er nook meer dan 20 geweest zijn - alleen maar gebeurd zijn omdat hij het ware argument niet zeggen kon, namelijk de kans op Vlaamse auteurs voor de uitgever’.Ga naar eind25 De verachting van Ter Braak en Du Perron voor de Vlamingen bleek een onoverkomelijke hinderpaal te zijn om van de integratie werk te maken. ‘Al gauw blijkt Roelants zelf een vreemdeling tussen zijn Nederlandse mederedakteuren te zijn’, noteert J.J. Oversteegen,Ga naar eind26 die verder een zinsnede aanhaalt uit een brief van Ter Braak aan Du Perron, d.d. 13 juli 1932, die onthullend is voor het gebrek aan cohesie binnen de redactie. Ter Braak verwijt Roelants nl. zijn ‘kakkerlakkensprongen tussen het ventisme en het katholicisme-flamingantisme’.Ga naar eind27 De toestand verbeterde geen zier, toen met ingang van januari 1934 het ‘lapmiddel van een gesplitst Nederlands-Vlaams Forum’Ga naar eind26 beproefd werd. Het fundamenteel onbegrip tussen Noord en Zuid, dat goeddeels samenvalt met de tegenstelling tussen katholieken en niet-katholieken, een bron van diepe argwaan en oneindige wrevel, vindt op die manier alleen een vorm van officiële erkenning. In deze splitsing ontwaart Oversteegen ‘het eind van het eigenlijke Forum’.Ga naar eind26 Van toen af werden inderdaad de levensbeschouwelijke tegenstellingen voortdurend scherper gemarkeerd, tot het incident naar aanleiding van Virginia groteske afmetingen ging aannemen en hierin een voorwendsel werd gevonden om Forum dan maar in de grond te boren. Het tijdschrift Werk van zijn kant kende een al te beperkte levensduur om ook maar een begin van integratie te bewerken. | |
5. Cahiers van de Waterkluis (1934-1937) en Klaver(en)drie (1937-1948)De Gentse groep van De Waterkluis, waar o.a. Luc van Brabant, Herman de Cat, Marcel Coole, Johan Daisne, Paul de Ryck en Herman van Snick elkaar vonden, om- | |
[pagina 406]
| |
vatte ‘de jongeren, die in bomkelders werden gezoogd’, zoals Paul de RyckGa naar eind28 ze, niet vrij van grootspraak, noemt. Dat deze jongeren, als kinderen reeds, een harde werkelijkheid te verduren kregen, is voor deze schrijver een verklaring en tevens verantwoording voor de ‘geschokte’, ‘vreemdklinkende taal’, die zij in hun werk bezigen. Men stelt bij zijn tijdgenoten nuchterheid, argwaan jegens het ‘hogere’ en ‘diepere’ vast. Wegens hun achterdocht jegens het romantisch-tragische levensgevoel willen zij optimistische realisten zijn. ‘Om te helpen verhinderen dat mistroostigheid hun poëzie zou doordringen, wijden deze jongeren veel meer dan hun voorgangers hun aandacht aan de ballade en het korte beschrijvende of verhalende gedicht’.Ga naar eind29 Wars van pathetiek en retoriek schuwen zij het engagement. Door hun aandacht voor het nuchter zakelijke blijkt de esthetische perfectie weinig in tel te zijn. ‘Hun poëzie wordt daardoor vaak anekdotische gelegenheidspoëzie, iets als de scheurkalender van hun bestaan’.Ga naar eind30 Na de Cahiers van de Waterkluis (1934-1937), met Paul de Ryck als uitgever en animator, richtte deze groep in september 1937 Klaverendrie, Tweemaandelijksch schrift voor poëzie op. De redactie bestond uit Marcel Coole, Johan Daisne en Luc van Brabant. In maart 1943 verving de toen in Brussel woonachtige Nederlander Pierre H. Dubois Marcel Coole in de redactie, bij welke gelegenheid het tijdschrift omgedoopt werd in Klaverdrie. Opgeheven in januari 1948 had Klaver(en)drie tien jaargangen beleefd. Naast werk van de redacteuren vinden wij er o.a. poëzie van Bertus Aafjes, Daah Boens, P.-G. Buckinx, Bert Decorte, Gabriëlle Demedts, Maurits de Doncker, Fritz Francken, Karel Jonckheere, Paul de Ryck, Herman van Snick, Jan Vercammen, Simon Vestdijk. De kritische bijdragen bleven beperkt tot enkele boekbesprekingen door M. Coole, J. Daisne, P.H. Dubois en J. Schepens. Ook heeft Johan Daisne er zijn eigen ars poetica in uiteengezet. Zoals de kunst in het algemeen vormt ook de poëzie ‘een integrerend deel van het leven, maar is zélf niet met het “gewone” leven te verwarren. Het leven is er uitgangspunt van, en weerkeringspunt voor. De poëzie (...) is een geestelijke oefening, tussen het leven door, vertrekkende uit het leven, passerende door de “hemel der paradeigmata” of eeuwige waarden en bestemd om weer op aard neer te dalen en ons verdere aardse leven te louteren en te leiden, maar, ook metterdaad, weer hoger-op’.Ga naar eind31 Deze naar de inhoud en de verbale ongebreideldheid te oordelen wel erg romantische voorstelling van de werkelijkheid in het licht van Plato's ideeënleer, deze krampachtige poging om droom en werkelijkheid te versmelten heeft Daisne eerst fantastisch realisme, daarna magisch realisme genoemd. Doordat Klaver(en)drie weigerachtig stond tegenover pathos en holle leuzen, de kleine genoegens van de alledaagse werkelijkheid op prijs stelde en er de gepaste lof voor over had, een bescheiden optimisme voorstond, zette dit tijdschrift dwars door Wereldoorlog II heen een traditie voort die 't Fonteintje, dat andere Gentse blad, vlak na Wereldoorlog I had ingezet. |
|