Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud
(1991)–Henny Coomans, Maritza Coomans-Eustatia, Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdBoeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion
[pagina 414]
| |
Ineke Phaf
| |
[pagina 415]
| |
Eiland, kom dichterbij-
Daarboven brokkelde mijn hart al
alsof het tippelde aan je noordkant.
(Leiden 1964. In: Ruku, I, 5, nov.-dec. 1969:11)
Men moet voorzichtigheid blijven betrachten, als het om het werk van een nog publicerende schrijver gaat. De studies, die over Arion zijn geschreven, behandelen dan ook meestal slechts enkele van zijn boeken en plaatsen de gedichten en romans nauwelijks in eenzelfde perspectief. Door recentere publikaties wordt er vooral op de wisselwerking tussen Frank Martinus en de Caribische literatuur gewezen, een belangrijk gegeven. In dit verband moet er met evenveel nadruk aan de samenhang met eigentijdse ontwikkelingen in het Antilliaanse en Caribische gebied worden gedacht, die de socioculturele en taalkundige aspecten steeds meer naar een papiaments/Caribisch verleden en haar referentiekader verplaatsen. Dit ligt geheel in de lijn van Caribbean Transformations van Sidney Mintz,Ga naar eind2 een verzameling essays waarin hij op het belang van de - wat Mintz noemt - ‘Afro-Caribbeana’ wijst. Volgens hem heeft men in de gemoderniseerde en industriële samenlevingen de aanwezigheid van de ‘Afri-Caribbeana’ altijd als vanzelfsprekend geaccepteerd, maar haar culturele inbreng over het algemeen genegeerd. Mintz ziet in het veranderen van het nationale bewustzijn in de Caribische regio op dit gebied een kans om het bewustzijn van de wereld te veranderen. Dit zal voornamelijk door het onderzoeken van de interne verhoudingen in de Caribische werkelijkheid bewerkstelligd kunnen worden.
Het blootleggen van de interne verhoudingen in zijn insulaire samenleving gaat bij Frank Martinus boven alles. Hij is in 1936 op Curaçao geboren, waar hij ook met zijn vrouw, de Surinaamse dichteres en antropologe Trudi Guda, en dochter woont. Vanaf zijn schooltijd bij de katholieke fraters, waar hij met de bijbel en de padvindersbeweging in aanraking kwam, geldt Arion als literair talent. Hij is in 1954 hoofdredacteur van Spectator, de leerlingenkrant van het Radulphus-college, en ook wanneer hij een jaar daarop met een studiebeurs naar Nederland vertrekt, blijft hij schrijven. Hij publiceert poëzie in het Papiaments en Nederlands en rapporteert over zijn ervaringen als studerende Antilliaan in een Europese omgeving. Deze vormen het onderwerp van zijn debuut in de ‘Antilliaanse Cahiers’ van Cola Debrot, de bundel gedichten Stemmen uit Afrika (1957). De ik-persoon is hier een toeristengids, een ‘dichter ... zwart-zwart’, die ‘rijen van blanke toeristen ... naar de diepe binnenlanden’ begeleidt, waar de negers wonen. Arion ontvouwt het panorama van een ‘natuurlijke’ samenleving, die in weldadige tegen- | |
[pagina 416]
| |
stelling tot het patroon in de blanke, materialistische en eenzame steden staat, de woonplaats van deze reizigers. In het woud woont de ‘oermens ... onbedorven, naïef, kinderlijk, argeloos en schaamteloos’, de enige die de toeristen weer het vertrouwen in het goede kan teruggeven. In ‘spirituals’ wordt het verlangen naar een positieve ommekeer in de loop van de wereld met de heilsverwachtig van het neerdalen van zwarte engelen op aarde verbonden. De dichter-gids besluit na zijn taak te hebben vervuld aan deze kust te blijven tot aan het einde van zijn leven, terwijl de toeristen-karavaan gelaafd weer naar huis terugkeert. De Nederlandse kritiek reageert redelijk enthousiast op deze bundel met recensies in de stijl van ‘Negerdichter Arion vond Afrika in Nederland’ (Het Vrije Volk, 15-2-1958) of ‘Antilliaans dichter droomt van een verloren paradijs. Het probleem van de neger gevoelig verwoord’ (Rotterdams Nieuwsblad, 15-3-1958). Een Antilliaanse ‘neger’ dus blijkbaar, die zijn indrukken op het grensgebied tussen verschillende culturen beschrijft en zijn gehechtheid aan de eigen gewoonten en gebruiken probeert uit te leggen. Bij dit literair debuut blijft het voorlopig wat Nederland betreft. Arion studeert na zijn eindexamen HBS-B op Curaçao in Den Haag voor het staatsexamen Gymnasium A, zodat hij daarna in Leiden neerlandistiek kan gaan doen, een studie die heel wat conflicten oplevert. Hij moet zich in een literatuur verdiepen waarvan ook nu nog - in 1991 - de koloniale denkwijze en racistische elementen nauwelijks zijn bestudeerd. Het leidt dan ook tot een mentale inzinking. Arion besluit er mee op te houden en gaat in 1965 naar Curaçao terug. Hier zien familie en vrienden hem liever gaan dan komen, men heeft het niet zo op met ‘gesjeesde’ studenten. Wanneer Willem Frederik Hermans - overigens een bewonderaar van Arions latere romans - de schrijver als een mislukkeling karakteriseert in zijn reisverslag over Tropisch Nederland,Ga naar eind3 is dat geen typisch Nederlandse opmerking, maar gaat dit terug op berichten van zijn Antilliaanse informanten. Zij negeren daarbij alle conflicten, waarmee een student uit een vroegere kolonie in Nederland wordt geconfronteerd en kleineren het papiamentstalige werk van Frank Martinus, die daar fel op reageert. Onder de titel Onvermogen en ijdelheid van Willem Frederik Hermans zet Arion de zaken wat hemzelf betreft op een rijtje, een essentieel moment want verder besteedt niemand daar enige aandacht aan: Waarom niet naar Curaçao teruggekeerd en daarna mislukt? Maar Frank Martinus publiceerde in 1956 Tres Perla Antillana, een kort toneelstukje in het papiamentu dat door Antilliaanse studenten in Nijmegen werd opgevoerd. In 1957 in de Antilliaanse Cahiers: Stemmen uit Afrika, die van een criticus de bejegening ontlokte van Zwarte Ver- | |
[pagina 417]
| |
gilius. Hij publiceerde voorts in 1961, Ta Amor so por, een bundel gedichten: in 1963: Ilushon di Un Anochi, een bundel vrije liefdessonnetten en in datzelfde jaar Ser Betris, omdat hij zin had die zuster, die al eeuwen als zuster werd gezien, van die zuster een vrouwtje te maken van vlees en heet bloed. Een Antilliaanse. En bovendien mispelkleurig zwart. Daarom noemde hij het gedicht origineel, om te vermijden, dat men zou denken dat hij stomweg het lillerige ding van Boutens had vertaald. De vlees noch visse Beatrijs van Boutens. Om het boek dat hij aan de zwarte schoonheid Annemarie Braafheid opdroeg nog beter tegenover dat van Boutens te stellen, plaatste hij voorop een ‘Notisia’, die iedereen die niet even blind of kwaadwillig is als Hermans (die het boekwerk nooit heeft gezien) en het C.C.C. wel moet zien, het volgende: Bij zijn laveren tussen verschillende taaltradities blijkt hier overduidelijk de interesse van Arion voor het papiamentu, de taal waar iedereen in Curaçao mee opgroeit, maar die op school lange tijd taboe was. Uit zijn in 1972 samengestelde Bibliografie van het Papiamentu valt te concluderen, dat er veel meer is vastgelegd dan men algemeen aannam. De taal werd (en wordt nog vaak) alleen niet voor vol aangezien. Literatuur kan blijkbaar alleen met Europese talen in verband worden gebracht.
Door de gebeurtenissen van de 30e mei 1969 wordt Curaçao opgeschrikt. Willemstad brandt! en het verzet tegen manipulaties en willekeur of onbegrip van het eilandbestuur en de grote ondernemingen leidt tot een massale verzetsbeweging onder de arme, werkende bevolking. Misschien had men deze sinds de opstand van het ‘opperhoofd’ Tula in 1795 niet meer zo weerbaar gezien. Tula, geïnspireerd door de ideeën van de Franse Revolutie, trok toen met zijn medeslaven naar de berg Christoffel, om van | |
[pagina 418]
| |
daaruit via een guerilla de afschaffing van de slavernij te forceren. In 1969, gaat het eerder om het protest tegen de bestaande discriminatie en slechte sociale voorzieningen, factoren die verstrekkende gevolgen hebben gehad. Martinus Arion volgt de ontwikkelingen op de voet en richt ter plekke het door hem zelf geredigeerde tijdschrift Ruku op, zo genoemd naar een kleurstof waarmee de Indianen - de eerste bewoners van het eiland - zich vroeger inwreven. Het eerste nummer verschijnt in juli en in de volgende twee jaren komen er twaalf van uit. Ostentatief zoekt de hoofdredacteur aansluiting bij ‘die slavenhutten daar in dat dal’, beschilderd met ‘motieven uit het land van herkomst’, en voert in alle openlijkheid het debat over het belang van de erkenning van het papiaments. Maar niet alleen het eilandgebeuren vult het blad, ook de geschiedenis van de andere eilanden van de Antillen, de politieke en literaire debatten in Suriname of de Black Power beweging in de Verenigde Staten en het Caribische gebied. In het kader van de politieke gebeurtenissen lukt het Frank Martinus nu ook, om zijn taak als schrijver te zien als een ‘creatief en fantasievol waarnemen’, dat ‘hem moet helpen uit de uiterlijke verschijnsvormen van het ding, dat hij waarneemt, tot de kernen van dat ding te komen’, een voorwerp met politieke en staatskundige dimensies: Bericht uit hogere sferen De dichter zoekt aansluiting bij de ‘Afro-Caribbeana’ binnen het internationale verband, dat zijn eigen geschiedenis heeft bepaald, maar zeker geen voorbeeld ter navolging heeft gegeven. Als antwoord op de vraag of Ruku een politiek blad is, zegt hij: Neen, zeggen we in eerste instantie. Ruku is zoals op pagina 1 staat een algemeen cultureel blad. En daarmee zouden we kunnen volstaan. Neen. De vraag is immers impertinent, en geeft juist blijk van dat escapisme | |
[pagina 419]
| |
waar Ruku zo op tegen is. En we hebben het al eerder gezegd: Indien de wijze waarop wij op dit eilandje leven en alles wat daarmee samenhangt zgn door de politiek wordt uitgemaakt, hoe kunnen wij ons dan van de politiek afzijdig houden? Het betekent precies hetzelfde als zich niet bekommeren om het feit, dat er in Vietnam oorlog is, dat Portugal een dictatuur heeft en dat er mensen in deze tijd tussen de aarde en de maan reizen. Het is kortweg een weinig opbouwende, negatieve houding. Het is bovendien een barbarisme: Van het soort dat de nederlanders toonden in de zeventiende eeuw: Een gedeelte van hun vocht zgn de Tachtigjarige Oorlog en een ander gedeelte dreef handel met de spanjaarden, voorzag hen van wapens en munitie om hun eigen landgenoten mee kapot te maken. Zij waren toch handelslieden en deden toch niet aan politiek? Het is in het algemeen het barbarisme van de wapenleverancier: Hij is toch niet degene die de wapens afschiet. Hij doet toch niet aan oorlog? Arion als cultuurpoliticus dus, in gevecht gewikkeld met het barbaarse escapisme in de wereld en tegelijkertijd op zoek naar interne, positieve factoren die daarop reageren. In 1971 houdt Ruku op te verschijnen; Frank Martinus gaat terug naar Nederland om zijn studie af te maken en werkt enige tijd bij de afdeling neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. In 1973 verschijnt Dubbelspel, zijn eerste roman, waarin de Antilliaanse werkelijkheid op de voorgrond staat. Binnen een topografisch precies afgebakend gebied - Blenheim, het zeventiende-eeuwse joodse kerkhof; Campo Alegre, het hoerenhotel met gastvrouwen uit heel het Caribische gebied, Zuid- en Midden-Amerika; het vliegveld of de brede Tulaweg - komen er vele personen aan bod van verschillende nationaliteiten, die de problemen van de eilandbewoners met de hen omringende ‘moderne’ wereld thematiseren. Tijdens een dodelijk verlopend dominospel, het hoogtepunt van het zondagse gebeuren, bedenken de deelnemers en aanwezigen ieder een eigen oplossing voor hun situatie. De opzet van de roman betreft wel degelijk ‘zaken van staatsbelang’. Behalve politieke gebeurtenissen uit heden en verleden wordt er in de epiloog naar mogelijke toekomstige alternatieven verwezen in de vorm van een politieke partij op coöperatief-socialistische grondslag, een organisatievorm, die in Afrika en vroeger in de slavengemeenschap ook werd gepraktiseerd, alleen dat er nu een vrouw aan het hoofd wordt ‘gedacht’. Dit aspect wordt door de kritiek nauwelijks besproken, maar de ontvangst is ronduit overweldigend, zoals uit de enthousiaste titels van recensenten valt op te maken: ‘Meesterlijke roman over de hartstochten rond | |
[pagina 420]
| |
dominospel’ (Amigoe, 14-7-1973), ‘vol vitaliteit’ (Parool, 11-8-1973), ‘Domino gevaarlijk spel in briljante Nederlandse roman’ (Telegraaf, 18-8-1973), ‘Een Antilliaans drama’ (NRC-Handelsblad, 5-10-1973). Een verband met het poëtisch debuut van Arion in 1957 wordt er nauwelijks gelegd, iets wat de schrijver zelf natuurlijk wel heeft gedaan. Wanneer zijn boek met de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1000 gulden) wordt bekroond, geeft hij dit geld aan organisaties die zich tegen de Zuidafrikaanse apartheidspolitiek verzetten. Bovendien schrijft hij Oorlog aan edelstenen, een serie verzen opgedragen aan die twaalf goudmijnwerkers in Carlestonville, een thema, dat ook aan zijn volgende roman Afscheid van de koningin (1975) ten grondslag ligt. Dit keer speelt het boek niet op de eilanden, maar Sesa Lopes uit Curaçao reist in opdracht van een Nederlands weekblad als journalist naar Afrika, om daar over het bezoek van de koningin aan de pas onafhankelijk geworden republiek Songo (= een woordspeling uit een gedicht van de Cubaanse schrijver Nicolás Guillén) te berichten. Sesa is aanwezig bij de ‘handelsdans’ om het hout van hare majesteit met de president aan de Westafrikaanse Goud- alias Houtkust, en raakt daarna bij de ‘Battle of Africa’, ‘The Battle of Holland’ en de ‘Battle of South Africa’ betrokken. In het vliegtuig naar huis ontmoet hij de Nederlandse mevrouw Prior, zíjn koningin van de ‘strijd om de orchideeën’, die de uiteindelijke hoofdrol in het reisverslag krijgt toebedeeld. Deze mevrouw Prior is afkomstig uit de bollenstreek en bezit na de oorlog in de ‘Transvaalbuurt ... hoek Paul Krugerlaan/Joubertstraat’ het bloemenhuis Cattleya (= orchideeënsoort uit Suriname). Na de dood van haar man bezoekt ze haar dochter in de republiek Songo, waar ze een belangrijke rol in de staatsgreep tegen de corrupte regering gaat spelen. Wanneer mevrouw Prior dit aan de wereldpers bekend wil maken, lijken haar daden bijna onwerkelijk in deze andere omgeving, in het stille stadje Hoorn aan dat gladde, kalme IJsselmeer voor het huis, de hele, bijna overdreven idyllische sfeer van dit provincieplaatsje is zo in tegenspraak met alles wat ze zegt daar in dat verre Songo te hebben uitgespookt. Maar geldt hetzelfde ook niet voor de Bontekoe's en Jan Pieterzoon Coens? De kern van dit boek, die geheel zinspeelt op Nederlandse heilige huisjes zoals het koningshuis met zijn eeuwenoude verbindingen met het kolonialisme, wordt Arion door de kritiek niet in dank afgenomen. Men ziet zijn orchideeënkoningin als ‘De goede mens van Arion’ (NRC-Handelsblad, 17-10-1975), ‘Tante Nel gaat in ontwikkelingshulp’ (Volkskrant, 25-10-1975), ‘Mislukt afscheid van de koningin’ (Haagsche Courant, 22-1-1976), ‘Revolutionairen en ouders van nu op stap’ (VN-boekenbijlage, 22-11-1975), of spreekt zelfs over ‘De privé-oorlog (sic! I.P.) van Ari- | |
[pagina 421]
| |
on’ (Het Parool, 1-11-1976). Niemand verwijst naar parallellen met het in hetzelfde jaar onafhankelijk geworden Suriname, en het valt ook niet op, dat Frank Martinus kort daarop met zijn vrouw naar dit land vertrekt.
In Paramaribo start hij aan het ‘Instituut voor de Opleiding van Leraren’ cursussen over Surinaamse en Caribische literatuur. Er is behoorlijk veel belangstelling voor en er wordt in 1977 ook een symposium over leven en werk van Albert Helman georganiseerd. Vanuit zijn eigen ervaringen als Antilliaanse schrijver, die zijn papiaments-geschreven werk in eigen beheer moest uitgeven, belicht Arion aspecten uit Helmans leven die hem vooral als Westindische schrijver kenmerken. Deze wordt bijna tot ballingschap gedwongen, wanneer hij zich als auteur wil ontwikkelen, omdat hij in eigen land nauwelijks soelaas of middelen van bestaan kan vinden: Om u een klein voorbeeld te geven - als een soort intermezzo - als Helman in 1961 hier weggaat naar Amerika, dan laat hij een bundel gedichten achter in het surinaams en in het nederlands. En die bundel is nooit gedrukt. Er kunnen allerlei oorzaken zijn, maar een van de oorzaken is duidelijk de financiën, want er is een berichtje bij dat de drukkerij die het zou proberen geen steun heeft gehad. Men heeft dacht ik zelfs het Prins Bernhard fonds aangeschreven en dat lukte ook niet. Nou moet u zich voorstellen, dat is '61. Helman is dan een voldoende bekend schrijver. Hij kan in Nederland elk ding uitgegeven krijgen, dat heeft hij trouwens ook bewezen. Zelfs documenten die in de eerste plaats voor Suriname van belang waren heeft hij bij nederlandse uitgevers uitgegeven gekregen. En toch kon dit hier niet lukken. Wat zou er van hem zijn geworden dus, als hij van Suriname afhankelijk zou zijn geweest voor zijn hele oeuvre?! Het is duidelijk dat we dan vanavond hier niet aanwezig waren, want dan zou er geen schrijver Helman geweest zijn! Ik wil dat erg benadrukken, omdat we, als we niet a-historisch willen oordelen, over de mate van Surinamer zijn en dergelijke dingen meer van een schrijver, dat we dan daar heel goed rekening mee moeten houden nl. met de eenvoudige historische materiële omstandigheden waarin een schrijver z'n ambacht uitoefent. In zijn beschouwing karakteriseert Frank Martinus de Surinaamse collega als ‘eenzame jager’, die ook in het Sranan gedichten heeft geschreven, verzen, waarin hij de bijdrage van meerdere culturen die het gezicht van Suriname in de toekomst gaan bepalen aan de orde stelt. Arion beschrijft Helmans' werk als een moedige poging [...] definitief de desintegratie te overwinnen, een poging ook om de internationalist die hij door omstandigheden geworden is te verbinden met de nationalist die hij toch ook graag heeft willen zijn.Ga naar eind4 | |
[pagina 422]
| |
Ook in het voorwoord van de herdruk van Stemmen uit Afrika (1978) komt Arion op het belang van het Sranan terug. Hij levert kritiek op de interpretatie van Paul Rodenko, die over de bundel Trotji van de dichter Trefossa in 1957 zijn visie geeft. In de stijl van de Vijftigers legt Rodenko daarbij de klemtoon op de schoonheid van de klanken, zonder dat de betekenis daarvan er voor hem iets toe doet. Arion wil echter juist behalve deze esthetische waardering de historische en praktische achtergronden bij het verklaren van de poëzie van Trefossa betrekken, waarbij ook altijd weer de Afrikaanse roots een rol spelen. Hij herinnert zich zijn eigen weerzin tijdens de lessen op het avondlyceum Noctua in Den Haag, toen hij het met de klassieke dichters van het ‘avondland’ aan de stok kreeg. In hun epische verzen, waarin de goden herhaaldelijk bij de Ethiopiërs op bezoek zijn, verhalen zij waar de zwarte mensen vandaan komen. Vanwege een ongelukje met de wagen met de zonnegod, die iets te dicht bij de aarde kwam, raakten zij verschroeid en moeten sindsdien met een donkere huidskleur door het leven gaan. Deze simplistische interpretatie maak Arion woedend en nog tijdens de lessen begint hij automatisch een verweer op te bouwen, zijn ‘dingen’ te schrijven. Bovendien komt er in dezelfde tijd nog een bezoek aan een gastvoorstelling van een Afrikaans ballet in Den Haag bij, dat hem zijn verbondenheid met deze ritmische bewegingen en muziek extra duidelijk laat voelen en hem in zijn besluit sterkt tegen de bestaande geringschatting van deze cultuur ten strijde te trekken. Dáárop is zijn streven sindsdien gericht; het is de reden waarom hij ‘langzaam, kronkelend, negroid, lui en helemaal niet efficiënt’ aan een alternatief wereldbeeld bijdraagt.
Deze zogenaamde luiheid, bezien in het licht van de onvermoeibare inspanningen van Frank Martinus om tegen het Westerse barbaarse escapisme een positie op te bouwen, vormt ook het uitgangspunt van zijn - tot nog toe - laatste roman Nobele Wilden (1979). In dit werk, geschreven in de ‘jungle’ van Suriname, geeft Arion misschien wel het meest van zijn levensfilosofie prijs. Hij oriënteert zich daarbij op een roman uit 1948 van Cola Debrot, waarin de planterszoon Ferdinand Bournouille uit Curaçao een van de hoofdpersonen is. Ferdinand schrijft steeds aan een boek, dat hij eerst École de Paris en daarna, terwijl hij aan de drukproeven van zijn Caribische reis werkt, Bewolkt bestaan doopt. In deze naoorlogse periode vraagt Ferdinand zich af op welke wijze er: weer een eenheid zou ontstaan tussen de onverzoenlijke tegenstellingen die zich aan de mens opdrongen, tegenstellingen in de buiten-, maar ook in de innerlijke wereld.Ga naar eind5 Daarop heeft zijn vriend Constant Redin wel een antwoord. Na diens stu- | |
[pagina 423]
| |
diejaren in Parijs is hij getrouwd met zijn jeugdvriendin uit Guadeloupe, ver beneden zijn stand, en oefent op dat eiland ook zijn praktijk uit. De toekomst van de regio ziet hij zonneklaar voor zich: binnen afzienbare tijd, over tweehonderd jaar bijvoorbeeld, zou er stellig een Caribisch rijk ontstaan, waarin alle eilanden rond de Caribische zee zouden worden opgenomen en waarvan de regering te Havana zou zetelen. Ditzelfde ideaal staat ook Julien Constant Bizet voor ogen, de belangrijkste mannelijke figuur uit Martinique in Nobele Wilden, wanneer deze als bisschop van Lourdes in 1976 aan zijn vriendin schrijft: Ook voor mij bestaat de droom van '68 nog: Een onafhankelijk Martinique, later verenigd met Guadeloupe en Guyane - dat ik ook heb bezocht - de werkelijke voorwaarde voor een Verenigd Caribisch rijk, dat ongetwijfeld eens moet komen, al of niet (zoals een Antilliaanse schrijver heeft geschreven) met Cuba als zetel van de regering! Bij de correspondentie tussen Julien met zijn hindoestaanse vriendin Mabille uit Martinique, de moeder van zijn dochter, en Ursula uit Zwitserland, die in Martinique een plantage heeft geërfd, loopt de vraag naar de toekomst van dit eiland als een rode draad door de discussie. Alle drie zijn zij ‘helden’ van de studentenbeweging van mei 1968 in Parijs en zoeken nu op hun Odyssee daarna naar de gevolgen, die deze gebeurtenissen op hun persoonlijk leven hebben gehad. In de jaren, waarin de vroegere idealen door de Fransen al lang als achterhaald worden beschouwd, blijken de hoofdpersonen in dit boek er blijvend door te zijn beïnvloed. Zij geloven in de verbeelding aan de macht, vertaald als alle macht aan het volk en ook de zwarte schoonheid aan de macht. In die zin worden er toekomstplannen gesmeed en naar praktische alternatieven gezocht.
Julien ziet het falen van de politieke idealen van de studenten in hun rationele en materialistische benadering, die tegenover de ‘gewone mensen’ helemaal geen overtuigingskracht bezit. Deze vindt hij in het katholieke Lourdes wel, waar gelovigen uit de hele wereld heentrekken om genezing en steun voor lichamelijke en geestelijke nood te vinden. De speurtocht van Julien naar het waarom van dit gebeuren voert hem terug in de geschiedenis naar het negentiende-eeuwse Frankrijk. Met behulp van historische documenten maakt hij een preciese reconstructie van de gebeurtenissen rond het meisje Bernadette Soubirous en de betekenis van het beeld van de ‘Onbevlekte Ontvangenis’ in de grotten van Massabielle. Volgens de door hem op deze wijze opgestelde verklaring moet dit ‘wonder’ vooral vanuit de machtsverhoudingen in die tijd verklaard worden, dus niet door een bovennatuurlijke kracht of de verschijning van ‘Onbevlekte Ontvange- | |
[pagina 424]
| |
nissen’. Arion beklemtoont dit standpunt steeds met het symbool van de rode ‘meniemiaars’ (de kleur van ruku), of het nu Ursula en Julien, de vrouw van de Occitaanse dichter Cardenal, het beeld in de grot of het standbeeld van Josephine Bonaparte in Guadeloupe betreft. Een ‘onttovering’ van de wereld dus, waar Adorno het in zijn Dialektiek van de VerlichtingGa naar eind6 ook al over heeft en die Julien in de lijn van de dogma's van de Katholieke Kerk plaatst. Daarbij legt hij een verband tussen de betekenis van de zwarte Egyptische godin Isis en haar invloed op het symbool van de Heilige Maagd Maria, zodat zelfs het beeld in de grot van Lourdes uiteindelijk een zwart gezicht blijkt te hebben. Het ontdekken daarvan gaat samen met het spannendste moment van het boek, de diepe crisis van Julien wanneer hij tussen de ‘ratio’ en de ‘imagination’ heen en weer geslingerd wordt: Ik denk dat ik aan het gek worden ben. Ik zie spoken. Mensen! Neen, stil! Vooral de mensen niet roepen. Want als ik alleen iets zie en zij niet, verklaren ze mij voor gek. Als zij ook iets zien is alles normaal. Maar zij zien niets [...] Dus moet ik voorzichtig zijn. Voorzichtig zijn. Zodra je dingen ziet die de anderen niet zien, sluiten ze je op. Je moet voorzichtig zijn. Zeer voorzichtig. Het is nu werkelijk jij tegen hen allen. Het is altijd zo geweest, maar dit is zo verschrikkelijk veel voor jou alleen, dat je jezelf heel goed in de gaten moet houden. Op je teentjes lopen. Zeggen tegen jezelf: Ik ben Julien Bizet Constant. Wat ik daar zie, zie ik niet. Het is niet waar. Neen. Ik heb niets gezien. Sluit je ogen bijvoorbeeld. Begin opnieuw. Zie ik iets. | |
[pagina 425]
| |
twijfel, ik denk, dus ik besta. Waarom kan ik niet gewoon zeggen: Kijk, ik zie daar een beeld met de vorm van een vrouw? Omdat, mijn vriend, achter dat beeld daar zoveel belangen staan. Daar staat de Paus achter, honderden kardinalen en bisschoppen, honderdduizenden priesters, miljoenen gelovigen. Die zullen je opeten als je zegt dat daar een vrouw staat. In deze roman, ongetwijfeld het meest autobiografische werk van Frank Martinus, rekent hij af met de katholieke subtiliteit uit zijn jeugd en zoekt naar de realisering van de ‘zwarte heilsverwachting’ op zijn eiland binnen de mogelijkheden van Caribische alternatieven. Toch heeft het tegelijkertijd ook overeenkomsten met een wereldwijde eigentijdse discussie over de postmoderne ‘Zeitgeist’. De exponent daarvan, Umberto Eco, onderneemt in de bestseller De naam van de roosGa naar eind7 eenzelfde ingewikkelde speurtocht, die naar finis africae leidt, de verborgen ruimte in het doolhof van een Italiaanse kloosterbibliotheek. Deze herbergt verboden documenten, veelal afkomstig van Afrikaanse auteurs, die de natuur van de mens in hele andere termen dan de katholieke dogma's interpreteren. Ter verklaring van de titel van zijn boek citeert Eco een gedicht van de mexicaanse non Sor Juana Inés de la Cruz uit de zeventiende eeuw, een personage, dat in de omvangrijke roman Terra NostraGa naar eind8 van Carlos Fuentes eveneens een belangrijke rol in verband met dit thema speelt. Bij de Mexicaan gaat het om de verbinding tussen Wereldlijke en Kerkelijke Macht en ook zijn Mariabeelden, dit keer in de Nôtre Dame te Parijs, zijn voorzien van zwarte gezichten. Er zijn nog meer voorbeelden te noemen waaruit blijkt, dat Arion met dit boek tot een wereldliteratuur behoort, die door een moderne Inquisitie onmiddellijk naar de brandstapel zou worden verwezen!
De literaire kritiek heeft ook dit werk van Frank Martinus over het algemeen redelijk ontvangen, maar na de eerste reacties lijkt de roman toch enigszins in de vergetelheid te zijn geraakt. Na twee oplagen is het boek uitverkocht, juist nu er door de huidige ontwikkelingen binnen de Kerk veel aandacht aan zou moeten worden besteed. Men is vooralsnog meer in Dubbelspel geïnteresseerd, wat de opmerking bij de ingang van de Openbare Bibliotheek ook al doet vermoeden. Toch is het belangrijk nog op de visie van de funktie van de taal bij het interpreteren van historische gebeurtenissen in een ‘demokratischer licht’ in Nobele Wilden te wijzen. Arion noemt in het begin van dit boek het feit, dat in het ‘mollenland’ Zwitserland, waar alle ondergrondse financiële kanalen samenkomen, in 1938 bij een referendum een tienvoudige meerderheid is behaald, om het Retoromaans als vierde officiële taal te accepteren. Er bestaan zelfs basisscholen, | |
[pagina 426]
| |
die met die taal werken en er wordt veel gedaan aan kinderliterauur. Behalve dit feit, gaat hij in op het ‘patois van Lourdes’, dat door haar specifieke plaats in de Franse ‘sivilisatie’ - het arrogante rationalisme, dat zienden blind maakt - in grote mate aan het ontstaan van de mythe van Lourdes heeft bijgedragen. Om zulke dingen te voorkomen, moet volgens Arion de verbinding tussen macht en taalgebruik in het Caribische gebied worden ontmanteld en het ‘creools’ de scholen worden binnengehaald.
Het is op dit gebied, dat Frank Martinus op het ogenblik zijn nieuwe ‘opus’ schrijft. Na zijn terugkeer naar Curaçao stelt hij al zijn energie ter beschikking om het papiaments op officieel niveau erkend te krijgen en vooral de Afrikaans-Portugese invloeden op deze taal aan het licht te brengen. Hij is een van de belangrijkste initiatiefnemers voor de oprichting van het ‘Instituto Lingwístiko Antiano’, dat onder de verantwoordelijkheid van het Antilliaanse Ministerie van Onderwijs valt. Met zijn staf van medewerkers zet hij zich in voor de standaardisatie van het papiaments, het samenstellen van onderwijsmateriaal, de planning van literatuuronderwijs, het onderzoek naar de linguïstische afleidingen en de contacten hieromtrent met het omliggende gebied. Hij geeft lezingen, doet onderzoek en reist voortdurend tussen de eilanden heen en weer. Het is uitputtend en moeilijk werk, dat onder verschillende sectoren van de bevolking emotionele reacties oproept. Er is zeker enig dichterlijk voorstellingsvermogen voor nodig om de moed er steeds in te houden. Successen zijn er echter ook al te melden. Verschillende publicaties en erkenning op wetenschappelijk gebied - vooral in de Verenigde Staten en de Bundesrepublik Deutschland -, of ook de inauguratie van de eerste kleuter- en basisschool in het papiaments op 17 augustus 1987 wijzen in die richting. Om de vraag te beantwoorden waar dit allemaal toe moet leiden, kan ik volstaan met dit citaat van Arion zelf, uit een onlangs gehouden voordracht in Washington: The ultimate goal is to implement Papiamentu on all levels of education. But in the overall implementation of Papiamentu it is not the intention to cut the Antilles off from the rest of the Caribbean, to do away with their tradition of multilingualism. Our institute is stressing the overall implementation of Papiamentu as a case to achieve higher and more significant levels of fluency in the foreign languages that are taught in our schools, like Dutch, English, Spanish, and French. To consolidate this policy of Papiamentization and Caribbeanization at the same time our government has gone far out in financial sacrifices to become the champion for a project of some twenty Caribbean countries, called ‘Removal of Language Barriers in the Caribbean’. These | |
[pagina 427]
| |
countries have set up what is called the CDCC under the umbrella of the ECLAC and are bent to enhance the mastery of the languages spoken in the Caribbean, including the creoles, so as to better internal Caribbean communication and to benefit from each other's information and experiences, complementing them by developmental mental efforts instead of remaining separate from each other in the different houses of their inherited colonial languages.Ga naar eind9 ‘Korsou’ als natie kòmt dichterbij, beter kan het niet geformuleerd worden. Het verborgen dynamische aspect ligt dus in de emancipatie van het papiamentu, dat nieuwe perspectieven voor de ‘Caribbean Transformations’ zal gaan bieden. Dit zij gezegd aan de lezers van zijn (levens) werk, mèt de waarschuwing, dat het toekomstige werk van deze schrijver zonder kennis en belangstelling voor het papiamentu waarschijnlijk niet meer te ontcijferen valt. |
|